| |
| |
| |
Verbanning voor gevangenisstraf door J. Rietsema.
Over den wil en de toerekenbaarheid. Over het drieledig doel van de straf: boete of vergelding, zelfbeveiliging der samenleving en zedelijke, d.w.z. sociaal-zedelijke verbetering der misdadigers. Over verbanning en de uitsluiting daarvan. Verbanningsoorden. Ruwe aanduiding van een plan.
Aanleiding tot het maken van dit epistel vond schrijver dezes in eenige artikelen over crimineele anthropologie van de hand van den oud-hoogleeraar Dr. W. Koster en anderen, voorkomende in vroegere jaargangen van de Wetenschappelijke Bladen, artikelen die, al is de glans hunner nieuwheid ook reeds verbleekt, hun actualiteit nog wel niet verloren zullen hebben. Trouwens, oude levensbeschouwingen, als de daar behandelde vallen niet zoo gemakkelijk. Er is heel wat noodig om al die windingen los te maken, waarlangs het leven eeuwen achtereen er omheen is gegroeid. Maar het sterkere zal ten slotte zijn plaats op het zwakkere veroveren; een eenvoudig gebouw van goede constructie zal ten slotte door de menschheid verkozen worden boven een eerwaardig schijnend slot met lekkend dak en op instorten staande gewelven.
Het antwoord op de vraag of de rechtvormende en wetgevende meerderheid eener samenleving moreel het recht heeft en wettelijk dat behoort te hebben en verplicht behoort te zijn ieder harer leden wegens het plegen van bepaalde, nauwkeurig te omschrijven handelingen straf op te leggen, en zoo ja, welke, wordt ten deele althans bepaald door het standpunt dat zij (de samenleving) inneemt tegenover het vraagstuk van den ‘vrijen’ wil of, wat hetzelfde is, dat van ‘automatisme of toerekenbaarheid’. Immers het aan automaten toedienen van straf lijkt weinig doelmatig.
| |
| |
Dit laatste vraagstuk schijnt bijna of heelemaal zoo oud te zijn als de weg van Rome. Uit het feit, dat het reeds in den eersten tijd der kerkhervorming, toen de toepassing der boekdrukkunst nog in haar kindsheid was, een kardinaal twistpunt kon zijn in den theologischen strijd tusschen remonstranten en contra-remonstranten (over de predestinatie) en nog heden de menschen verdeelt in indéterministen en déterministen mag wel worden afgeleid, dat ook de vóór-Christelijke denkers het er wel niet geheel over eens zullen zijn geweest.
Het komt mij voor, dat misverstand en politiek hierin op eigenaardige wijze samenwerken om de twee partijen gescheiden te houden, en dat van den kant der déterministen steeds meer licht over de gewaande argumenten hunner tegenstanders moet worden ontstoken, reden waarom ik het waag het onderhavige verschil eens op mijn wijze te verklaren.
Een paar opmerkingen mogen voorafgaan.
De brochure van prof. Dr. A. Bruining over de ‘Vrijheid van den menschelijken wil’ (Hollandia dr. 1910), die feitelijk een rechtvaardiging is van het indéterminisme, al zij dit dan ook een indéterminisme dat bijzonder weinig van het déterminisme verschilt, zelfs deze brochure, hoe eerlijk, eenvoudig en duidelijk haar inhoud ook moge zijn, bevat stellingen, redeneeringen, die moeilijk te verdedigen schijnen. Zoo beweert de schrijver op blz. 8 en 9 dat in de praktijk niemand aan het déterminisme gelooft. Hoe zou dat komen, wou ik vragen. En dan zou ik willen antwoorden: M.i. hierdoor, dat ons belang veelal meebrengt in den wedloop des levens geen déterminist te willen schijnen.
Verder, op blz. 30, dat in den mensch een onuitroeibaar algemeen menschelijk gevoel huist, dat tegen het déterminisme in verzet komt. Hier doelt Z.H.G. blijkbaar op de gevoelens van plicht, schuld en verantwoordelijkheid.
Het is mij niet duidelijk, hoe een zoo helder denker gevoelens die slechts voortkomen uit vrees voor de maatschappelijke meerderheidsovermacht, of uit gewoonte, kan toeschrijven aan mysterieuse spontaneiteit, aan een wording uit zich zelve, aan een eerste oorzaak, die wel niemand in 't algemeen loochent, maar waarvan ook niemand zich een voorstelling, hoe ook, kan vormen.
