| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
De Kerstboodschap van het ‘Vrede op aarde’! is, voor zoolang zij met de bestaande mentaliteit der volken kan gelden, eindelijk opnieuw een feit geworden, maar niemand ter wereld heeft er blijde de oogen bij opgeheven. Nooit werd de menschelijke ziel heviger beroerd, nooit was haar het uitzicht donkerder. Kentschetsend voor den aard van den vrede, die dan te Parijs eindelijk de handen van vriend en vijand ineen bracht, is, dat deze handdruk bij het protocol werd voorgeschreven. Maar de door alle vorige vredestractaten geeikte term, dat een tractaat ‘van vrede en vriendschap’ werd gesloten, is thans niet gebezigd. Vrede? Ja, tusschen den eenen vijand en den andere. Maar vriendschap niet. De diplomatie heeft door dezen oorlog althans tegenover de Duitschers het huichelen verleerd. Dit is zooveel gewonnen, al is het weinig. De regeering der Vereenigde Staten legde er nadruk op, dat zij aan den pas gesloten vrede nog niet meedoet. Meer dan een vormquaestie schijnt deze verklaring echter niet. Ook het volk der Staten zal eerlang met de overwonnenen de vroegere relaties hervatten en, zelf voor zulk een groot deel Duitsch, zal de vriendschap misschien van zijn kant 't spoedigst herbloeien. Intusschen was het eerste gelukkige gevolg van het eindelijk tot stand gekomen vredesverdrag, dat de jammerlijke Duitsche gevangenen, waarbij er zijn die dit lot reeds bij het begin van den oorlog ondergingen, naar hun huisgezin worden teruggezonden: de eerste treinen bereikten de Duitsche grenzen. Maar, onverzoenlijk tot het laatste, de Franschen hebben niet geduld, dat de terugkeerenden aan de grenzen van hun vaderland, het Rijnland, feestelijk werden ontvangen.
Van nog veel dieper beteekenis is het feit, dat door het eindelijk tot stand komen van den vrede zich de schim van den Volkenbond in het licht van het vredesbewustzijn der menschen begint af te teekenen. Door bekwame hand wordt de Bond in dit No. elders geschetst, maar gevraagd mag hier worden: Wat beteekent hij thans nog? Weinig in der daad. Wat kan hij over een halve eeuw beteekenen? De verwerkelijking van een droom die de droomers van alle volken reeds sinds vele eeuwen verzaligd deed glimlachen. Wanneer men voorheen in het Marokkaansche land een der mannen van de uit Spanje verdreven Mooren in zijn slaap zag glimlachen, dan zeiden zij, die dit zagen: ‘hij droomt van Granada’. Zoo kon men
| |
| |
zeggen, al sinds de tijden der oude wijsgeeren, wanneer men een denker over de toekomst der menschheid met peinzenden, in de verre verte verloren blik zag glimlachen: ‘hij denkt aan een Volkenbond’. ‘Een kindeken is ons geboren! Zijn naam is Volkenbond. Vrede op Aarde! In den menschen een welbehagen!’ Twijfel er niet aan, moede en mistroostige zoeker, die na dezen verschrikkelijken oorlog, in dezen tijd vol verschrikkingen, wel neiging in zich bespeurt om aan den weg neer te zitten en voortaan de gebeurtenissen maar in Godsnaam te laten komen, zooals zij dan komen moeten, twijfel er niet aan of dit kind zal een man worden, weldoener der menschheid. Maar eerst dan wanneer het niet langer gevoed wordt door het kwade zog van het reactionaire kapitalisme. Eerst dan zal dit kind in windselen kunnen groeien; wanneer het gevoed wordt door the milk of human kindness der overwinnende democratie. Zij alleen is de moeder, die dit kind kan voeden.
