De Nieuwe Gids. Jaargang 35(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 254] [p. 254] Verzen door P. Otten. Terschelling. Van uit den diepen vrede Van dit omsloten land Gaan zelden onze beden Uit naar den overkant. Want ver en afgezonderd Van den gewonen woon Leven wij onverwonderd Om dit vervulde schoon. En weinig smalle kreken Gaan door het wijde wad.... En weinig zeilen bleeken Langs hun opalen pad..... Heil! in de blijde volken Van onze woorden is De blanke vaart der wolken Door hemels lichternis. Onze opene gebaren Zijn of de dans begint Der gouden korenaren, Die deinen op den wind. [pagina 255] [p. 255] En in onze oogen lichten - Voor alle schoonheid reê - De glanzende gezichten Van lucht en zon en zee. Maar door den roereloozen Nacht in het slapend duin Geuren de donk're rozen Uit Gods geheimsten tuin.... Van uit den diepen vrede Van dit omsloten land Gaan zelden onze beden Uit naar den overkant. Want ver en afgezonderd Van den gewonen woon Leven wij onverwonderd Om dit volkomen schoon. En weinig smalle kreken Gaan door het wijde wad.... En weinig zeilen bleeken Langs hun opalen pad.... [pagina 256] [p. 256] Duo. Rechts op den vleugel, uit kristal Neerrankend, negen gele rozen - Maréchal Neill - de boven al Eelteederen en broozen. Heur ijle geuren zweemden naar Citroenen en kaneel en zoete heliotropen. De scheemring daalde stil en klaar: De vensters waren open. Het wezen gansch van die daar stond Scheen zich tezaam te dringen - Verlangend hart, dat nog niet vond - In der viole zingen. En zij, die aan de piano neeg - Wat droeve en teeder - was verloren In iets heel schoons, dat zij te lang verzweeg - Zij speelde als nooit te voren. En naar der melodieën keer Leek het een aarzelend zich bieden, Een bijna laten gaan en weer Een zeer omzichtig vlieden. Soms reiden zich de ranken zang Tot blijde, kleurige festoenen; Of was 't noodlottig als de zware gang Der zekere seizoenen. Het was de stem der diepe smart, Een smeeken en een zoet verhooren; Het neuriën van een eenzaam hart En 't groote jublen van nabije koren. [pagina 257] [p. 257] En na een ademlooze rust Een onvoorwaardlijk overgeven Aan de triumf der duizelende lust Zich één te weten in een eenig streven.... En dan het einde: 't laatste zachte akkoord Zilverde heen en zonder breuke Zette de melodie zich voort In de ijle rozenreuke. Nog durend scheen 't ontstellend spel Hun beider ziel te binden. Hun oogen stonden schuw en hel En dorsten zich niet vinden. Hij wendde zich en praatte licht Met woorden achtelooze.... Zij boog haar donkere gezicht Diep in de gele rozen.... [pagina 258] [p. 258] De achterblijvenden: Voor B., bij de geboorte van Arda. ‘Het was een vreugdig scheiden Toen snel de sneeuwen boot De haven uit ging glijden En door de branding schoot. Uw ranke handen bonden Het hooge witte zeil, Wijl onze zaalge monden Zongen van komend heil. Wij gaven raad en spijzen En goed vertrouwen mee, De gouden zon zal wijzen Uw richting over zee. Daar stondt gij in den klaren Morgen, zoo koel en recht, Met hel-doorwaaide haren Te wenken op de plecht. Maar langzaam ging 't àl wijken Naar einders zilvrig grijs.... O moog de leeftocht reiken Voor deze lange reis!’ [pagina 259] [p. 259] Keer. Al te lang leken de dingen Vreemd en ver van mij vandaan, En der stilte zilvren zingen Kon mijn hart niet meer verstaan. Zelfs nog door mijn lange nachten In der droomen bonte mom Woelden klaaglijke gedachten Onbegrepen in mij om. Dan heeft met geheime handen Een mijn donkre ziel geraakt; Binnen schemerige wanden Is wat lieflijks losgemaakt. En een nieuw en heerlijk hopen Komt mijn woning te allen kant Als een morgen binnenloopen: Overal zijn deuren open Naar een zonnig, bloeiend land. Vorige Volgende