En steller dezes heeft wel menschen ontmoet, wier oordeel, goed
| |
| |
bezien, in laatste instantie steeds bleek te zijn een bevestiging van den regel ‘tout savoir, c'est tout pardonner’, die dus déterminist waren in praktijk. Hij gelooft dat dat meestal waren grootmoedigen, en het spijt hem dat hij den hooggeachten geleerde niet aan dien kant ziet staan. En hij meent zelfs dat de laatste woorden van Christus ‘Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen’ zóó moeten worden opgevat, dat ze in de richting van het déterminisme gaan.
De stof van ‘Les mensonges de la vie intérieure’ is door den schrijver er van, Dromard, zeker onvoldoende geordend om dit boekje tot een wetenschappelijk werk te maken; toch neem ik de vrijheid de wetenschappelijke voorstanders van het indéterminisme voor bepaalde zielkundige analysis naar dat werk te verwijzen. En ik geloof dat we geen spontaneiteit mogen onderstellen, waar een natuurwetenschappelijke verklaring aannemelijk is. Wanneer professor Br. ten slotte verklaart de gedachte aan een Kosmos, waarin alle beweging op elk punt of tijdstip van den schijnbaren stroom haar diepsten grond heeft in spontaneiteit, te stellen boven die aan een kosmos met alleen op een aanvangspunt werkzame spontaneiteit, dan ben ik zoo vrij de voorkeur te geven aan die, welke met de rede het meest overeenstemt en ons daardoor een werkhypothese levert.
Na de lezing van prof. Br. brochure is uit de ‘Pro’ brochure over ‘den vrijen wil’ niet veel meer te halen; mij is dit althans niet gelukt. Het schijnt mij toe dat het den schrijver - met alle respect gesproken - er vooral om te doen geweest is, althans nog een beetje ‘pro’ te schijnen, ten einde goed en kwaad volgens de oude schrifting gescheiden, en zedelijkheid en verantwoordelijkheid buiten debat te houden; ook hier worden spontaneiteit en mysterie boven de verklarende werkhypothese verkozen.
De contraschrijver, nà hem, betoogt alsof er geen bepaald ‘pro’ voorafging; zóó houdt men beide in eere.
Wanneer men spreekt van of over ‘den vrijen wil’, dan is vóór alles noodig dat omtrent de begrippen ‘vrij’ en ‘wil’ elk misverstand uitgesloten zij.
Niets is onbeperkt dan tijd en ruimte, niemand is vrij dan misschien God alleen. Vrij, free, libre, klanknabootsingen misschien,
| |
| |
waarin de (weg) blazende v, f of b, dat wisselletters zijn, gevolgd wordt door de (weg)-rollende r, noemt men m.i. datgene, welks bestaan of bestaanswijze niet aan invloeden van buiten blootstaat of maar kan staan. Aangezien nu de beveiliging of bescherming daartegen slechts tot zekere hoogte binnen bepaalde, aan den afstand, aan onze macht of aan da omstandigheden gestelde grenzen, mogelijk is, blijft die vrijheid altijd slechts betrekkelijk. Gevoel en begeerte b.v., die uit het diepst der menschelijke natuur opwellen, en ook zekere, uitsluitend geestelijke invloeden van buiten, laten zich maar niet wegblazen.
De menschelijke ‘wil’, verder, is niet iets stoffelijks, iets zintuigelijk waarneembaars of daarmee te vergelijken: onze primaire handelingsmotoren, de zorgen voor de instandhouding van eigen individu en soort, worden door de anders geaarde werkingen van gevoel en verstand voortdurend beïnvloed en komen daarmee, zoowel als onderling, telkens in botsing; ook de factor der ‘gewoonte’ heeft in ons intérieur parlement zitting en doet aan zijn arbeid mee. Wat nu uit deze botsingen als gecoaliseerde meerderheid boven komt, dat is - voor mij - de menschelijke wil. De minderheid leeft als onderbewustzijn, of onbewust, voort in een soort geestelijken kelder, telkenmale, bij aanleiding daartoe, ‘stemming’ vragende.
