| |
| |
| |
Nederland's toetreding tot den volkenbond door H.Ch.G.J. van der Mandere.
Toen de te Parijs bijeengekomen Vredesconferentie een geheel ander karakter ging aannemen dan men haar aanvankelijk had toegedacht en bleek te zullen zijn eene samenspreking, welke de overwinnende landen tot overeenstemming moest brengen ten aanzien van de voorwaarden, waarop aan de overwonnenen de vrede zou worden toegestaan; toen zelfs bij de regeling van die onderwerpen, welke naast de oorlogvoerenden ook rechtstreeks de neutralen betroffen, met de rechten dezer laatste weinig of geene rekening werd gehouden of kon worden gehouden - toen is een oogenblik twijfel gerezen of aan Nederland dadelijk zou worden toegestaan te behooren tot den Volkenbond, die naar Wilson's voorstel van 25 Januari 1919 uit de Parijsche conferentie zou voortvloeien. Het overleg, dat met de vertegenwoordigers der in den grooten strijd neutraal gebleven landen werd gezocht, deed intusschen, nadat het aanvankelijk ontwerp van 14 Februari 1919 was openbaar gemaakt, uitkomen, dat men in deze mildere richting ging. Het bleek al spoedig, dat de bepaling van het statuut, dat nieuw tot den Volkenbond toegetreden Staten ⅔ van de stemmen van alle leden zouden moeten verwerven om toegelaten te worden, niet op Nederland van toepassing zou zijn. Met Spanje, met Zwitserland, met de Scandinavische Staten en het groote deel der Zuid-Amerikaansche landen, die buiten den oorlog zijn gebleven, werd Nederland opgenomen in het bijvoegsel tot het definitieve statuut van den Volkenbond, dat opsomt de namen der landen, die naast de oprichters, de Geallieerde en Geassocieerde Mogendheden, tot deelneming aan den Volkenbond werden uitgenoodigd.
| |
| |
Hoewel zoodoende vaststond, dat Nederland, wenschte het zulks, tot den Volkenbond zou kunnen behooren, scheen het als wekte de vraag of Nederland aan eene dergelijke uitnoodiging zou gehoor geven, hier te lande weinig of geen belangstelling. In hoe ruime mate men ook de bepalingen van het Volkenbondstatuut had gecritiseerd, over Nederland's eventueele toetreding werd weinig of niet gesproken. De houding der groote pers, die het vraagstuk niet onder de loupe nam, werkte daartoe mede, en niet het minst het voorbeeld der Regeering, die een vrijwel volledig stilzwijgen bewaarde. Totdat, betrekkelijk nog onverwacht, de Troonrede van September 1919 de Koninklijke mededeeling bracht, dat een wetsontwerp zou worden ingediend tot aansluiting bij den Volkenbond. Uit welke mededeeling tweeërlei dus bleek: eerstens, dat de Regeering zou voorstellen om aan de uitnoodiging tot toetreding gehoor te schenken; tweedens, dat het Parlement zou worden geroepen om zich over deze toetreding uit te spreken. Zij, die meenen, dat het vanzelf spreekt, dat in eene dergelijke belangrijke aangelegenheid van buitenlandsch beleid de Volksvertegenwoordiging wordt gekend, behooren niet uit het oog te verliezen, dat de zonderlinge redactie van onze Grondwet op het stuk der buitenlandsche politiek het aan elke Regeering mogelijk maakt om elke overeenkomst, die geene directe verplichtingen aan Nederland oplegt, te sluiten buiten het Parlement om, zelfs zonder zijne voorkennis. En de theorie schijnt ons niet moeilijk te construeeren, dat inderdaad voor Nederland uit den Volkenbond geene directe verplichtingen van nauw omschreven aard voortvloeien!
