De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Storm door H. Laman Trip de Beaufort.Voor M.M. In de vroegte van den morgen, als nachtdonker en daglicht nog spelen met mekaar, varen we de haven van het kleine eiland uit. Moeizaam wordt onze botter tusschen de nauwe opening van twee rijen andere botters doorgeboomd, soms schuurt zijn nog los roer tegen een ander roer aan, beiden wenden dan zijwaarts. De havenopening is nauw, enkele visschers aan den wal helpen ongevraagd; ze duwen den botter van den houten walkant af, waar hij rakelings langs glijdt; zijn we den havenmond uit, roepen ze ons met een handgebaar goede reis. ‘Je mag wel licht in den kop hebben,’ maant een. ‘Ja, 't is zwart van den mist,’ roept Jaap, de jongste van onze twee visschers, met een onverschillige hoofdbeweging terug. Oudger, zijn vader, zegt niets; met een opgeheven handzwenking bedankt en groet hij de visschers in de haven. Om den botter wat op gang te helpen begint Oudger te boomen in het ondiepe kustwater, den boomstok diep tegen de borst aangedrukt, loopt hij plat voorover op zijn kousen op den rand van den botter. Jaap doet het zwaarste werk; nadat hij het zwaard heeft laten vallen en de zeilen losgemaakt, begint hij aan het ophijschen van de zeilen, - met spiersterke armen en handen haalt hij, staande op het bovendek, in lange inhalingen waarmee hij telkens tot op zijn knieën inzakt het zware touw door zijn handen. Traag heft het logge, taaie grootzeil zich op, langzaam oprijzende, als wakker wordende uit een slaap. Heeft het zich geheel ge- | |
[pagina 194]
| |
strekt, dan springt Jaap, terwijl hij het touw vasthoudt, in één slingering van het boven- naar het benedendek en knoopt met rappe handbewegingen het onbuigzame, stroeve touw in een krakelingen-knoop aan den haak van den mast vast. Aan boord is alle kalmte: rust, alle werk: vlotheid. Oudger rommelt in het vooronder tusschen de gele en grijze dekens van de kooien; ten slotte komt hij gebukt uit de lage deuropening met een groot drijvend compas in de twee handen, voorzichtig plaatst hij het kistje tegenover het roer, waar hij zelf aan gaat zitten. Daar wordt weinig gestuurd, de stuurpin is vastgezet. Lange oogenblikken gaan we in eenzelfde richting. Oudger zit onbeweeglijk, luisterend, turend in de mistdikte. Jaap is half gezeten, half geleund tegen den kluiver, hij haalt een zwart zakboekje voor den dag, en begint druk te cijferen, op en af te tellen. Maar ten deele is Jaap visscher, een heel stuk van zijn wezen heeft een begeerte naar handel, en zijn hoofd is steeds met plannen en begrootingen vol. Van tijd tot tijd prevelt hij hardop een cijfer, de stilte wordt dan verbroken door een: zeven-en-dertig, vijftig, drie keer honderd-en-zestien.... De mist is niet te doorboren. Van boven, van onderen, rond en rondom hult hij ons in zijn doffe donzen. Geen water, geen lucht, geen hoogte of laagte zie ik, niets dan mistwolken. Van tijd tot tijd blaast Oudger op den misthoorn: als in een sneeuwlandschap zinkt het geluid weg. Oudger luistert en tuurt. Als een waakhond. Bij tusschenpoozen mompelt hij: ‘Moorddadig weer’; verder zwijgt hij, voor zich uit turend. Ik kijk naar hem. 't Is een stevig hoofd op stevige schouders, een Michiel de Ruyterkop, breedkakig, gevulde lippen, vol daaddrang en koppigen wil. Uit den zwarten hoed komen zwart-grijzende haren, zijn kin en wangen zijn stoppelig begroeid; 't is ook midden in de week en alleen Zondags scheert hij zich; zijn oogen, star en slepend, hechten | |
[pagina 195]
| |