Een verlangen, een wensch is tot een verbinding van gevoel, verstand en begeerte terug te brengen en voert in zooverre dus geen afzonderlijk bestaan, kan dus beschouwd worden als een wil in wording.
Hieruit blijkt m.i. dat de menschelijke wil is een zeer veranderlijk iets, slechts tot zekere hoogte tegen uitwendige invloeden te beschermen, slechts een deel van den Goddelijken, van den Wereldwil vormend, volstrekt niet absoluut ‘vrij’; zijn absolute vrijheid is slechts schijnbaar, bestaat slechts voor wie naar één kant kijkt en haar daar meent te zien.
Het papier is geduldig. Ik zal dan ook niet beweren, dat een zielsontleding in een roman of novelle een bewijs oplevert voor hetgeen er in wordt bedoeld te geven. Maar toch meen ik in dit verband te mogen herinneren aan of verwijzen naar het gegeven in ‘De Eenzame’ van Mevr. Scharten Antink en de schildering van Raskolnïkow in ‘Schuld en Boete’ van Dostojewski. De tot
| |
| |
wil gecoaliseerde meerderheid moge vrij schijnen, zoolang en voor zoover zij niet door elementen uit de minderheid wordt aangevochten, deze vrijheid is slechts een dichterlijke, zooals die, waarop Schiller doelt, als hij decreteert ‘de mensch is vrij, al ware hij in ketenen geboren’.
Ook wanneer men spreekt van vrije volken, vrije menschen, vrije gedachten, vrije zeden, het vrije woord. vrijen arbeid, den vrijen val, vrije warmte, denkt men altijd aan de uitsluiting van meer uitwendige, meer materieele beperkingen alleen, zij het dan ook dat deze zich, zooals b.v. bij de gedachten, in innerlijke hebben omgezet. Alles dus slechts relatieve vrijheid.
Stelt men zich, uitgaande van een voorloopig onderstelden vrijen wil, vragen als b.v.:
‘Zal ik per S.S. of per H.I J.S. van A. naar R. reizen?’ of ‘zal ik nog één kop koffie drinken of niet meer?’ of doeleinden, als bijvoorbeeld:
‘Ik wil verhuizen’, ‘ik wil niet meer met dien man omgaan’, dan is het toch volkomen duidelijk, dat we hier alleen met betrekkelijke vrijheid te doen hebben, in de twee eerste gevallen omdat de wil daar tenslotte door de nadere overweging van het Status quo bepaald wordt en zijn vrijheidsglans moet prijsgeven om geboren te worden; in de laatste gevallen, omdat we daar nog slechts voor verlangens en wenschen staan, die alleen door een scherp bepaalden, dus gedétermineerden wil in vervulling kunnen gaan. De geringheid en onbeduidenheid der in de eerste gevallen détermineerende omstandigheden maken het echter mogelijk, dat deze over het hoofd worden gezien.
Er zijn groepen, partijen in de samenleving, die op het dogma van den vrijen wil een moraal gebouwd hebben, en deze groepen vooral zijn het, die in hun handelingen steeds uitingen van den vrijen menschelijken wil zien, of wenschen te zien, misschien ook wel eens voorgeven te zien. Hen zou ik willen noemen moraal-politieke indéterministen.
Terwijl deze beweren, dat de andere partij, door het aannemen van automatisme, de persoonlijke toerekenbaarheid van den misdadiger opheft, kan die andere echter hun met evenveel recht van hetzelfde beschuldigen. 't Is maar de vraag wie de misdadiger is: het werktuig, of hij, die het werktuig doet of laat bewegen. De
| |
| |
‘Misérables’ van Hugo is voor deze bewering één pleidooi. Ook Balzac merkt in zijn ‘Curé du village’ op, dat juist zij, die de voor anderen ongunstige omstandigheden doen ontstaan of voortbestaan, het veelal zijn, die, door een beroep op het vermogen van den vrijen wil om zich al of niet aan die omstandigheden te onttrekken, eigen verantwoordelijkheid voor die omstandigheden op zij weten te schuiven.
Bij zwakkere naturen, waar de oppositie van het onderbewustzijn en van het onbewuste als 't ware slaapt, kan het ook licht den schijn krijgen dat de wil souverein is. Maar deze kunnen zeer zeker niet als bewijsmateriaal dienen.