Deze passus uit de Troonrede heeft de belangstelling voor Nederland's eventueele toetreding doen ontwaken. Zonder dat gezegd kan worden, dat in de sedert verloopen maanden de vraag in geheel Nederland groote belangstelling heeft gewekt, kan niet worden ontkend, dat zij van velerlei zijden is bezien en dat in het bijzonder de couranten daaraan groote aandacht hebben gewijd. Weliswaar is er op dit stuk een groot verschil tusschen Nederland en Zwitserland, waar in eene reeks van openbare vergaderingen de groote massa is voorgelicht, zoodat zij tot oordeelen bevoegd was; in Nederland is niettemin langs schriftelijken weg het noodige geschied om tot zoodanige voorlichting in gelijken
| |
| |
zin te geraken. Het wetsontwerp, dat bij Koninklijke boodschap van 13 Januari 1920 bij de Tweede Kamer is ingediend, kan dus niet gezegd worden onverwacht te komen. Het is rechtstreeks voortgevloeid uit het feit, dat op den 10en Januari d.a.v., nadat heel wat moeilijkheden dienden te worden overwonnen, de eerste ratificaties van het Versailler Vredesverdrag van kracht zijn geworden en op datzelfde oogenblik de termijn van twee maanden begon te loopen, aan de uitgenoodigde Staten toegestaan om over het al dan niet aanvaarden der uitnoodiging te beslissen. Uiterlijk den 10en Maart a.s. zal de Nederlandsche Regeering aan den Voorzitter van den Oppersten Geallieerden Raad, als hoedanig dan de heer Clemenceau niet meer fungeert, hebben te berichten of Nederland al dan niet de uitnoodiging tot toetreding heeft aanvaard.
Het wetsontwerp is eenvoudig; het bestaat uit niet meer dan een drietal artikelen. Het eerste dezer doet de Kroon de bevoegdheid voorbehouden om toe te treden tot het Volkenbondverdrag; het tweede spreekt van een gelijk voorbehoud ten aanzien van de compromissen, die in art. 13 van dat Volkenbondverdrag zijn bedoeld en die betrekking hebben op de beslechting van die geschillen, die in het algemeen voor arbitrage vatbaar zijn. Art. 3 tenslotte doet de wet in werking treden op den dag na dien harer afkondiging. Het zijn dus niet de Staten-Generaal zelven, die tot toetreding tot het Volkenbondverdrag besluiten; het is de Kroon, welke van de haar gegeven bevoegdheid eventueel gebruik maakt. Men kan deze opvatting eene noemen, strijdend met den democratischen geest dezer tijden; men heeft daarbij intusschen niet uit het oog te verliezen, dat de Regeering harerzijds rekening had te houden met de mogelijke verwerping van dit wetsontwerp, die naar buiten minder onaangenaam aandoet, wanneer zij uitsluitend beteekent de verwerping van de bevoegdheid der Regeering dan wanneer zij de aansluiting zelve rechtstreeks zou betreffen. En, dit dient wel goed te worden begrepen, dat het aangaan der compromissen, elken keer op zichzelf noodig om eene arbitrale uitspraak te verkrijgen, behoort tot de uitsluitende bevoegdheid van het uitvoerend gezag en dat de Amerikaansche Senaat zeker van eene onjuiste opvatting van zijne souvereiniteit op het gebied der
| |
| |
buitenlandsche politiek heeft blijk gegeven toen hij voor zich deze bevoegdheid in elk geschil, dat voor arbitrage vatbaar zou zijn te rekenen, opeischte.
Het wetsontwerp is, gelijk te verwachten viel, vergezeld van eene uitvoerige Memorie van Toelichting, die in alle opzichten de aandacht verdient, omdat zij gerekend kan worden er in geslaagd te zijn den juisten toon te treffen en de gevoelens weer te geven, die het grootste deel van Nederland bezielen bij de toetreding tot het Volkenbondsstatuut. ‘Het valt niet te ontkennen’, aldus § 2 van deze Memorie van Toelichting.
‘dat deze Bond er anders uitziet dan aanvankelijk werd gehoopt en verwacht. Het verdrag draagt den stempel van zijn oorsprong. Het roept een Bond in het leven van een tweeledig karakter: eenerzijds een verbond van de overwinnende mogendheden, bestemd om de verwezenlijking van bepaalde politieke doeleinden harerzijds, uit den strijd en de overwinning geboren, te bevorderen; anderzijds eene algemeene staatkundige organisatie der volken ter verzekering eener vreedzame op het recht gebouwde internationale samenleving. Zulk een Bond moest noodzakelijk achterblijven bij de eischen, die men aan een waren Volkenbond kan stellen. In de uitsluiting - ten minste voorloopig - van de overwonnen staten, in de eerste samenstelling van het leidend orgaan van den Bond, in zijne dienstbaarmaking eerst en vooral aan de zorg voor de doorvoering en handhaving van de in de vredesverdragen vastgelegde verplichtingen en machtsverschuivingen, in het op den achtergrond stellen van gewichtige beginselen en functies, aan een waren Volkenbond eigen, openbaren zich in alle duidelijkheid de gevolgen zijner tweeslachtigheid.