zich vast aan dat, waarnaar zij blikken; 't is me dikwijls opgevallen, dat, wanneer we buiten het werk samen praten over de onzienlijke dingen, er een andere, geestelijker uitdrukking in zijn oogen komt, hij kan dan recht voor zich uit staren zonder iets van de stoffelijke werkelijkheid te zien. Van tijd tot tijd kijkt hij naar Jaap die, als behoorde hij er niet bij, onafgebroken cijfert, op- en aftelt, het hindert Oudger, telkens als hij naar zijn zoon kijkt, komt er een donkere stemming over zijn gezicht, een stroeve trek in zijn mondhoeken. Moet het zeil omgegooid worden, dan bijt hij Jaap een paar korte, niet te verstane woorden toe, Jaap springt op, helpt de touwen los- en weer vastmaken, terstond keert hij terug in de behebtheid van zijn berekeningen. We zien niets, we hooren niets. Soms even het waterstoeten tegen den voorboeg, maar dat wordt nog duidelijker gevoeld dan gehoord. Geen kleur, geen lijn, geen geluid of afstand, niets dan mistwasems. We droomen weg in de geheimenis van den nevel. Alles is, dampvochtig, het zwarte hout van den botter glimt, de vloer is glibberig, de breedgerande hoeden van Oudger en Jaap zijn van droppen nat bepareld. Aan het roer zie ik ineens een spinnewebbe gesponnen in een hoek van het stuurhout als een zilverwit zuchtje. ‘Moorddadig weer’, mompelt Oudger weer voor zich uit. Onduidelijk hooren we een motorgeluid, heel dichtebij, Oudger geeft teeken op den misthoorn, er wordt geantwoord en aan de rechterzijde zien we iets bewegen, een donkerte, die achter de mistdikte verglijdt. ‘Jan Doppie, dat is ook stijf aan gepasseerd,’ zegt Jaap met altijd half vroolijke, half onverschillige hoofdbeweging. ‘'t Is de motór van Amsterdam op Hoorn.’ ‘Moorddadig weer,’ herhaalt Oudger als eenig antwoord. Dan is het opnieuw beweegloos, geruchtloos stil. Jaap schijnt klaar te zijn met zijn berekeningen; tevreden als iemand, die een moeilijke karwei achter den rug heeft, haalt hij zijn pijp uit den zak en stopt haar vastvol met beide zijn duimen, schrapt een lucifer aan, dien hij aanhoudt in de holte van zijn handen, doet met lippengesmak een paar flinke halen, dat het vlammetje speelsch oplaait, en | |
[pagina 196]
| |
gaat dan, de handen diep in de zakken gestoken, heen en weer loopen, van tijd tot tijd turend naar het compas. ‘Ja, 't is goed, de Gouwsche op den draad over,’ zegt hij tegen zijn vader. ‘Hoe laat moet U weer uit Monnikendam?’ vraagt hij me; ik zeg hem, dat ik niet lang werk heb. ‘Als de mist optrekt, dan kun je wel alleen terug?’ vraagt hij zijn vader. Oudger knikt bevestigend. ‘Dan kom ik van avond met den beurtschipper, tegen zes.’ ‘Ga je fuiven in Amsterdam?’ vraag ik hem. Levendig knikt hij van nee. ‘Zaken, Cornelis Klein’. Dit was de eigenaar van den grootsten bazarwinkel op het eiland. ‘Hij heeft me er op uitgestuurd om met deze en gene wat te parlesanten om voorraad op te doen. Als je in dezen tijd voorraad in voorraad hebt, je kunt me gelooven of niet’, hij zei 't tegen zijn vader, ‘maar als je voorraad hebt op het goede oogenblik, dan ben je de man.’ ‘Wat voor voorraad moet je opdoen?’ vraag ik hem rechtstreeks, om eens te zien wat hij terugzegt. ‘Tja,’ hij lachte helder. ‘Mevrouw, als je koopman bent, dan wil je centen in de portemonnex hebben en dan....’ Hij legde den wijsvinger op zijn lippen. Ik houd hem een pakje chocolade voor. ‘Mevrouw, je bent slim, Jan Doppie, hoe kunt U dat zoo raden; komt U bij ons in de winkel over een half jaar, dan kunt U nog net zooveel Kwatta repen koopen per dag, als U vingers aan de handen hebt. Nou wat zeg U ervan?’ Ik knikte vol bewondering. ‘Jaap, ga je een winkel opzetten?’ ‘Nee, zelf een zaak opzetten, dat is spinazie, daar moet je te veel geld insteken’, hij sloeg een slinkschen blik op Oudger, ‘maar om altijd op het water te blijven, daar zie ik ook geen fortuin in, wat heb je daaraan, wat koop je ervoor?’ ‘Jaap, 't zeil!’ klinkt 't ineens gebiedend. 't Was Oudger, ik voelde, dat hij 't gesprek wilde afbreken. De kilte is merkbaar minder, een duidelijke warmte is voelbaar aan den Oostkant, ineens ontdek ik in de hoogte een zilverwitte rondte, niet grooter dan een maanschijf, ik heb moeite er de zon in te raden. | |
[pagina 197]
| |