‘Het daghet in het Oosten.... het licht is overal!’ De overwinning der Bolsjewieken is thans op nagenoeg alle fronten dermate onaanvechtbaar, dat de reactie der Westersche overwinnaars inzien, dat er geen verzet meer tegen deze zegevierende idée mogelijk is. Een maand nadat Clemenceau mededeelde, dat hij met Lloyd George was overeengekomen, dat er, bij wijze van spreken, om heel Rusland een prikkeldraad-afsluiting zou worden getrokken, opdat de Bolsjewistische besmetting niet verder zou kunnen doordringen naar het Westen - alsof een prikkeldraadversperring, alsof de zwaarste muren van basalt ooit baccillen, ooit idéeën hebben belet zich te verspreiden! - is de overwinnende reactie genoodzaakt de blokkade om Rusland op te heffen. Het eerste officieele verkeer met de Bolsjewieken zal naar 't schijnt tot stand komen door middel van die eigenaardig-Russische plaatselijke organisaties, welke men thans in het Westen Coöperaties noemt, doch die waarschijnlijk niets anders zijn dan de Russische Mir - ‘wereld’ - het dorpsgemeenebest, dat in de Russische landen al sinds eeuwen bestond, waardoor zeer zeker de verspreiding der echt-democratische idée en van het gemeenschappelijk bezit vergemakkelijkt kon worden. De Czaristische regeering der laatste halve eeuw deed wel veel om de Mir uit te roeien, maar een van zelf opgekomen organisatie van eeuwen wordt niet teniet gedaan door een maatregel van hoogerhand. Allerwaarschijnlijkst heeft de Mir het Czarisme overleefd, en, wijl zij verkernd was in een volslagen democratische gedachte, waarbij iedere iedere volwassen man en vrouw het recht had zich bij de beraadslagingen te doen gelden, heeft zij ook de wilde uitspattingen van het Bolsjewisme overleefd. Dit, nu het zegeviert op zijn vijanden, doet ook weer een klank van gezond verstand hooren, al lijkt
het nog niet meer dan het zwakke geluid van een stemvork. De kapitalistische reactie van de Westersche overwinnaars werd bang. Wel lijkt het nog niet zoo moeilijk om, met het gezag van een overwinnenden oorlog, voor een poos in eigen land de democratische gedachte te onderdrukken, en het volk met leugens en valsche voorstellingen te bedriegen, maar dan blijkt op een kwaden dag, dat de vijand, dien men met zooveel moeite aan de voorzijde heeft buiten kunnen houden, aan de achterzijde het huis binnendringt. Terwijl alle overwinnaars hun uiterste krachten
| |
| |
inspannen om het Bolsjewisme uit eigen land weg te dringe, gaan de Vereenigde Staten tot maatregelen over, welke dit zoogenaamde ‘Land van de Vrijheid’ tot een aanfluiting maken van alle vijanden van gewetensdwang. Doch nu blijkt het, dat de Bolsjewistische overwinning in het Oosten doordringt met een snelheid, waardoor het gevaar voor West-Europa niet meer dreigt over de pas overwonnen volken van Centraal-Europa heen, maar geheel Azië met zijn honderden millioenen worden er door overrompeld. Het Britsche Empire staat op zijn fundamenten te waggelen. De algemeen secretaris der Labour Party in Engeland heeft daarover een open brief gepubliceerd, welke er menig verblinden reactionair de oogen heeft geopend. ‘Tweeërlei gevaar’, zegt hij, bedreigt Engeland. In de eerste plaats de kans, dat intrigues en agitatie als wapen tegen ons gebruikt zullen worden door de sovjets in Turkijë, Trans-Kaukasië en onder de Mohammedanen in het algemeen, en in de tweede plaats een campagne op veel grooter schaal dan tot dusverre aan het Poolsche front. ‘En hij raadt aan om de vredesvoorstellen, reeds herhaaldelijk door het Sovjet-Rusland gedaan, te aanvaarden onder de waarschuwing, dat anders de Labour Party, zonder eenigen twijfel in Engeland de overwinnende partij van morgen, alle militaire en politieke verbonden, thans met vreemde mogendheden gesloten, zal te niet doen. Deze waarschuwing heeft de regeering van het oogenblik zich voor gezegd gehouden. Zij denkt er ernstig aan om, zooal nog niet met Lenin en Trotzky te onderhandelen, althans den weg te bereiden, waarop toekomstige onderhandelingen mogelijk zijn. En gelijk daarmee leest men nu allerwege in organen van het Kapitalisme erkenningen, dat het Bolsjewisme in Rusland toch ook wel organisatorische kracht heeft getoond.