Verder zijn er nog politieke déterministen. Dat zijn zij, die, om aan alle aansprakelijkheid te ontkomen, zich steeds achter ‘force majeure’ verschuilen en altijd maar voor hun eigen praktijk denken aan de toepassing van het spreekwoord: ‘les excuses sont faits pour s'en servir’.
Wanneer het beginsel niet te immoreel ware, zou men kunnen stellen: steeds indéterminist, behalve bij het verschoonen van eigen fouten, evenals, bij manier van spreken wel gezegd is: steeds vrijhandelaar, behalve waar protectie voor eigen zaak voordeeliger is.
De mensch is dus een door aan hem voorafgegane gebeurtenissen gedétermineerd wezen, een door zijn gegeven natuur en de in en buiten hem gegeven omstandigheden gedreven automaat, die zich echter door de bekende physiologische, psychologische en chemische levensverschijnselen van de hoofdzakelijk mechanische en meer eenvoudige automaten onderscheidt.
Een gezonde, normale, harmonisch ontwikkelde en daardoor goedwerkende menschelijke automaat noemen de menschen toerekenbaar, omdat hij door middel van het intellect verband weet te brengen en te bewaren tusschen verboden handelingen en de daarop door de gemeenschap gestelde straf, en hij, dit doende, zich door het hem in de straf dreigende leed van de verboden handelingen (reacties) laat afhouden, althans in de meest gewone gevallen. (Voor de uitzondering zie men art. 41, dl. 2. W. v. S.)
Den defecten en den nog niet volkomen ontwikkelden menschelijken automaat duiden zij aan als niet of nog niet geheel toereken- | |
| |
baar, (art. 37 à 39 a.b.). Die onderscheiding kan blijven, alleen de voorstelling of het begrip moet veranderen.
Met die erkentenis komt men aan den kant van de groepen, welker leden zich wel eens noemen werktuigen in Gods hand, en die daaruit weer andere consequenties trekken, die tot een fatalistische levensopvatting kunnen doen neigen. En wijl deze laatste, met het geloof aan een onontkoombaar noodlot, in hooge mate stremmend werkt op ons geestelijk leven, roept hier de moraal-politiek ons waarschuwend toe niet verder te gaan en drijft zij menigeen naar het indéterministisch kamp terug.
De hier bedoelde vrees, n.l. die voor het gevaar dat sommigen in die erkenning zien, deelt steller dezes echter niet. Het domineeremd fatalisme zal in de praktijk wel steeds tot de meest gedésequilibreerden en de verstandelijk achterlijksten beperkt blijven. Werd de mensch slechts door gevoel en begeerte gedreven, dan zou hij als geblinddoekt door het leven gaan, varende als een schip zonder stuurman of loods; de rede leert hem echter botsingen en klippen te ontgaan, maakt hem dus ‘betrekkelijk vrij’. Ieder kan dit zien en ervaren. Maar niemand mag hieruit afleiden dat de rede, ondanks stormen en onweer, aan elk willekeurig, misschien zelfs volkomen onzeewaardig of ontredderd schip, steeds de veilige havenbinnenkomst waarborgt.
Het wekken van verantwoordelijkheidsbesef is verdienstelijk, maar het moet niet worden: wekken van verantwoordelijkheidswaan.
De met deze behandeling van het vraagstuk van den vrijen wil naar voren gebrachte zienswijze voert tot een beoordeeling van den misdadiger, die op het begrip straf een bizonderen stempel drukt. Zooals de windmolen alleen goed loopt, wanneer hij met den kop in den wind geplaatst is, doch stil blijft staan als hij 90° en terugloopt als hij 180 graden om zijn verticale as gedraaid is, zoo functioneert ook de mensch onder verschillende omstandigheden zeer verschillend. De moordenaar of de dief is dus niet meer à priori het traditioneel onverbeterlijk wezen, rijp voor galg of schavot; men ziet in hem nu tot zekere hoogte zijn evenmensch, die door overmachtige omstandigheden uit zijn evenwicht of op verboden wegen geraakt is, die misschien wel, erg hardleersch zijnde, door strenge tucht, gedurende geruimen tijd op hem in- | |
| |
werkende, tot inkeer en door den sterken arm tot herstel van het aangedaan of gepleegd onrecht moet gebracht worden en tegen wien de maatschappij wel het recht heeft zich te beveiligen, maar wien daartegenover de gelegenheid om zich blijvend sociaal te verbeteren niet onthouden dient te worden.
