| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
Johan de Meester.
De Nederlandsche auteur en kunstenaar Johan de Meester zal nu weldra zestig jaar zijn en al behoeft iemand van dien leeftijd zich nog volstrekt niet oud te vinden, al voelen integendeel de besten, want waarlijk-flinken, zooals deze jubilaris er een is, zich dàn pas gekomen op het toppunt van hun geestelijke kracht, toch kan het goed zijn dat jaar bijzonderlijk te vieren nu het kwam. Te vieren, ja, maar geenszins als het uiteinde eener levensperiode, neen veeleer als het begin van een nieuwe reeks jaren, die nog mooier, want nog voller van levens- en werkkracht dan de vorige zal zijn.
Immers, de jeugd en de wanen, die ieder mensch dan bevangen, en waardoor men te toornen komt en te haten, waardoor men toeslaat bij een terging, en zelf ook wel eens tergt, als men onverwacht getroffen wordt door een uit veilige verte toegebrachten slag, die tijd waarin men leed en door zijn leed soms ging vertwijfelen, achteraf bezien kan hij in psychisch opzicht prachtig-mooi en soms zelfs heerlijk wezen maar de allerbeste tijd van het leven is hij toch eigenlijk niet.
Want dien kan men eerst zeggen gekomen te zijn, als men na veel inspanning van allerlei aard, langzaam-aan gestegen is tot het breede hoogvlak, van waar men rustig terug ziet, veruit in het Verleden, over de grens van ons eigen leventje heen, in het leven der lang-voorbije generatie's, zoowel als voor ons uit in de niet minder wijde ruimte der toekomstige tijden, waar men dan in zijn verbeelding de menschengeslachten eveneens ziet worstelen, volkeren en individuën, zooals zij daar na elkaâr zullen rijzen,
| |
| |
eindeloos-door. Terwijl heel aan het einde en overal rondom de klare open horizonnen der eeuwige Rust schijnen te schemeren, van waaruit al dat aardsche gedoe, moordend Bolsjewisme zoowel als persoonlijk haten en lasteren, zooals men overal hier ziet, sprekend zal gelijken op het elkander nijdig vervolgen en gulzig ophappen der geschubde bewoners in de diepte des Oceaans.
Met deze eenvoudige, zich precies aan het wezen der werkelijkheid houdende woorden heb ik in hoofdtrekken aangegeven, hoe de man van zestig jaren het leven kan zien, ja, wil hij wijs wezen, heeft te zien. En als men buitendien dan nog een zeer oorspronkelijk en echt talent is, zooals Johan De Meester, met een stijl, die aan niets zoo het land als aan de onechtheid heeft, aan den fraai-doenden zwier van den frasenrijken schijn, dan kan de kritikus veilig zeggen, zonder kans zich te vergissen: dit is geen schrijver, die tegelijk met zijn geslacht weer in de vergetelheid zal raken, maar die ook voor de toekomst werkt, want altijd zal genoten blijven worden door intelligenties, wie voor alles het pittige, rake en preciese treft.
Epigrammatisch zou men den stijl van De Meester kunnen noemen, omdat hij evenals het antieke epigram dat deed, in korte zinvolle woorden het essentiëele geeft wat er op een oogenblik gezegd te worden dient. De Meester is allerminst een lyrisch gemoed, wiens regelmatig-fraai gekadanseerde volzinnen in, zwierigen danspas over de bladzijden zouden glijden, neen, hij is veeleer een koel-bezonnen doend, en toch inwendig-voelend kracht-mensch, die met en voor elk zijner zinsdeelen, energisch-indringend onze aandacht vraagt, en deze wint. Want al is de lezer, zooals er vele zijn, een klein beetje op zijn rust gesteld, en wil hij het liefst gemakkelijk-weg met den schrijver meeglijden, toch kan hij, als hij tenminste zelf intelligent is, geenerlei neiging in zich voelen opkomen, om zich af te wenden en de lektuur te laten varen, neen, hij blijft zich interesseeren, omdat de auteur interessant is, en elk van diens woorden de moeite van het lezen loont, want onmisbaar is ter voltooiïng van het als op een staalplaat diep-in want sterkfijn-handig gegrifte geheel.
Inderdaad wat de lezer in zijn eigen geest te zien krijgt onder het genieten van De Meester's werken, heeft wel iets van etswerk: zoo zeker en vast en onuitwischbaar en tevens zoo subtiel- | |
| |
scherp omlijnd is de indruk, zijn de beelden, die blijven naleven in zijnen geest.
