| |
| |
| |
Kerst-vacantie door Hein Boeken.
Zesde hoofdstuk der nieuwe zangen voor Heloize.
I
Voor de kentering.
Nog eerst de langste nacht - dan kom 'k u halen.
Hoe menig maal heb ik dees nacht verwacht
In vagen waan, dat zij mij weder-bracht
In haren sleep, 't zoet waarvan in woud-zalen
Elkaêr elk jaar veel wonderen verhalen
Zij die als ik - zóó zij 't - door liefde's macht
Uitjuichen van waarnaar hun ziele smacht
In bonte, maar voor elk verstaanbre talen.
Eens was 't mij nacht, waarvan gij 't eind deedt komen
Door morgen, waarvan in mijn slaap noch wake
Het krieken vóór-gevoeld werd door mijn droomen.
Hoe werd, kon 'k toovren als gij hebt getooverd
Door beê dat u een god leeds kluistren slake
Voor u lent-woud van zaligheên belooverd.
19 Dec. 1919.
| |
| |
| |
II
Kastanje.
Herinnering aan Ella Ney's Chopin-avond.
22 Dec. 1919.
Kastanjen zijn mij liefste van de boomen.
Wel zag ik nooit in Zuider weelde-land
Heur bloei eevnaren wazige sneeuw-stroomen,
In starre golving volgend bergen-rand.
Lief werd m'heur sneeuw-, heur bloedbloei hier in 't land.
Maar liever lijkt kastanje-kleur te stroomen
Door woelge haren, die als baren zoomen
Glooiende vlakten van licht rozen strand,
Welks licht me lichter tooverden dan tonen,
Die kweelden van een zuider weelde-nacht,
Toen 'k spieden mocht hoe lieve hals in schoone
Glooiïng zacht wegschool onder haren-pracht,
Naar 't land, waar het mij wreed en eenzaam ware,
Waar' mèt mij niet de draagster van die haren.
Kerstavond 1919.
| |
| |
| |
III
Tot de jonge, ondergaande maan.
Gij, die het naaste tot deze Aarde daalt
Van wie daar zoekend door den donker dwalen
En 't eigen of eens anders licht uitstralen
(O 't dunke u niet dat dus mijn taal u smaalt)
Wat wondre sprookjes kondt gij mij verhalen,
Waart gij eens gansch en al tot mij gedaald,
Toch wondrer niet dan er mij Eén' verhaalt.
Die tot mij spreekt in twee verscheiden talen:
In de ééne spreekt ze als 't droef geteisterd meisje
Dat zingt wel soms een lief gefluisterd wijsje,
Of valt soms uit in zware snik en klacht.
In de andere, o Eva, stelt gij u ten toon
Dat 'k knielend wegzink voor 't verblindend schoon.
Zelf weet gij noch vermoedt gij uwe pracht.
Tweede Kerstdag.
| |
| |
| |
IV
Nieuw jaar.
Over den drempel weer zijn wij getreden.
Lichtende morgen beidt in den hof.
Neêr is de ellend' van 't verleden gegleden
Van onze leên als een kleed in het stof,
Waaruit wij heffen verheerlijkte leden,
Zingend den rijzenden dageraad lof.
Gèan van mijn gangen ook ver uwe schreden
Lijkt ook mijne eenzaamheid duister en dof,
Neêr uit der heemelen hoogt' kwam gegleden
't Licht dat ons beider oogappelen trof.
Aanvaren scharen, wier fladd'rende treden
Vagen, verjagend, 't opwaaiende stof
Dat weer de wereld in nieuwe schoonheden
Opent verschieten niet grauw meer noch dof, -
Scharen, die hooren niet onze gebeden,
Voeden niet onze begeerten met stof,
Eischend voor hen die nù lij'n als wij leden,
Dat wij, afschuddend wat loom was en grof,
Geven waarom door ons zelf werd gebeden,
Jagen de neevlen, die maakten 't licht dof.
| |
| |
| |
V
Na nieuw jaar.
Uit mijn venster na zons-ondergang.