Het zou ook bezwaarlijk wezen om nog langer vol te houden, dat zijn smadelijke ondergang binnen weinige dagen verwacht mag worden, waar het den een na den andere van zijn door de Geallieerden krachtig ondersteunde vijanden heeft weten te verslaan. Ofschoon het daarbij, 't is waar, krachtig geholpen werd door den reactionairen geest dien deze ieder oogenblik liet blijken, zoodat zij zich overal nog gevreesder maakten dan de Bolsjewistische draak, waartegen zij waren uitgetrokken. Het zal ook wel blijken, dat Lenin en Trotzki allengs tot de erkenning komen, dat het Kapitalisme, indien het al de vijand is, waarop het “Ecrasez l'Infame!” van Monsieur de Voltaire geldt, het toch een te krachtige wereld-poliep is om zoo maar door den Bolsjewistischen voet vertreden te kunnen worden. Ook l'Infame, dien de van le Professeur Pangloss, voogd van Candide bedoelde. Zoo genoegelijk glimlachend wist le Professeur Pangloss den raad te geven: “cultivons notre jardin”! Ook de Bolsjewistische tuin kan, wil er op den duur iets vruchtbaars in groeien, nog niet zonder een lichte bemesting kapitalistisch slijk. Misschien later.... als de economische bodem der menschheid voldoende is doorploegd en hij, ontdaan van allen onkruid, er in den loop der eeuwen kunstmatig ingeplant, zijn volslagen groeikracht kan doen gelden. Maar door het Kapitalisme is op den menschelijken arbeid te lang roofbouw gepleegd dan dat het in eens gemist zou kunnen worden. Al is het dan wel bezig zich zelf te verstikken.
Men kan het dus niet anders dan toejuichen, dat op initiatief van het
| |
| |
Nederlandsen kapitalisme, dat thans zijn machtigsten invloed der achttiende eeuw ziet herleven, een wereld-organisatie bezig is te groeien van alle voorname financiers van de voornaamste overwinnende volken, financiëel, maar ook zedelijk versterkt door die van alle neutralen, ten eerste om de verslagenen weer op den been te helpen, maar voorts, om de geheele wereldproductie te financieeren. Gewelddadige revolutie is thans in niemands belang. Alleen verdwaasde droomers en tot misdaad geneigde volksmenners kunnen trachten haar voor den dag van morgen op te roepen met de waarschijnlijkheid, dat zij, overmorgen onderdrukt, aanleiding geeft tot de tergendste reactie. En terwijl de Arbeid zich overal versterkt op een wijze, welke te minder zonder bedenking is, wijl ook hij in zijn zegepraal blijken geeft van kortzichtige zelfzucht, is het een natuurlijk gevolg, dat het reeds zoo krachtig internationaal georganiseerde kapitalisme, door den oorlog uit zijn voegen gelicht, zich opnieuw organiseert. In zijn eigen belang ongetwijfeld, maar ook in het belang van den Arbeid, die slechts strijdende overwinnen kan, en in oogenblikkelijke overwinningen zich zelf ondermijnt. De eind-overwinning is toch aan den Arbeid, niet aan het kapitaal. Terwijl dit zich van zijn zelfzucht nimmer kan louteren, draagt de Arbeid het element der loutering in zich. Dies zal het de eind-overwinning behalen. Daarvoor is de menschheid echter nu nog niet rijp. Het Kapitalisme moet nu versterkt worden op dat de Arbeid zich al strijdende sterken kan. Tegenover de heeren Vissering, President van de Nederlandsche Bank, en Van Aalst, President van de Nederlandsche Handelmaatschappij, staan in het kapitalistisch opnieuw zoo invloedrijk geworden Holland David Wijnkoop en Lou de Visser, en voor de wereld zijn deze niet zonder beteekenis. Hun propaganda werkt even internationaal als die der eerste. Deze werkt die tegen.
Terwijl de menschen sterven gaat de strijd der ideeën door, en deze zijn, zooal niet steeds onsterfelijk, dan toch geboren voor vele eeuwen.