Klassiek kan dat werk genoemd worden, als men klassiek tenminste opvat in den juisten zin des woords. Gewoonlijk toch heeft men, uit gebrek aan literair onderscheidingsvermogen, klassiek en klassicistisch over één kam geschoren, terwijl toch die woorden in hun beteekenis onderling evenveel verschillen als een wezenlijk-levend natuurtafereel, dat door een artistiek tuinman, die niets houdt van gekunsteldheid, van alle wild-groeiende overtolligheden werd ontdaan, zoodat het karakter van het geheel, want der verschillende hoofdpartijen, in hun onderlingen samenhang des te beter in het oog valt, en aan den anderen kant een opperst smaakvol gestyleerd borduurpatroon, dat op verrassende, ja als te leven schijnende wijze alles weergeeft, wat er in zoo'n bewonderenswaardig handkunstwerk van het wezenlijk-natuurlijke te geven of, liever-gezegd, te benaderen vallen zou.
Ik ga hier nu niet verder op door, want het kan natuurlijk niet mijn bedoeling zijn, een diep-in gaande vergelijking tusschen de antieke, de waarlijk-klassieke kunst en de 17e en 18e eeuwsche klassicistische te geven. Ik zei dit alles alleen maar, om er op te kunnen komen en eenigszins duidelijk aan te duiden dat er tusschen de kunst van den zeer modernen De Meester en die der Antieken een karakteristiek punt van overeenkomst bestaat. Beiden, zoowel de oude Grieken als onze tijdgenoot zeggen, in hun werken, absoluut niets als wat er per sé gezegd worden moet. Alle slechts voor de uiterlijke fraaiïgheid dienende versiering, lyrische krullen en rhetorische tierlantijntjes, waar zoovele auteurs van de moderne tijden en tot zelfs de allerbeste klassicisten zich mee op te tooien trachtten, maar die in waarheid slechts den half literair-beschaafde kunnen behagen, worden zoowel bij den 20e eeuwschen De Meester als bij de Antieken, de waarlijk-klassieken, gelukkig volkomen gemist.
De Grieken bleven altijd wat men kan noemen: zakelijk in hun literaire kunst, d.w.z. zich streng bepalend tot de dingen, waarover zij het hadden en zich nooit begevend op de nergens heen leidende zijwegjes der ijdele bloemrijkheid. In hun epiek en de dialogen hunner dramatiek tenminste is deze gestrengheid van lijnen, dit
| |
| |
vermijden van al leeg en woordenrijk ‘geklets’, om het maar eens familjaar zoo te noemen, zóó onmiskenbaar en opvallend, dat vaak een jongmensen, die nog niets anders als moderne dichters las, en dan plots, met zijn neus, in een antiek auteur komt vallen, zich een beetje teleurgesteld kan voelen, en stil bij zichzelf denkt: ‘dat valt mij eigenlijk niet mee; ik vind het droog.’
Doch hij laat zich dan tot zoo'n wegwerpend oordeel alleen verleiden omdat hij nog niet thuis is in de Antieken, in hun taal niet zoomin als in den diepgevoelden eenvoud hunner uitdrukkingswijze, en dus den geest, die achter hun woorden schuilt, en er voor den meer geoefende sterk doorheen spreekt, nog niet te pakken heeft gekregen, zoodat hun in al haar eenvoud intensieve menschlijkheid hem nog niet raken kan en hij hen dus stil voor zichzelf - want hij durft er niet voor uit te komen - een beetje suf vindt en koel.
Evenals de Antieken is De Meester een auteur dien men in den beginne, als men hem nog niet kent, langzaam moet lezen, woord voor woord van zijn pittigen stijl doorproevend, totdat men plotseling merkt, zooals zeker zal gebeuren, dat men den psychisch-elektrischen draad te pakken heeft gekregen, die van uit het diepste van zijn geest naar den ónze leidt. Letterkundige kunstwerken - dat vergeten de menschen die zich kritici noemen, wel eens àl te veel - zijn geenszins op één plan te stellen met vlotgeschreven dagblad-artikelen, die men even doorvliegt, en dan weet men het wel. Ongemeene schrijvers - en zoo een is De Meester er, zijn werken bewijzen het - zijn geen menschen, die er maar toevallig zoo eens wat uitflappen, gelijk de eerste de beste sterveling pleegt te doen, naar wien men goedwillig even luistert, als hij u iets meedeelt: men kan het dan eens met hem zijn of niet, maar in elk geval, een half uur later denkt men niet meer aan hem.