De vraag rijst intusschen of die concrete politieke strekking van den Bond niet in zekeren zin een lichtzijde heeft. Zonder haar toch zou wellicht de idee van den Volkenbond nog langen tijd tot het gebied van de academische beschouwingen zijn beperkt gebleven; zij geeft onmiskenbaar aan den Bond eene realiteit, uit eene belangengemeenschap van een zeer groot aantal staten over de geheele wereld geboren. Het feit bovendien, dat de concrete politieke oogmerken voor welke de Bond mede werd opgericht, door een zoo groot aantal staten over de verschillende werelddeelen verspreid, gemeenschappelijk worden nagestreefd, kan, vooral wanneer ook vele niet bij den oorlog betrokken staten zich aan hunne zijde voegen, ertoe bijdragen, dat zij zooveel mogelijk in den geest eener rechtvaardige internationale politiek worden begrepen en uitgevoerd.
Dat de Volkenbond in den vorm eener zoodanige machtige, een groot deel der wereld omvattende politieke statengemeenschap is in het leven geroepen, is zeker reeds een factor van niet geringe beteeke- | |
| |
nis bij de beslissing van de vraag of Nederland al dan niet zal toetreden; het opzettelijk zich afzijdig houden van deze poging tot verwezenlijking van de volkenbondsidee zou voor de internationale positie van ons volk gevolgen kunnen hebben, die men wellicht later ernstig zou betreuren. Maar toch, die overweging alleen mag niet beslissend zijn. Aan de toetreding van Nederland behoort, zoo niet een vaste overtuiging, dan toch een zeker vertrouwen ten grondslag te liggen, dat de Bond in staat zal zijn de algemeen menschelijke doeleinden van een Volkenbond, zij het dan aanvankelijk op gebrekkige wijze, tot werkelijkheid te maken en dus de kiemen in zich bevat om, naarmate de noodlottige uitwerking, die de oorlog op het in- en uitwendige leven der volken heeft gehad, geleidelijk verdwijnt, op te groeien tot eene werkelijke vredes- en rechtsorganisatie der volken. Onder dit oogpunt behoort dus het verdrag van den Bond in zijne hoofdtrekken te worden onderzocht.’
Teneinde dit onderzoek te bewerkstelligen, gaat de Memorie van Toelichting na welke veranderingen de Volkenbond in de gemeenschap der Staten zal teweegbrengen. Zij legt daarbij nadruk op het feit, dat het beginsel van de souvereiniteit der Staten, hetwelk tot nu toe den grondslag vormde der volkerengemeenschap, in den Volkenbond, ook al is deze noch een bondsstaat, noch zelfs eene federatie, verandering ondergaat. Dit is onvermijdelijk en de logische consequentie van de nieuwe orde van zaken. Maar daaruit vloeit rechtstreeks voort, dat, afgescheiden van directe deelneming aan eene militaire gemeenschappelijke actie, de toetreding verplichtingen medebrengt, die met de neutraliteitsregelen gelijk deze tot nu toe zijn toegepast, onvereenigbaar zijn. Men verlieze hierbij intusschen niet, gelijk de Memorie van Toelichting eenigszins doet, uit het oog, dat tweeërlei geval moet werden onderscheiden. De Volkenbond in de samenstelling, gelijk het Verdrag van Versailles dien geeft, sluit den oorlog niet uit; verklaart den oorlog zelfs niet als een onwettig middel tot beslechting van geschillen. Hebben geschilvoerende Staten de daarvoor gestelde termijnen in acht genomen en wenschen zij den bestaanden strijd met de wapenen uit te vechten, dan bezitten zij daartoe de vrijheid, indien het geval zich heeft voorgedaan, dat in een zoodanig geschil, is het niet voor arbitrage door het Hof van den Volkenbond geschikt, de Uitvoerende Raad, alsdan tot oordeelen geroepen, geene eenstemmigheid heeft kunnen bereiken. In een dergelijken oorlog, het uitsluitend geval van wettigen oor- | |