Oòk verblijdend was in de afgeloopen maand het door Clemenceau geleden échec. Reeds in het vorige overzicht werd erkend, dat deze wel zeer bijzondere man voor zijn volk een beteekenis heeft bezeten, welke die van Napoleon I overtreft. Men kan hem den roem niet ontnemen de overwinningswil van het in zoovele opzichten toch bewonderenswaardige Fransche volk te hebben verpersoonlijkt. Zijn “la guerre et rien que la guerre!” was de kern van het “On les aura”! dat den geheelen oorlog door als Fransche strijdkreet klonk. Zoolang er een nationale gedachte in Frankrijk bestaan zal, zoolang zal Georges Clemenceau gehuldigd worden als “de redder”, in den trant - wèl een zonderlinge samentreffing! - van Jeanne d'Arc. Al kan men bezwaarlijk later ook van hem een heilige maken. M ar deze man, voor zijn volk tot hooger beteekenis geklommen, dan door iemand, waar ook, is te bereiken, deze Groote toonde de kleine ijdelheid, dat er nog een maatschappelijke eer was, welke hem lokte: het presidentschap. De “Tijger”, oud wel is waar, maar vreeselijk nog in zijn haat, en krachtig nog in zijn willen, had er zijn klauwen voor over. Want natuurlijk: de President van een republiek met tijgerachtige hoedanigheden, waar die van een lam, zoo niet van een ezel noodzakelijk zijn: de gedachte alleen was zoo ontstel- | |
| |
lend, dat men er zijn hart bij vast hield. Deze plaats was dien grooten man, die geheel Frankrijk in zijn vreeselijkste ure heeft weten te bezielen tot de overwinning, voor wien geheel Frankrijk als een heerlijker dan keizerlijk paleis geopend was, niet te nederig, dit baantje hem niet te klein om er naar te streven. Zoo kondigt de aftakeling der grijsheid bij sommige waarachtig groote mannen zich het eerst aan door een onverklaarbare ijdelheid. Het Fransche volk heeft hem niet op het Elysée gewild. Georges Clemenceau had
zich zelf, zijn vereerders in Frankrijk hadden dien grooten grijsaard dit échec moeten besparen, dat noch hem, noch zijn vereerders, noch Frankrijk eert, maar waarbij de geheele wereld toch wel even van opluchting kan hebben gezucht. Niet dat er dadelijk tegenover de overwonnenen zooveel veranderen zal, nu, in plaats van hun onverzoenlijken vijand, de decoratieve heer Deschanel is gekozen. De Duitschers betoonen zich voor Clemenceau's nederlaag vrijwel onverschillig. Maar met Paul Deschanel tot President heeft Frankrijk, dat tot nu van geen mededoogen tegenover de overwonnenen wilde weten, toch niet een man aan het hoofd zijner regeering, die de nationale wraakzucht zou aanblazen, als zij blijkt zich van zelf te dooven. Ook van dezen Paul kan men met het oude Engelsche liedje zingen: “a gentleman is he!”: man van fijnen stijl, fijne manieren, veel geleerdheid, niet zonder geest zelfs, en dan nòg eens: décoratief, keurig zelfs, iemand die al sinds twintig jaar als toekomstig candidaat voor la Présidence genoemd werd, “le beau Popaul”, kortom, lang reeds “de kroonprins van de republiek” geacht, die door zijn verkiezing tot President meteen revanche neemt voor de wonde hem eens bij een duel toegebracht door Monsieur Georges Clemenceau,
toen nog niets meer dan afgevaardigde ter Kamer, maar reeds “le Tigre” genoemd, die allerwege vijanden maakte door zijn fel woord, felle pen, fellen degenstoot. Clemenceau behoort tot de geschiedenis der wereld: hij kan gaan. Hij ruste in vrede!