Neen, ongemeene auteurs hebben ongemeene menschen te zijn, d.i.: individualiteiten, die, door hun eigen geest heen, in onbewust maar bij tijd en wijle tant soit peu intiem verband met den grooten onbewust-psychischen Achtergrond van al het Levende komen te staan, en die wat daaruit spontaan in hen overvloeit of ook maar druppelt, zuiver en onbevlekt te bewaren weten, en weer te geven in hun van psychische essentie gedrenkt, dus suggestief woord. Auteurs, die dat diep-innerlijke, hyper-psychische verband met den
| |
| |
eeuwigen achter- of onder- of binnengrond van het Zijnde missen, die achtergrond voor welke onze menschelijke geest slechts als medium dient, zij mogen voor half of kwart-ontwikkelden leesbaar en belangwekkend en voedzaam kunnen schijnen, doch in waarheid kan hun werk niet gezegd worden te bestaan: het leeft slechts een schijnleven, omdat het gefabriceerd werd door de willekeurig verzinnende, bedenkende, en soms welbewust liegen kunnende buitenschors van hun hersenoppervlak dat in geenerlei verband staat met de diepste kern van hen-zelf, dus allerminst met de daar weer achterliggende kern van het heele Zijn. Het psychische komt heusch niet uit het stoffelijke, hoezeer het eenzijdig-doordravende materialisme dit ook moge beweren, proefondervindelijk heeft, zooals ik reeds vroeger meedeelde, de onbevooroordeelde wetenschapsman Dr. Gustave Le Bon aangetoond, dat de stof kan vernietigd worden, of juister uitgedrukt, zich omzet soms in iets anders, een derde, welks bestaan door onze instrumenten niet te konstateeren valt, en dat, met eenige waarschijnlijkheid vereenzelvigd kan worden met den Wereldgrond, welke laatste dus in geen geval stoffelijk kan heeten, doch ook niet geestelijk, in den gebruikelijken zin van dat woord. Uit dien wereldgrond nu, die het eenig-blijvende Mysterie heeten moet, omdat hij niet is te konstateeren met onze waarnemingsmiddelen, noch zelfs met onze gedachten of verbeelding te benaderen, uit die diepste kern des Zijns waar alles uit voortkomt, en alles in terug kan zinken zoowel datgene wat wij materiëel als datgene wat wij geestelijk noemen, komt ook al datgene wat men geniaal noemt, alle echt-psychische aandrang om kunst te scheppen. Wat voor stof de kunstenaar daarbij neemt, dat hangt van zijn particuliere voorkeur af,
van de individueele gesteldheid van zijn eigen geest. Neen, de drang die in hem zit, die hem noopt om zich te uiten, dàt is het wat uit zijn onbewustheid komt en uit het diepe, allerdiepste achter die onbewustheid, den Wereldgrond.
Maar natuurlijk - ik wijs er hier terloops op - mag met deze wezenlijke literaire scheppingsdrang en -macht, die, buiten zijn eigen eerzuchtigen wil om, uit het diepste wezen van den auteur zelf stamt niet verward worden de faiseurshandigheid, die een zekere hoeveelheid verzen of proza op het papier weet te brengen, waar het innerlijk Wezen van den auteur zelf buiten blijft staan,
| |
| |
en waar een fijn-voelend en hoorend kritikus zich dus evenzeer aan ergeren moet als een muzikaal expert doet, die een concert zou moeten aanhooren, waarin een z.g.n. nieuw, musicus achter elkander eenige compositie's voordraagt, die hij geeft als eigen psychisch werk, doch waar alleen maar zijn gestadige ongevoelde nadoening van Beethoven uit blijken zou.
Ja, de toon van een auteur dat is het, waaraan men zijn eigenheid, zijn oorspronkelijkheid erkennen kan, en dit diep-in persoonlijke, wat voor alles de echtheid van den kunstenaar uitmaakt, vindt men zóó sterk bij Johan De Meester, dat uit elke bladzijde van hem met haar kantige wendingen en haar inhoudsrijke bijzinnetjes, die plotseling een scherp schamplicht op den heelen volzin werpen, de persoonlijkheid van den auteur, met haar fijnjuist inzicht, en haar verrassenden kijk waarlijk-bewonderenswaardig uit naar voren te springen schijnt.