Langdurige gevangenschap verschaft hem die gelegenheid niet. Integendeel, ze ontneemt hem die. En ik herinner mij een geval dat een ontslagen gevangene, gesteund en aanbevolen door het reclasseerings instituut, solliciteerde naar de nederige betrekking van arbeider aan een gemeentelijke gasfabriek. Hij moest echter terugtreden voor een overigens slechts gelijkwaardig sollicitant, maar die zonder antecedenten was. Bij het nadeel van isolement voor den gestrafte voegt zich dus later het bewustzijn van onteerd te zijn, versterkt nog door dat van aangedaan onrecht, wijl de straf steeds slechts exceptioneel treft en de misdaad in 't algemeen niet achterhalen kan. De gelddief voelt zich naar eigen geweten niet schuldiger dan hij den dief van arbeids-gelegenheid schuldig acht. Valschheid in geschrifte is wel misdadig, maar het opmaken van valsche rekeningen en het maken van valsche reclame is moreel in veel gevallen niet veel beter.
Zou de kindermoordenares zich zelve wel misdadiger vinden (en moeten vinden) dan ze het de mondaine moeder acht, die haar levend kind verwaarloost? Om van de bekende kiemdooding maar niet te spreken. Zou het vervalschen van levensmiddelen wel steeds misdadiger zijn dan het fabriceeren, het verkoopen en het toedienen van bedwelmende dranken? En toch is in de strafwet de strafbaarheid der in deze vergelijking genoemde, vrij uitgaande praktijken niet vastgelegd, is het uitoefenen van deze laatste zelfs geen beletsel om tot eer en aanzien te geraken. Het eigenbelang is nu eenmaal op deze wereld niet te elimineeren.
Men moet vooral niet geringschatten het groote leed - men doet er zoo gaarne de oogen voor dicht - dat de gestrafte ondervindt, wanneer de straf ondergaan is en hij in zijn omgeving terugkeert, geteekend, zedelijk gebrandmerkt, vereenzaamd, vogelvrij. Als hij, de misdaad geboet heeft is hij de schoppenvrouw uit het quadrillespel, die niemand hebben wil en die elk spel doet verliezen aan wien ze te beurt valt. Instinctmatig wordt de onteering door iederen concurrent eigenbaatzuchtig geëxploiteerd,
| |
| |
zoodat voor den onteerde de vrijwillige ballingschap dikwijls een uitkomst is, verbanning dikwijls een verzachting zou zijn van de straf, die zonder haar haar doel voorbijschiet. In den strijd om het bestaan, in den grond een strijd om de eer en tegen de schande, om vrijheid en tegen dwang, om rechten en tegen plichten, staat hij bijna weerloos.
Ik kan niet nalaten in dit verband melding te maken van een geval dat zeer duidelijk den overheerschenden invloed doet zien van het milieu, waarin we verkeeren en dat ons aankleeft, alsof het met onze persoonlijkheid ware samengegroeid.
Het betreft geen wettelijke, maar een zedelijke veroordeeling, de terugslag van het vonnis op het gezin is echter in beide gevallen vrijwel dezelfde.