| |
log, blijft Nederland evenals elke andere Staat, die tot den Volkenbond behoort, volledige vrijheid behouden om zijne onzijdigheid te bewaren; de vraag moet zelfs gesteld worden of niet rechtstreeks uit het Volkenbondverdrag voortvloeit, dat deze onzijdigheid geboden is, aangezien deelneming aan dien oorlog, aan welke zijde ook,
veronderstelt een conflict met de partij, tegenover welke men zich stelt, welk conflict eerst tot uitbarsting mag komen na inachtneming der voorgeschreven termijnen. Overtreedt daarentegen een der leden van den Volkenbond de voorschriften van het statuut; begint hij een oorlog tegen de bepalingen van het statuut in, dan komt hij in conflict met geheel den Volkenbond. Er is dan echter geen sprake van oorlog, maar van eene militaire of economische strafexpeditie. Aan die expeditie heeft ook Nederland, is het eenmaal tot den Volkenbond toegetreden, deel te nemen; het doet dat echter ter wille van eigen veiligheid, wijl het in de formatie van den Volkenbond een eigen belang ziet. Eene dergelijke expeditie is niet te vergelijken met een oorlog in den politieken zin, waarin deze tot nu toe gold.
Dat de Regeering beseft, dat Nederland zoodoende door toetreding een offer brengt, omdat daardoor bij eene dergelijke expeditie eene actieve houding wordt geëischt, blijkt uit de Memorie van Toelichting op meer dan één punt. Dat zij echter daartegenover onmiddellijk stelt de voordeden, welke direct en indirect uit dit offer voortvloeien, blijkt uit § 3 van de Memorie van Toelichting, waarin terecht wordt gezegd:
‘Dit offer zou Nederland zeker ter wille eener betere wereldorganisatie gaarne moeten brengen, wanneer de waarborg bestond, dat de beslissingen, waaraan het zal hebben gevolg te geven, inderdaad onpartijdige, op het recht en eene rechtvaardige internationale politiek gegronde uitspraken zullen zijn. Juist in dit opzicht evenwel laat het verdrag te wenschen over. De organisatie, die met het oog op de internationale rechtsbedeeling is ontworpen, het gewichtige Permanente Hof van Internationale Justitie, is nog geheel in de windselen gelaten. De verplichte arbitrage voor rechtgeschillen is niet ingevoerd. Zelfs eene behoorlijke procedure voor de verdere ontwikkeling van het internationale recht zoekt men in het verdrag tevergeefs. De met de leiding van den Bond belaste politieke organen kunnen tot het beslechten van geschillen worden opgeroepen of overwegenden invloed op de oplossing daarvan uitoefenen, zonder dat eenig beginsel van richtige internationale politiek in het verdrag uitdrukking heeft ge- | |
| |
vonden of een betrouwbare weg tot de vaststelling daarvan is aangewezen.
Voor de kleinere mogendheden komt nog daarbij, dat zij op samenstelling en arbeid van het belangrijkste orgaan in den Bond, den Raad, nauwelijks invloed hebben.
Tegenover dit alles evenwel staat, dat de ernstige gevaren, die voor de kleine staten uit deze regeling zouden kunnen voortvloeien, ongetwijfeld in aanzienlijke mate worden getemperd door het in art. 5 opgenomen vereischte van eenstemmigheid tot het nemen van besluiten, waarbij intusschen niet mag worden voorbijgezien, dat in dezelfde mate, waarin dit voorschrift waarborgen tegen machtsoverwicht van een enkele groep van staten oplevert, het de actie van den Volkenbond dreigt te zullen verlammen.