Om na deze algemeene kenschetsing ook nog iets te zeggen over de twee werkjes, wier titels aan den voet dezer beschouwing staan.
De Kunstenaars des gemeenen Levens is een geestige satire op de neiging, die in de laatste 25 jaren hier en daar bestaan heeft, om gemeenschappelijk te leven op, wat men noemt een ‘kolonie’, ter verwerkelijking, in het klein, van een ethisch, sociaal of andersoortig doel. Ik heb geen verstand van ‘kolonie's’, ik deed er nooit aan mee, en was dus niet in staat me er een eigen opinie over te vormen. Doch de voorstelling, die De Meester er van geeft, nl. dat alles hier schijn is en de praktijk met de leering volstrekt niet klopt, maakt de lezing van dit stukje in elk geval hoogst amusant. Men herkent er heel uit de verte den innerlijken aard van den vrede van Versailles in.
En het andere boekje over ‘Goethe's liefdeleven’ verdient eveneens ieders aandacht, omdat men hier in een kort bestek het menschzijn van dezen grooten Duitschen kerel objectiever kennen en dus beter waardeeren leert. Voor de groote massa toch, die maar zoo eens wat leest, en alles hoofdzakelijk van hooren zeggen moet hebben, is Goethe nog altijd de groote Heiden, die er maar op los leefde en ‘om God gaf noch zijn gebod’, zooals men het noemt.
Tegen deze verkeerde voorstelling die door zijn vele vijanden
| |
| |
en benijders verbreid werd, heeft Goethe zelf wel eens op zachtmoedige wijze en zijdelings geprotesteerd.
Denn es ist das Mächtige,
En verder:
Ich mach' mir nichts draus,
En Goethe heeft gelijk gehad, toen hij dit schreef. Want ik geloof heusch, dat thans eerst, een kleine honderd jaar na zijn dood, zijn levens- en zijnsbeschouwing op de juiste waarde kunnen worden geschat, terwijl ook, zooals uit het boekje van De Meester blijkt, zijn menschzijn begint gewaardeerd te worden, zooals het metterdaad is geweest. Goethe was groot, omdat hij reeds in zijn tijd, tegenover het makkelijk ongeloof en het even oppervlakkig materialisme der 18e eeuw, die het laatste, beslissende woord der menschelijke wijsheid beweerden te wezen, de ware geestelijke bezittingen der menschheid, het wijsgeerige, want door opmerken en nadenken verkregene geloof in de diepte des Zijns en het diepinnig gevoel voor de tragisch-komische schoonheid der menschlijke verschijningen en gebeuringen hoog heeft kunnen houden, daar zijn breed en diep inzicht in alle menschlijke en goddelijke dingen, in wetenschap en kunst en menschenleven zoowel als in het wezen van het metaphysische hem daartoe drong. De Fransche revolutie, met al de verwarring, die er het gevolg van was, een flauwe voorafschaduwing van wat wijzelf thans in Oost- en Midden-Europa hebben zien gebeuren, hij voelde er geenerlei geestdrift voor, en - het valt niet te ontkennen - hij had volkomen gelijk
| |
| |
daarin. De ‘helden’ der Fransche revolutie, de zooals opgewonden half-ontwikkelden, toen ik een jongmensen was, hen nog wel eens wilden noemen de heeren Marat, Danton en Robespierre waren volstrekt geen reddende heilanden, geen geniale scheppers, zoomin als dat thans de heeren Lenin en Trotzky weten te zijn. Zij waren niets dan brute mokers, door den elektrischen geest des tijds in beweging gebracht, en die dan ook onverpoosd het eenige deden waartoe zij in staat waren, nl. slopen en nog eens slopen, totdat zij het ten slotte al te bont hadden gemaakt en opgeborgen werden in hun heilige kist onder de aard.