Twintig jaar mag het bijna geleden zijn - wij woonden toen in een stadje van een onzer noordelijke provinciën en onze beide oudste zoons, thans gemobiliseerd, waren in de jaren van het hengelen en het kraainesten uithalen - dat mijne vrouw een dienstmeisje had van zestien à zeventien jaar, waarover zij zeer tevreden was. Het meisje was geen wonder van geleerdheid of verfijnd vernuft, maar ze was verstandig en leerzaam. Daarbij gewillig, zindelijk, ordelijk en eerlijk. Onder de leiding en met de hulp van mijne vrouw had ze een gezin van zeven personen (haar zelve meegerekend) te bewasschen en te approviandeeren, maar niets was haar te veel, nooit mankeerde er iets aan het werk of aan de boodschappen, op alle tijden van den dag, van de week of van het jaar stond zesteeds voor alles gereed en deed ze wat er te doen was met opgewektheid. De verhouding van mijn vrouw tot haar was dan ook, de dienstbetrekking in aanmerking genomen, eene van de best denkbare. Onder en na het werk bepraatte mijn vrouw met haar allerlei levensbelangen. Zoo gebeurde het eens dat het gesprek liep over fatsoenlijke meisjes. ‘Fatsoen’, vraagt Dina, ‘wat is dat toch eigenlijk?’ ‘De menschen in onze buurt zeggen altijd dat wij, mijn broertjes en zusjes en ik, ‘beneden fatsoen’ zijn. Nu moet de lezer weten dat D's vader uit zijn vroegere Rijksbetrekking niet-eervol ontslagen was en dat de menschen - zonder van de reden voor het ontslag iets meer te weten dan de omstandigheid dat het geen pensioen had meegebracht - haar en haar broertjes en zusjes, wanneer die eens ‘fatsoenlijk’
| |
| |
gekleed waren, als de kinderen van andere ouders, iets waarvoor de moeder altoos haar best deed, haar het geval van haar vader maar steeds getrouw voorhielden. Er kwam bij dat D.'s vader nog al eens onpasselijk thuis kwam en dan ergernis gaf aan de buurt. 't Was te veel voor de andere lui! Wat D. ook deed en hoe ze het ook deed, altijd was en bleef ze de dochter van dronken L. Onder de ‘fatsoenlijke’ lui zou ze zich nooit mogen rekenen. ‘Fatsoenlijke’ jongens mochten - daar zorgden de moeders en zusters wel voor - haar niet dan in het verborgen een oogje geven of een aardigheid zeggen. Het natuurlijk gevolg was dat D. een hartgrondigen hekel kreeg aan al die ‘fatsoenlijke’ menschen.
Zóó was haar gemoedsgesteldheid, toen ze, om wat meer te verdienen, mijne vrouw den dienst opzegde en ons gezin verliet. Later heeft ze ook de stad verlaten om in betrekkelijk vrijwillige ballingschap een beter heenkomen te zoeken.
In elke plaats, in elke achterbuurt zijn veel zulke Dina's; ons kleine vaderland telt ze bij duizenden.
Zooals reeds is opgemerkt heeft men in de straf drie elementen te onderscheiden: 1e. Schadeloosstelling, herstel van het de gemeenschap of een harer leden aangedaan onrecht, vergelding in zekeren zin, 2e. Beveiliging der omgeving, en 3e. Verbetering van den misdadiger, zoowel door tucht, strenge zelfs, waar die noodig is om de dwingende macht van het recht te doen gelden, als door verbetering der uitwendige levensomstandigheden, zoodat met bestaande verkeerde levensgewoonten gebroken kan worden.
Het spreekt van zelf dat voor het bereiken van het sub. 3 bedoelde tijd noodig is; in enkele weken komt men er niet; 't is een deel der opvoeding, voor welke de natuur in 't geheel ongeveer twintig jaar stelt, dat aangevuld, c.q. overgedaan moet worden. Het loopt hier over maanden, indien geen jaren.
Jeugdige personen worden in opvoedingsgestichten en tuchtscholen ondergebracht. Ligt het nu niet voor de hand, volwassenen, wanneer die moeten worden opgevoed, op de onverbeterlijke uitzonderingen na - waarover later - in werkinrichtingen of landbouwkolonies te plaatsen?
Wanneer een buitenlandsche vijand de veiligheid van een land in gevaar brengt, dan is er voor de overweging van diens toe- | |
| |
rekenbaarheid tijd noch plaats, maar bij misdaden door eigen menschen begaan, is dit in den regel wel het geval en kan het recht behoorlijk zijn loop vervolgen. Daar komt bij, dat iedereen bloot staat aan de kans op onschuldige veroordeeling, 't zij door een vergising of door boos opzet van getuigen. Ook hierin liggen een aanleiding en een waarschuwing om te waken tegen onnoodige hardheid.