Intusschen is Hongarije door de Overgeblevenen van den Oorlogsraad gelegd op de snijtafel van den opgelegden vrede, en het gaat daarover nog erger te keer dan zijn voorgangers. Wat niet zal verhinderen, dat ook deze overwonnene zich zal hebben te laten kerven. Maar is er nu toch één levende ziel ter wereld, die gelooft, dat deze geforceerde vredesverdragen langer dan tien jaar van kracht zullen zijn? Is er onder den Raad van Tien’, allengs ingekrompen tot een ‘Raad van Drie’, welke nu op zijn beurt tot het verleden behoort, is er een zoogenaamde staatsman, die dit waarschijnlijk acht? Men mag Clemenceau noch Lloyd George de beleediging aandoen te denken, dat zij zoo naïef zouden wezen. Misschien gelooven de militairen onder de Overwinnaars het. Maarschalk Foch gelooft misschien, dat hij door zijn gewapende macht de verwerkelijking der onmogelijke vredesvoorwaarden kan afdwingen. Daar zijn hij en zijns gelijken militairen voor. Daarmee is alles gezegd. Ook de overgebleven ‘Groote Drie’ zijn nu uiteen gegaan. Wat zij van hun taak: de wereld den vrede te hergeven, nog onverricht hebben gelaten - en dit is niet gering, zal, zoo goed en kwaad dit zal blijken te gaan, gedaan worden door een raad van gezanten. Wij zullen zien wat die zal knutselen.
Intusschen zet de Waarheid over het ontstaan van den oorlog en over
| |
| |
den oorlog zelf haar weg voort. Uit de brieven van Willy en Nicky is, na de openbaarmaking van de ‘keizerlijke’ Marginalien, nog eens duidelijk gebleken, welke pauvres sires deze twee autocraten waren, die waarachtig geloofden door den Allerhoogste bijzonderlijk te zijn aangesteld om deze beste van alle mogelijke werelden verhoudingsgewijs nog beter te maken dan zij in de economie van 't Heelal reeds was. Goddank, dat Europa de drie laatste specimina van heerschers bij Gods genade kwijt is. De Mikado is de laatste dezer voorhistorische wezens. Er moet eens ernstig over gedacht worden om dien tenminste tegen een toekomstigen inkeer van zijn intelligent volk, welke niet kan uitblijven, in eenig museum bij de mastodonten, de anthropoïdische apen en andere voor-historische monsters voor de toekomstige wetenschap te bewaren. Maar sappig in die correspondentie van Willy en Nicky was toch wel de manier, waarop de eerste meende zich over de machthebbers in Frankrijk te mogen uitlaten. Clemenceau werd zonder eenig voorgevoel van zijn latere beteekenis gerangschikt onder ‘Lumpenpack und Pöbel’. Fallières werd een houthakker genoemd. Doch ten slotte kregen daarmee deze republikeinsche parvenues hun streven om net te doen alsof zij zoo goed bevriend zijn met de keizers en koningen om hen heen en onder vier oogen tegen Czar ‘Nicky’ zeiden: ‘mag ik je kroon even op hebben!’ of tegen Eduard VII: ‘hoe zou mij je kroningsmantel staan?’ wat hun toekwam. ‘Lumpenpack und Pöbel’ mompelden de gekroonde ‘vrienden’ hun na, wanneer de republikeinsche heeren naar Frankrijk waren teruggereisd.