M.i. is het dan ook zeer ten onrechte, dat het zgn. konservatieve gedeelte der menschheid, nl. de streng-kerkelijk-godsdienstigen, met afwijzende hooghartigheid tegen Goethe blijven aanzien, omdat hij niet al de geloofsartikelen, waarin zij hun hoogste heil vinden, als onweersprekelijke waarheden heeft erkend. Want zij vergeten daarbij te veel, dat deze geniale dichter en denker en ontdekker, met al de meeningsverschillen, die zij tusschen hem en henzelf konstateeren kunnen, toch in zijn innerlijk wezen niet stellig-vijandig tegenover hen, ja, zelfs veel dichter bij hen staat dan de bedenkingsloos-brute en in het schijnbaar-kalmste geval, de onredelijkheid rationaliseeren willende krachten, die nu reeds sedert honderd dertig jaren het bestaan der menschelijke beschaving tot in zijn grondvesten hebben geschokt. Immers, dit staat vast: een kerel, die met zijn vuist een rots zou kunnen stukslaan, hoe respektabel in zeker opzicht die mensch met zijn krachtproef ook moge zijn, is, indien hij geen andere voortreffelijkheid buiten deze bezit, voor de menschheid in haar geheel stellig veel minder belangrijk te noemen dan het een of andere ongemeene of ook maar flinke hersenstel, dat door zijn vindingen van schoonheid of gedachte of praktisch nut de menschheid een beetje steunt of verderhelpt op den donkren weg haars lots. Miloon van Krotone, die met een koe in zijn armen de renbaan rondliep en toch den prijs won, als er zoo iemand tegenwoordig leefde, men zou hem gaarne gunnen alle mogelijke kransen en iedere behoorlijke geldsom, maar niemand zou hem toch Minister-president of zelfs maar Kamerlid willen zien gemaakt, zoomin als de oudheid hem tot een hooge staatsbetrekking in staat heeft geacht. Maar volgens de modernste opvattingen zijn zulke Miloon's, hetzij zij vrachtrijders, heiers of
| |
| |
ploegers werden, en ofschoon zij in het geheel geen intellekt hebben, de eenige menschen die wezenlijk recht hebben op een menschwaardig bestaan.
De groote Goethe nu, die - zeldzame combinatie - behalve een diep en ruim genie ook een praktische kop was, voelde, in zijn tijd reeds, waarschijnlijk door de Fransche revolutie, dien nonsens in aantocht zijn en hoe langer hoe meer, hoe verder men in de toekomst zou komen, de wereld bedreigen met haar alles nivelleerende of liever het Bestaande, zooals 't organisch gegroeid was, ongegeneerd op den kop zettende willekeur. En tegen alle omwentelingsgezindheid1 in, bleef hij dus de man der orde en der harmonische redelijkheid: zachtmoedig, maar ernstig diep-in wou hij alles begrijpen en doorgronden en dus in stand houden de werkelijkheid zooals deze was en blijven kon, d.w.z. voor zoover ze niet bewezen had, voor alle menschen schadelijk, want dood en bedorven te zijn. Hij, de pantheïst, zag in, evenals het geloof dit zegt, dat het leven in vergelijking van het Eeuwige, maar een schijn is, een vergankelijk phainomenon, maar in tegenstelling tot het Geloof, althans dat van zijn dagen, vond hij dien schijn allerbelangrijkst en waard om onderzocht te worden, omdat hij terecht meende, dat dit waargenomene het eenige was, waar de mensch met eenige kans op objektieve zekerheid, bevindingen over opmaken en slotsommen uit trekken kon.