Men denke bij het woord ‘werkinrichting’ vooral niet alleen aan onze bedelaarskolonie Veenhuizen; de hier verpleegden zijn bijna zonder uitzondering onherstelbaar minderwaardigen en gedegenereerden: ontslagen gevangenen, dronkaards en dergelijke; de objecten der strengere vrijheidsstraf, celstraf, zijn echter, als het voor de eerste maal is, dikwijls slechts onopgevoeden of door de omstandigheden gedésequilibreerden, die alleen door druk of moreele besmetting geleidelijk tot de eerste categorie zullen overgaan. Men moet de sociale minderwaardigheid, die een gevolg is der omstandigheden, niet gelijkstellen met erfelijke of verworven, met psychische minderwaardigheid.
Wanneer nu tegen het boven beweerde gsen bezwaren kunnen worden ingebracht, die de cardinale punten zouden omverwerpen, dan zijn we van het stelsel van verbanning nog slechts gescheiden door een open deur.
D.w.z. één of meerjarige of levenslange verbanning, in de plaats van de levenslange, door de strafwet van thans gevorderde gevangenisstraf, - naar een afgelegen oord en onder tewerkstelling in een landbouw- of arbeidskolonie, met aanvankelijke staatshulp, doch zóó georganiseerd dat deze geleidelijk voor zelfhulp en zeifregeering plaats maakt.
Wij denken hier aan Nieuw Zeeland, Australië en Japan; ook echter aan Siberië, Nieuw-Caledonië, Cayenne, het Cocoseiland, dat, indien ik mij niet vergis, alle deportatie kolonies zijn of geweest zijn. In Brazilië zijn binnenlandsche deportatiekoloniies. Maar Brazilië is ook enorm groot.
In zoo'n afgelegen kolonie komen de veroordeelden onder ongeveer gelijkwaardigen, door den omgang met wie de op hen gedrukte stempel van onteering wordt uitgewischt en onder wie
| |
| |
ieder zijn schandekleed zonder moeke kan afleggen, omdat niemand er zich veel om bekommert.
Voor deze verbanning behooren niet in aanmerking te komen: zenuwpatiënten, erfelijk belasten, ontaarde of door gewoonte psychisch minderwaardig geworden personen, alle welke niet voor zelfbestuur kunnen worden opgeleid en in krankzinnigengestichten, zenuwinrichtingen of arbeidskolonies in het moederland behooren te worden geplaatst. Aangezien voor ieder bizonder geval de grens tusschen sociale minderwaardigheid (onevenwichtigheid, onopgevoedheid, achterlijkheid) en psychische minderwaardigheid (ontaarding) telkens opnieuw getrokken zal moeten worden, kan de binnenlandsche arbeidskolonie als tusschen-toestand voor de grensgevallen m.i. van groot nut zijn.
In 't algemeen moet, subjectief beschouwd, de verbanning - ondanks haar reddend karakter - een straf, een leed blijven; anders zou het stelsel beschouwd gaan worden als een landverhuizing op staatskosten en zou het menigeen tot misdaad kunnen verlokken. Een leed (van lijden), dat moet worden ondergaan.
Verder komen niet in aanmerking: minderjarigen, zwangere vrouwen en personen, die geacht moeten worden niet, of niet meer in hun onderhoud te kunnen voorzien of leeren voorzien.
Bijaldien iemand voor de tweede maal tot buitenlandsche verbanning wordt veroordeeld, behoort die verbanning een levenslange te zijn.
Overigens beoordeele de rechter, en niet de wetgever, in welke gevallen verbanning vóór gevangenisstraf behoort te gaan.
Het behoort aan niet veroordeelden te kunnen worden vergund om veroordeelden in de verbanning te volgen, en aan de veroordeelden om in het verbanningsoord te blijven, als hun straftijd verstreken is.
De kolonie worde onder burgerlijke, tot zekere hoogte militaire leiding geplaatst, waarin voorzooveel noodig of wenschelijk door het moederland worde voorzien.
Een stelsel van ruil van producten, b.v. hout, kokosnoten, parels en struisveeren tegen rijst, enz. regele de in- en uitvoer van en naar het moederland.
Wij zouden de deportatie willen doen geschieden naar Nieuw
| |
| |
Guinea, een land, 24 maal zoo groot als Nederland en voor ongeveer de helft aan ons gezag onderworpen. Dit land is rijkseigendom; het particulier bezit van grond is er nog onbekend. Er wonen nog slechts 25 mannelijke en 10 vrouwelijke Europeanen, benevens ongeveer 60 ‘vreemde’ oosterlingen; de rest zijn Papoeas en Maleyers, betrekkelijk weinig in aantal. Het is voor blanken zeer waarschijnlijk even goed bewoonbaar als b.v. de landen aan en om den evenaar in Zuid-Amerika.