Alweer iets meer trok naar het Westen heen
Het Zuiderlicht, dat nog zoo lief blijft marren,
Schoon reeds de zon onder de kim verdween,
Die heden weer schuin schouwde neer op 't warren
Der arme menschen-kudden hier beneên,
Elkaar vertreênd in dommen moede of arren, -
Maar ook hoe heilge winden, ruim en verre -
Tot zang en deining wekken woud en zeên.
Toch liever veir zijn mij de warr'ge steden,
Waar de arme mensch-bloem bloeit en welkt zoo snel,
Maar waar gedroomd, geleên wordt en gestreden,
Hoe uit dees smart en 't razen van dees hel
De menschen schiepen elkaar weer de weelde,
Waartoe een god deze aarde ons toebedeelde.
| |
| |
| |
VI
Winter.
De Winter droomt - zoû niet de winter droomen,
Die arm aan goed is, maar die rijk bezit
't Bezit van dichtren en verschoov'nen: droomen?
'k Bedoel niet eens den Winter, rijk aan 't wit
Van hermelijnen mantelen en zoomen
Om plassen en om stroomen, zwart als git,
'k Bedoel den Winter grauw met dorre boomen,
Waar krassend de doods-vogel loerend zit.
Geen lent', geen Zomerpracht zond liever stoeten
Van droom dan nu mijn Winter, de arme man,
Die niet dan hagelen en blazen kan.
Geen zomer-woud deed me ooit een blik ontmoeten
Als die mij nu uit lokkende oogen noodt,
Daar 'k eenzaam rakel 't eenzaam haardvuur dood.
13 Jan. 1920.
| |
| |
| |
VII
Bij donkere maan.
Hoe donker dunken mij altoos de nachten
Als gij, o Maan, het lief gelaat vertoont
Naar de andre zij, latend in 't zwart vernachten
't Arm menschdom, dat aan donkere aard-zij woont.
Want wie vergeefs daag-lang den blik verwachten
Die hen voor liefde in 't lange smachten loont,
Hun is 't of gij, die daar zoo eenzaam troont,
Vergoedt, verzoet de minlijke gedachten.
Ben ik geen Zonne-zoon dan, die daar grijpt
In volle weelde van het dage-koren,
Dat gij, o Zon, voor uwe kindren rijpt?
Is slechts mijn dag-taak hun te laten hooren:
‘Terwijl voor u des levens dag-zon straalt
Breng 'k le àfschijn u, die door mijn nachten dwaalt’
14 Jan. 1920.
| |
| |
| |
VIII.
Herinnering aan de mozartlaan.
Wel zijn ze schaarsch, in Noordsche Mei, de nachten,
Dat uitjuikt durig lieve Nachtegaal.
Hoe menigmaal heb 'k uren-lang staan wachten,
't Was wel wat koud dan in de vogel-zaal.
Daar hoor! - Wat stamelt hij, probeert zijn taal?
Daar bruischt hij uit als in een vuur van klachten
Dan één toon rekt hij in een luide' uithaal.
Dank, zieltje onzichtbaar, die ons niet liet smachten.
Eéns werd ik wakker - 't was een droeve stond,
Waarom? dat zal 'k u later wel vertellen.
Het was me als wist 'k een meir in 't woud nabij,
Waaraan een gaal zijn looverhutje vond,
Waar hij in tempo, dat ras ging versnellen,
Zijn warme klacht uitzong tot troost van mij.
Nacht, 15-16 Jan. 1920.
| |
| |
| |
IX
Apologia.
En zoo der jeugd bedwelming me oversloeg
Een oogenblik haar huif, bij 't lief vergaêren
Dat 'k blind was voor wat scheidt ons: 't scheel der jaren,
En scherper nog, 't leed, dat uw jonkheid droeg,
O lieve, waarvan 'k 't zwijgen zou bewaren,
Daar uw verzoek wel heil'ger waden sloeg
Om 't wreed geheim, dan teedre leên omwaren
- Is reeds hun vèr-zijn mij niet leeds genoeg? -
Laat niet dees lente sombrer tot mij komen,
Die 'k weer mij spelde als nieuwer zangen tij,
Niet, ach! om de vervulling wilder droomen,
Maar òm wat 'k wacht van lieve tooverij.
Min schâ waar 't mij, zoo 't zon-licht ging verdonkeren
Dan floersde mismoed uwer oogen flonkeren.
Zondag 18 Jan. 1920.
|
|