Nogmaals, hij was terecht sterk gekant tegen revolutie, want, met zijn gezonde verstand begreep hij, dat wie een oud huis gewelddadig gaat afbreken, voordat er een nieuw gebouwd is, met zijn inboedel op straat komt te staan en dus door de macht der elementen en de begeerigheid zijner medemenschen al heel spoedig, zonder eenig eigendom zal zijn. Revolutie, d.i. gewelddadige omkeering van het bestaande, kan nimmer goed zijn, nimmer in waarheid voordeelig voor de menschheid: want al is het zeker, dat menschen, die aan het roer zitten, wel eens verkeerd kunnen sturen, wat voor waarborg is er, dat eenige ongure klanten, als zij die averechtsche stuurlui in het water hebben gesmeten, uit zichzelf of door de boekjes geleerd het beter zullen doen? Men moet hierbij niet aan de vreedzame staatsomwenteling in Duitschland denken: die is meer een wisseling van bestuur geweest, daar Z.M. Wilhelm II als gewoon mensch eer om zijn persoonlijke
| |
| |
veiligheid dan om ideeën gaf en de dikke heer Ebert dus heel rustig kon gaan zitten op de opengekomen plaats. Maar al liep deze revolutie nu ook vrij vlot van stapel, zonder dat ‘de edele bevrijders’ gelijk zij genoemd worden, veel koppen behoefden af te slaan, over het algemeen toch - men ziet het nu weer in Rusland - hebben omwentelingen meer van geweldige chemische ontploffingen, waarbij de teweegbrengers slechts zeer onvoldoende op de hoogte zijn van den aard en de eigenschappen der stoffen, waarmee zij werken, nl. de tot dusver onbewust gebleven aspiratie's der alleronderste, der zgn. proletarische lagen van den Staat. En zóó loopt zoo'n principiëele d.i. alles in de maatschappij omverwerpende revolutie altijd heel anders uit als zelfs de eerste aanzetters ertoe (denk maar eens aan de Girondijnen) hadden gewenscht en verwacht. Ook het stevigst in elkaar gezette Marxistische régime, gelijk de edelsten onder de dogmatische socialisten zich dat zoo gaarne droomen, zal geen oogenblik bestand zijn tegen de vulkanische krachten die in het onbewuste hart der menschheid, als in dat van al het andere levende sluimeren, en die, zijn ze eenmaal losgemaakt, de heele beschaving kunnen vernietigen want haar bedelven onder de eerst kokende en zoo alles verbrandende, en dan op de puinhoopen der beschaving weer geleidelijk verstijvende lava van hun redeloos geweld. Want dit is zeker, dat de onbeschaafde natuurmensch, op wien de maatschappelijk het laagst staande proletariërs nog het meeste lijken, niet zoozeer slecht en gemeen, d.i. bewust het kwade doend, als wel een zichzelf handhaven willende, en dus, evenals de ongetemde dieren, alles wat buiten hem ligt als zijn eigendom beschouwende is. En wie dus zulk soort menschen te veel macht zou geven, zou, daar dan alles over den kop ging,
de wereld voeren naar den rand van den ondergang. En al herstelt zich dit dan wel weer, als in lateren tijd het nageslacht der winnende opstandelingen op dezelfde hoogte van beschaving zal zijn gekomen als de bevoorrechte klasse, die van haar hoogte werd getrokken, terwijl men haar den klagenden mond dichtstopte met een kluit aarde, zoodat de eenige haar passende ligplaats het kerkhof werd, de kwestie van den maatschappelijken strijd zou daarmede toch geenszins tot een einde gekomen zijn. Want zelfs al zou er geen klasse-verschil meer zijn, verschil van overtuiging over allerlei kwestie's, wier aard men
| |
| |
thans nog niet kan bepalen, omdat zij met de dan geheel veranderde levensomstandigheden samenhangen, dus onderlinge strijd zal er altijd in de wereld wezen. Ware er wezenlijk vrede te brengen in de wereld, dan zou zeker het Christendom met zijn God des Vredes, of tenminste het onwrikbare geloof in dien God, dien vrede langzaam-aan geboren hebben doen worden. Dus het beste wat menschen als wij, die zoo heel andere, beter-bereikbare dingen aan het hoofd hebben, te doen blijft, heeft Goethe ongetwijfeld gedacht, is om mijn kracht niet te verspillen aan de volvoering van utopistische wereld-hervormingsplannen, die tòch altijd verkeerd uitkomen, maar mijzelf uit te spreken en alles aan de wereld meê te deelen wat er in mij leeft, totdat ik weer ga verdwijnen in den grooten, alles omivattenden en doordringenden Wereldgeest, uit wien ik voortgekomen ben.
Ziedaar nu waarom deze groote dichter en wijsgeer zich altijd apart heeft gehouden, voor zoover als dat ging van het onrustige leven zijns tijds. Hij wou niet voor een tijd werken, noch voor een partijtje, maar voor de heele menschheid, voor haar heele toekomst, zoolang als deze zich voortzetten zal. En daar is hij zóó prachtig, ja blijkens zijn werk, zóó onovertrefbaar in geslaagd, niet alleen voor zijn eigen tijd, maar voor alle volgende eeuwen, dat wij, lateren, tot welke partij of levensrichting we ons ook rekenen te behooren, hem daar nog altijd diep-eerbiedig dankbaar voor hebben te zijn.
(Johan De Meester. De Kunstenaars des gemeenen levens. Een spotternij in drie tafereelen en De Maecenas. M. Meulenhoff, Amsterdam. - Johan de Meester. Goethe's Liefdeleven, Em. Querido, Amsterdam.)
|
|