Ook wordt nog een waarborg tegen machtsoverwicht, die bij een samenstelling van den Raad op de wijze, als thans in het Verdrag geregeld, niet kon worden gemist, gevonden in het voorschrift van artikel 4, inhoudende, dat bij behandeling van een aangelegenheid, waarbij een niet in den Raad vertegenwoordigd Bondslid in het bijzonder is betrokken, de Raad met een vertegenwoordiger van die mogendheid wordt uitgebreid. Het op deze wijze aan elk lid toegekende recht van veto tegen beslissingen, die naar het oordeel van den betrokken Staat met zijn belang strijden, is inderdaad voor de kleinere mogendheden van groote beteekenis. Daarbij mag echter niet worden voorbijgezien, dat, zoodra het geldt een “geschil” tusschen twee leden, hetwelk krachtens artikel 15 aan den Raad is voorgelegd - te weten een geschil, dat tot een breuk kan leiden en niet onderworpen is aan de in artikel 13 beoogde arbitrage - de beide betrokken landen bij de stemming uitvallen, en hun veto-recht dus illusoir wordt.’
De Memorie van Toelichting trekt een juiste parallel tusschen den arbeid der Haagsche Vredesconferenties van 1899 en 1907 en den aanstaanden arbeid van den nieuwen Volkenbond. De Vredesconferenties stelden zich op het standpunt van het bestaande; trachtten binnen de haar gestelde politieke grenzen den oorlog te verzachten en te verminderen. De Volkenbond keert zich rechtstreeks tegen den oorlog en bestrijdt dien. Ongetwijfeld, gelijk reeds opgemerkt, ook in het raam van den Volkenbond blijft oorlog mogelijk, al ware het alleen maar in het geval, dat de Uitvoerende Raad in een geschil, niet voor arbitrage vatbaar, geene eenstemmigheid kan bereiken. Maar zelfs in dat geval zal oorlog onmogelijk zijn zonder dat bepaalde termijnen zijn in acht genomen. Degenen, die in de bekende Bryan-vredestractaten van 1914 en later, welke het voorafgaand onderzoek van elk geschil door eene
| |
| |
commissie voorschrijven, een waarborg tegen overhaaste beslissingen zien, zullen het vaststellen dezer termijnen erkennen als een uitnemend middel om de kans op oorlog te verminderen. Terecht merkt de Memorie van Toelichting op, dat, schijnt misschien het Volkenbondstatuut niet positief genoeg en schijnt het niet volledig, het mede geprezen moet worden om de beperktheid zijner voorschriften, die de mogelijkheid schept, dat aan die voorschriften de hand zal worden gehouden. Maar eene belangrijke vraag is daarbij of de moreele belofte van den Volkenbond om een in strijd met de voorschriften van het statuut gevoerden oorlog ook metterdaad tegen te gaan, zal worden nageleefd. Kon, aldus de Memorie van Toelichting, het vaste vertrouwen worden gevestigd, dat achter de bepalingen van het verdrag eene reëele macht staat, waartegen ieder zich te pletter loopt, die uit eerzucht of in overmoed het verdrag wenscht te overtreden, dan ware het doel van den Volkenbond in het zicht en zou van dien Bond eene machtige preventieve kracht kunnen uitgaan.
Zeer zeker, de sancties op de voorschriften van het verdrag vormen nog slechts eene kiem, weinig verzorgd en weinig duidelijk. Volgens art. 16 zullen economische maatregelen van repressie bij overtreding automatisch intreden en door alle Bondsleden moeten worden gedeeld; economische neutraliteit is onbestaanbaar. Evenzoo zal automatisch intreden de plicht van alle Bondsleden om eene militaire actie, vanwege den Volkenbond ondernomen, behulpzaam te zijn door het doortrekken van de samenwerkende strijdkrachten te gedoogen; militaire neutraliteit in den tot dusverre geldenden zin bestaat dus in geval van expedities van geheel den Volkenbond evenmin. Niet automatisch daarentegen treedt de gemeenschappelijke militaire actie in; de Uitvoerende Raad van den Volkenbond doet dienaangaande slechts voorstellen aan de belanghebbende regeeringen en geeft daarbij aan met welke zee-, land- en luchtmachtcontingenten zij tot de internationale strijdmacht zullen kunnen bijdragen. Waar het Verdrag zich grondt op het voorschrift, dat alleen dan uitvoering aan maatregelen wordt gegeven, indien daarvoor eenstemmigheid is bereikt, leggen deze voorschriften geene directe verplichtingen op.