Niettemin moet het op zijn credit geboekt worden, dat een dier heerschers, die, b, ij de gratie Gods’ hun volken in den afgrond sleepten, althans moeite heeft gedaan om aan den oorlog een eind te maken. 't Is waar, niet eer dan toen hij zag, dat het voor zijn land, dat is voor zijn monarchie, verkeerd liep: Karel VII van Oostenrijk-Hongarije. Door midden van zijn zwager Sixtus van Bourbon-Parma trachtte hij tot overleg met zijn vijanden te komen, en hij was daartoe op den goeden weg. Ongelukkigerwijze liet deze goedige jonge man zich leiden door de familiebelangen van zijn vrouw, de ex-keizerin Zita, die, ofschoon Italiaansche van geboorte, immers een prinses van het verdreven huis van Parma, fel gekant is tegen het Italië van heden; Karel wilde wel al zijn vijanden tegemoet komen, maar door de intrigues van zijn vrouws-familie juist niet die van wiens kant hem het ernstigste gevaar dreigde: Italië. Dit land was echter met de Geallieerden ten oorlog gegaan om eindelijk eens het ‘Onverloste Italië’ van de O.-H monarchie te kunnen vrij maken. Daarop is dan de Oostenrijksche vredespoging van 1917 afgestuit. Het stond in de sterren geschreven, dat de Dubbele Monarchie zou ondergaan. Dat er toch waarheid was in de bewering, dat indien zij niet bestond, zou moeten worden uitgevonden, bewijst wel de haast onoverkomelijke moeilijkheid, waarmee de Balkanvraagstukken, nu nog verergerd door het opkomen van het pas geschapen koninkrijk der Serven, Slovakken en Croaten, is op te lossen. Er is immers nog steeds geen uitzicht, dat bijvoorbeeld de quaestie van Fiume tot een beslissing zal komen, welke de inzichten van Rome en van Belgrado bevredigt. Wel zijn de hoogvliegende verlangens in den dichterlijken geest
| |
| |
naar d'Annunzio van Italië, dank zij het bedachtzaam overleg van den staatsman Nitti, allengs onder een hoed van iets grooter formaat dan die van Wilson te vangen, maar de Zuid-Slaven willen niet van toegeven weten, en de vreedzame oplossing van het vraagstuk schijnt moeilijker dan ooit. Italië verkeert echter in zoo grooten economischen nood, en zijn binnen-landschen toestand is zoo verontrustend, dat het met de Serven, Slowakken en Croaten waarschijnlijk wel niet tot een oorlog zal geraken. Reeds is Nitti begonnen met het bezit van Fiume en geheel het vraagstuk van de Adriatische Zee te déprecieeren. In een onderhoud met een Franschen journalist erkende hij, dat het eigenlijk voor Italië slechts gevoelsvraagstukken waren. Wanneer een verantwoordelijk staatsman zoo over een vraagstuk van internationale politiek spreekt, dan kan men er zeker van zijn, dat zijn volk door overreding, met kracht van lokkende vergoedingen, voor een vreedzame oplossing is te vinden.
Nog voor dat de ‘Raad van Drie’ door het échec van Clemenceau uiteen viel, hechtte dit overschot van oude staatslieden er aan der wereld te bewijzen, dat zijn kortzichtigheid de verblinding naderde, welke de goden noodig achten om de menschen te verderven: de man van Amerongen moest, volgens hen, door zijn volk en door de geschiedenis, tot beklagenswaardig en belangwekkend slachtoffer gemaakt worden. Daartoe werd aan de Nederlandsche regeering een verzoek om uitlevering gericht, waarvan de snijdend-hooge toon en de kwalijk bedekte bedreigingen de armzaligheid der argumenteering niet konden verhelen. Uit den toon van dit merkwaardig document zou men opmaken dat ‘de Tijger’-zelf er zijn zwanenzang in kweelde. De dwaasheid dezer beeldspraak lijkt in overeenstemming met den aard van het politiek geschrift. Doch men zegt, dat het, eigenlijk Lloyd George is, die zich tegenover een deel van zijn volk, 't welk zich door de belofte, dat Willy in Engeland zou gerecht worden, liet paaien, gebonden heeft, de onwaardige comedie gespeeld wil hebben, dat de Overwinnaars zich verschuilen achter een klein neutraal volk, 't welk aan zijn onafhankelijkheid, zijn Grondwet en zijn souvereiniteitsrechten hecht, en deswege dit verzoek afwijst op grond, dat geen geschreven wet ter wereld het tot de uitlevering van den ex-keizer, schuldig aan misdaden, tot dusverre nooit strafbaar gesteld, kan dwingen. Wilhelm II is een misdadiger, is de hoofdmisdadiger van allen, die den oorlog in 1914 onvermijdelijk hebben gemaakt. Hij is dat nog minder door eigen snoodheid dan wel wijl hij de misdaad van het Duitsche militairisme verkernde. Wanneer de geheele wereld; wanneer maar de overwinnaars metterdaad toonden door de verschrikkelijke beproeving, welke de menschheid nog steeds ondergaat, zoo niet gelouterd te zijn, althans wat geleerd te hebben, dan zou het