Wanneer over honderd of over tweehonderd jaar die bevolking zich eens verduizendvoudigd zal hebben, kan ze nog een zoowel moreele als materieele steun worden voor het dan misschien door de groote mogendheden van Europa tot stervens toe verdrukte moederland. De inbezitneming van dat groote gebied, waar reeds een assistent-residentie gevestigd is (Merauki) zal toch ook wel ergens toe dienen moeten.
Een kosten-berekening is natuurlijk, zonder een veel scherpere omlijning als de gegevene, zelfs in de verte niet te maken Maar dat er gevangenisdirecteuren en bewaarders, en ook gevangenissen in Holland overbodig worden, is duidelijk. En de kosten-kwestie telt ook mee. Indien het geen geld kostte, had men in ons land b.v. reeds land een algemeen alcoholverbod te voorschijn gemoraliseerd. Maar de schatkist! En dan het onderhouden van al die broodeloos wordende jeneverstokers! Neen, dan vooreerst nog maar niet.
De kolonie Veenhuizen is nu juist ook geen modelinrichting. Als het woord ‘luier’ alleen niet reeds een zelfstandig naamwoord was, zou men, b.v. bij het zien langzaam voortglijden dáár van een kleine, ledige, open turfpraam, waarvoor niet minder dan zes dwangarbeiders in de lijn loopen, er licht toe komen haar een luierinrichting te noemen. Of de ‘katjes’, dat zijn de verpleegden, die bij de beambten huiselijke diensten verrichten, er aan schuldig zijn, is mij niet bekend; wèl, dat er te Norg, en op andere dorpen in de buurt soms openlijk gevent is (en misschien nog wordt) met boenders en andere artikelen, die aan het Rijk in eigendom toebehooren.
Men moet misschien wel eens wat door de vingers zien om te maken dat de verpleegden niet dan sporadisch wegloopen. Maar groot is dat gevaar niet, want als een ontslagene zijn gemaakt spaarpotje, zijn uitgaanskas, verteerd heeft, komt hij meestal
| |
| |
spoedig terug. Intusschen denkt de rustige burger over die kolonie niet veel, als de landloopers maar van de baan zijn. Misschien vindt hij de verbanning ook wel goed, vergenoegt hij zich er mee als de gevonnisden opgeborgen worden, waar dan ook. Precies als in een huishouden, waar de vuile boel van den vloer maar onder het kabinet wordt geveegd.
Tot nu toe werd hier geen gewag gemaakt van de zeer lezenswaardige Pro- en Contrabrochure over celstraf. Het ‘Contra’ staat echter met zijn ‘sociale hygiëne’ op déterministisch standpunt en niet ver van het mijne verwijderd. Immers, wat is verbanning anders dan ‘sociale hygiène’, reiniging, verfrissching, zuivering. Ook wenscht de contraschrijver werkinrichtingen en tuchtscholen. Alleen vervalt hij in zijn strenge veroordeeling der begrippen (of der woorden?) ‘leed’ en ‘vergelding’ m.i. ietwat tot overdrijving. En het ‘Pro’ zelfs spreekt zich slechts uit vóór afzonderlijke (d.w.z. geen eenzame), voor individualiseering gunstige opsluiting boven gemeenschappelijke en gaat dus langs de door mij behandelde kwestie geheel heen.
Ook de indéterminist van het slag van prof. Br. gaat ver genoeg met het déterminisme mee om, onder terzijde stelling van kleine theoretische verschillen, met de door mij voor de celstraf gesubstitueerde verbanning accoord te kunnen gaan.
Meermalen heeft steller dezes de wenschelijkheid der wederinvoering van de doodstraf voor ons land hooren bepleiten. Ook op grond van het doellooze, om niet te zeggen schadelijke van lange gevangenisstraf. Die oplossing moge van de twee de goedkoopste zijn, de redelijkste is ze, althans in de meeste gevallen, zeer zeker niet.
Apeldoorn, 1917.
|
|