Velen achten dit eene fout van het tractaat, dat zoodoende stevigheid mist; de Memorie van Toelichting daarentegen oordeelt
| |
| |
het staatsmanswijsheid, dat men deze volmaking van den theoretischen vorm heeft verdaagd. En inderdaad, in dit gedeelte van het tractaat van Versailles, zeker het meest merkwaardige en het voor Nederland meest belangwekkende, ligt een stuk arbeid voor ons, die door denkers en geleerden, door staatslieden en zelfs dichters is beproefd eeuwen achtereen. Zou men meenen dat, nu eindelijk de omstandigheden gelegenheid bieden tot verwezenlijking, de tijden rijp zijn voor het geven van een concreten vorm, ook dadelijk het volmaakte moest en kon worden bereikt? Het zou dwaasheid zijn het één oogenblik te gelooven. De Volkenbond zal moeten groeien. Zeker is het voor een deel aan de politieke constellatie te danken, dat hij nu ontstaat, en juist daarom moet aan dezen Volkenbond het nadeel verbonden zijn, dat hij mede dient tot toezicht op de uitvoering van de bepalingen van het verder Vredesverdrag. Door den Volkenbond wordt de Commissie over het Saarbekken benoemd; de Volkenbond stelt het bestuur van het geneutraliseerde Danzig aan; de Volkenbond houdt toezicht op de internationale kanalen en rivieren; zoo zijn er tal van directe werkzaamheden van groote beteekenis, welke den Volkenbond rechtstreeks in verbinding brengen met de politieke en economische bepalingen van het Vredesverdrag. Theoretisch zou de bewering geopperd kunnen worden, dat een neutraal land, door toe te treden tot dezen Volkenbond, zijne neutraliteit schendt; terecht zegt de Memorie van Toelichting daartegenover, dat Nederland evenals andere neutrale landen, het Vredesverdrag en zijne bepalingen heeft te aanvaarden als een feit, waartegen het zich niet kan verzetten.
Dat de inhoud van het Volkenbondstatuut in de Memorie van Toelichting in groote trekken de revue passeert, spreekt vanzelf. Als bijlage is opgenomen het rapport van wijlen Ridder de Stuers en de heeren Loudon, Loder en van Eysinga, die Nederland vertegenwoordigden bij de besprekingen tusschen de neutralen en eene delegatie uit de Parijsche conferentie. Uit de door Nederland en andere neutrale landen ingediende amendementen blijkt duidelijk, dat de vorm, waarin de Uitvoerende Raad is tot stand gekomen; de geëischte eenstemmigheid voor tal van besluiten en tal van belangrijke onderdeelen, die hun stempel op den geest van den Volkenbond drukken, niet als de juiste beginselen zijn beschouwd.
| |
| |
Nederland evenals de andere neutrale landen was onmachtig zich tegen het definitief aanvaarden van deze gedachten te verzetten; en het ziet zich voor den Volkenbond geplaatst gelijk deze door de conferentie van Versailles is ontworpen. Dat is voor een deel een politieke Volkenbond, gelijk zelfs het daarbij nauw aansluitende verdrag voor de internationale bescherming van den arbeid van staatkundige bijbedoelingen niet vrij te pleiten is. De Regeering stelt zich niet op het theoretische standpunt om te beoordeelen of deze beide onderdeelen van internationalen arbeid al dan niet volkomen juist zijn, maar vraagt zich uitsluitend af welke Nederland's verhouding tot de internationale samenleving zou worden, indien ons land zou weigeren tot dezen internationalen arbeid verder mede te werken.