Nederlandsche volk niet het recht bezitten om zich te beroepen op oude en misschien verouderde wetten om te weigeren dezen man over te leveren aan de gerechtigheid. Maar hoe kan er sprake zijn van gerechtigheid, indien wij hem zouden overleveren aan een volk, het Engelsche, dat in zijn kolonieën toont de excessen van het bruutste Duitsche militairisme te kunnen evenaren? De Nederlandsche regeering zal dus Wilhelm II nièt uitleveren: zijn beste wetskenners, die voor de juristen van geen volk in juiste interpretatie
| |
| |
der internationale wetten onder doen, zijn eenparig in hun afwijzend oordeel, en worden daarin gesteund door vele voorname juristen van die volken, wier regeeringen thans de uitlevering vragen. Het is een der neteligste vraagstukken, waarvoor de oorlog en zijn naweeën ons geplaatst hebben, ofschoon er werkelijk weinig gevaar voor ons volksbestaan uit kan dreigen. Wat zou er al dadelijk van den zoogenaamden Volkenbond terecht komen, indien zijn machtigste leden zijn bestaan inwijdden door gewapender hand of door middel van dwangmaatregelen een zijner militair-zwakste leden te dwingen tot de oplossing naar hun zin van een rechtskundig vraagstuk? De staatkundige gewetens der groote overwinnende mogendheden zijn bovendien niet zoo ponteneurig om geen respect te gevoelen voor de geldmacht van ons volk, juist op dit oogenblik. Geen werkelijk gevaar dus, maar niet te min een zeer moeilijk vraagstuk. De geschreven internationale wetten spreken zich voor ons uit en tevens zijn onder de vreemde volken ook die welke de uitlevering op hoogen toon eischen, die het vraagstuk onpartijdig beoordeelen. De eischers beweren, dat er door den oorlog een nog ongeschreven wets-idealiteit is ontstaan, en theoretisch mogen zij gelijk hebben. Doch geen volk gedraagt er zich nog naar, allerminst onder de overwinnaars. Wij zijn dus ook moreel veilig, wanneer wij ons vasthouden aan die verouderde idealiteit, vastgelegd in de geschreven internationale wetten. Zouden wij den ex-keizer uitleveren, zooals zij het verdienen, wier bedoeling het is zich achter onzen zoogenaamden onwil of achterlijkheid, waarvan zij ons straks zullen beschuldigen, te verschuilen om zich zelf vrij te pleiten, dan zouden wij dat gedeelte van hooger intellectualiteit hunner volken tegen ons krijgen. Daaronder bevinden zich waarlijk hoogstaande mannen en vrouwen, die aan de oude
idealiteit nog waarde hechten en met ons erkennen, dat wij het niet mogen doen. Maar door den ex-keizer niet uit te leveren, moeten wij verwachten dat men op ons de schuld zal werpen, dat hij aan wat daar ginds gerechtigheid wordt genoemd ontsnapt. De groote menigte, welke zich reeds bij voorbaat op het beloofde schouwspel verlustigt, wordt dan teleurgesteld. Wij zullen in ons land geen parapluies genoeg hebben om ons althans eenigermate te beschermen tegen den hagel van scherven, waarmee men ons zal willen werpen. Doch dit onweer voorbij, en de toekomstige geschiedschrijving zal ons volk recht doen wedervaren, dat de reactie in Duitschland, die niets liever verlangt dan den ex-keizer tot slachtoffer eener valsche rechtsoefening gemaakt te zien om daardoor krachtiger voor de terugkomst der Hohenzollerns op den troon hunner vaderen te kunnen strijden, niet door ons werd geholpen.
De heer Wilhelm van Hohenzollern, die ons op dien mistigen Novembermorgen van eht jaar 1918 even onverwacht als ongenoodigd en onwelkom een bezoek kwam brengen, dat bestemd was langer te duren dan ons lief is, heeft ons daarmee een rotte politieke kool gestoofd. De uitdrukking is niet élégant, maar zij geeft duidelijk te kennen hoe de meerderheid van het Nederlandsche volk over het verblijf van ‘Willy’ in onze mooie provincie Utrecht denkt.
|
|