Aan de Memorie van Toelichting, die de redenen aangeeft, welke de Regeering hebben geleid tot het indienen van haar wetsvoorstel, kan de waardeering niet worden onthouden, dat zij licht en schaduw op eerlijke wijze verdeelt. Zij cijfert niet weg, dat de Volkenbond van Parijs niet is de ware Volkenbond, die tijdens den oorlog is gepredikt; zij cijfert evenmin weg, dat toetreding tot den Volkenbond een offer van Nederland vergt; zij stelt in § 7 van de Memorie van Toelichting zelfs duidelijk op den voorgrond, dat, ook indien de Volkenbond slaagt en alle landen gaat omvatten, eene Nederlandsche strijdmacht om te kunnen deelnemen aan internationale wapenactie, om den eersten aanval van een binnendringenden vijand te kunnen afslaan en om - in het geval van een nog geoorloofden oorlog - in verband met de gevoelige ligging van het land de neutraliteit te handhaven, niet zal kunnen worden ontbeerd. Maar zij stelt daartegenover welke voor Nederland de toestand zal zijn, indien dit weigert zich aan te sluiten bij een Volkenbond, die in elk geval de eerste kiemen in zich draagt van de gemeenschappelijke actie, welke door allen wordt gewenscht. Legt men overwegenden nadruk op hetgeen Nederland prijs geeft, op wat het aan lasten aanvaardt, dan loopt men, aldus betoogt zij, het gevaar het spel te spelen van degenen, die niet eene andere organisatie van het Statenleven begeeren, maar integendeel de ongebreidelde oorlogsvrijheid der Staten en het tegenwoordige in zijne verdere ontwikkeling niet vol te houden militaire stelsel
| |
| |
wenschen te zien bestendigd. Daartegenover acht de Memorie van Toelichting de bescherming, die Nederland van den Volkenbond geniet; de in art. 10 toegekende territoriale onschendbaarheid van groote beteekenis. ‘Wanneer nu’, aldus besluit de Memorie van Toelichting,
‘onder samenvatting van het voorafgaande, aanleiding gevonden wordt om bij den Bond aansluiting te zoeken, dan is dit het geval niet slechts omdat Nederland anders wellicht in een onhoudbare internationale positie zou geraken, maar ook omdat de ontworpen Volkenbond, ondanks zijn onvolkomenheden, schaduwzijden en eigenaardigheden, de kiemen in zich draagt van eene ontwikkeling, die aan het menschdom ten goede kan komen, en omdat het met Nederland's beste tradities zou strijden, indien het afzijdig bleef bij deze belangrijke poging tot organiseering der internationale samenleving. De Bond beoogt niet slechts den internationalen vrede te bevorderen, maar bovendien - de reeds van den aanvang af aan het Volkenbondverdrag gekoppelde Arbeidsorganisatie moge daarvan ten bewijze strekken - de internationale samenwerking ook op ruimer gebied uit te breiden en te versterken. Nederland's plaats is in den Bond, om daar, getrouw aan zijn roeping op het gebied der internationale rechtsvorming, mede te werken de organisatie geleidelijk te verbeteren en tot meerdere volmaking te brengen.
De ondergeteekenden houden zich overtuigd, dat Nederland - dat op zijn bodem het werk der Vredesconferenties zag tot stand komen, den eersten grooten stap tot organiseering der statensamenleving - zijn aandeel in deze taak gaarne zal volbrengen. De gedachten, die er toe leidden op de puinhoopen van den oorlog de stichting ter hand te nemen van een Volkenbond, worden ook in het rechtsbewustzijn van het Nederlandsche volk gevonden. Ook al zijn de teekenen niet alle geschikt, om in de toekomst vertrouwen te wettigen, wanneer de menschheid, met een dreigende staatkundige en economische ontreddering voor oogen, met deze nieuwe orde een ernstige proef begeert te nemen, mag Nederland niet achterblijven.’
Zoo straks zal het Parlement, achtereenvolgens de Tweede en de Eerste Kamer geroepen worden om zijne meening over dit wetsontwerp en over Nederland's toetreding tot den Volkenbond te zeggen. Het is te hopen, dat zoowel de schriftelijke als de mondelinge gedachtenwisseling, die daarbij zal plaats hebben en die zeker uitvoerig zal zijn, in een even waardigen toon zal worden gehouden als waarin deze Memorie van Toelichting is gesteld. Zij is een Staatsstuk, dat de groote beteekenis van het ingediende
| |
| |
wetsontwerp op behoorlijke wijze in het licht stelt en er in geslaagd is om tegenover het buitenland Nederland's toetreding te doen zien in het ware licht; als een offer, dat Nederland zich verplicht gevoelt aan de naderende internationale samenwerking te brengen, doch niet als een offer alleen. Al is het begrijpelijk, dat tegenover den Volkenbond van Parijs, zoo geheel anders tot stand gebracht dan men gedacht had, veler enthousiasme ontbreekt, de Memorie van Toelichting is er in geslaagd om in dezen Volkenbond het ideaal der toekomst naar voren te brengen en de groote beteekenis, die juist in dit opzicht in de toetreding van Nederland schuilt, in het ware licht te stellen.
|
|