‘'t Is de ingang van den dag, onnaspeurbaar, als alle eerste begin, dat groot in zijn voleinding wordt. Aan de zonzijde wordt de mist iet of wat goudtintig. Oudger steekt de stuurpin vast, pijlt met zijn borende oogen naar het westen, knikt tevreden en gaat het kompas naar het vooronder terug brengen, als hij weerkomt, neemt hij den boom en begint even de diepte te peilen, knikt weer tevreden en blijft staren naar het westen. Ineens kijkt hij triomfantelijk naar mij en wijst met zijn hand. Ik zie niets. ‘We halen land’, vult Jaap de stomme beweging van zijn vader aan. Ineens meen ik verrassend dichtbij een horizontale groene streep te ontdekken, 't is de noordelijke kust van Monnikendam. Oudger drukt nu het stuur met de volle zwaarte van zijn lichaam geheel ter zijde en we draaien zuidwaarts in die richting. De mistweefsels dunnen onmerkbaar, plotseling ontdek ik de vale lichtschijf van straks als een goudguldenstuk, nu een goudschitterend zonoog, een licht uitvloeiende bron. Alles is blindend hel van licht. Het grootzeil, dat de roodbruine kleur van een herfstblad heeft is nu gezien tegen de zon koolzwart; alle kleuren worden tot zwart opgezogen: zeil, mast en menschen, 't zijn alles zwartheden tegen den zongouden achtergrond. 't Water is nu goed te zien, in z'n soepele, beweeglijke levendigheid, ik hang over de verschansing en zou het willen opscheppen in mijn handen; boven ons ontdek ik een stuk lucht, teer en zacht als vergeet-mij-nieten-blauw. Jaap zijn drukke oogen zoeken naar buit, dan speurt hij wilde eenden, dan een bruinvisch, die even boven het water wielt...... Monnikendam ligt voor ons, de dikke, kleurige duimtoren van de Protestantsche, de naaldenspits van de Katholieke kerk steken uit boven het doorzichtig winter-geboomte; mijn oogen zoeken naar het kruis op de hooge spits van de katholieke kerk, maar de mist omwaadt haar nog. De wateren schijnen onhoorbaar uit te hijgen, lange, gescheurde nevellanfers dwalen opwaarts. In elken waterspat gloriet de zon.
* * * | |
[pagina 198]
| |
Het weer is in den middag omgeslagen: om een uur of drie gaan we met een zeil stijf van den wind naar Marken terug. Van tijd tot tijd schept het zeil zelfs sop en worden we natbeplast. De botter snijdt door de rollende golven. Oudger en ik zijn nu alleen aan boord. Ik weet, dat hij van nature niet spraakzaam is, tenminste kan hij uren zwijgen, zijn we echter alleen op den botter, dan is er steeds openheid van hart. Vandaag is hij merkbaar gedrukt, kommerlijk zit hij voor zich uit te peinzen; daar ik gedurende de vele weken, dat ik een vertrekje in zijn huis heb min of meer deelneem aan zijn gezinsleven, twijfel ik niet, wat de oorzaak van zijn zorgen is. Het komt mij toch beter voor niet zelf het onderwerp aan te raken. Ik haal mijn schetsboek voor den dag en begin te teekenen. ‘Hij heeft aan dat werken,’ om te beduiden wie ‘hij’ was, wijst Oudger met zijn duim in de richting van Monnikendam, ‘een dag meer in de week dan wij.’ Strak kijkt hij voor zich uit, als zei hij het niet tegen mij. ‘Elken Zondag werkt hij niet,’ merk ik op, terwijl ik doorteeken. ‘Als er centen te krijgen zijn, geloof me vrij, dan werkt en sjouwt hij Zondags en 's nachts van Nieuwjaar tot Oudjaar toe, nou U weet net zoo goed als ik, dat zonder slaap een mensch zijn lichaam kapot gaat, maar als de mensch Zondags werkt, dan is 't slimmer, dan gaat de ziel, en hij, nou hij wil niet luisteren, niet naar zijn eigenste vader, dat laat ik nog staan, dat hebben we allemaal wel eens gedaan, maar dat hij zijn nek verhardt tegen Gods heilige ordonnantiën: “Zes dagen zult ge arbeiden en al uw werk doen, maar de zevende dag is de Sabbat des Heeren,” dat vind ik erg, heel erg voor hem.’ ‘Vroeger zei ik dikwijls genoeg tegen de vrouw: Op Jaap zal ik nooit kwaad worden, 't is een goeie rollieerendeGa naar voetnoot1) jongen, doet zijn werk, past op zijn centen, ja zeg nou zelf, dat kunnen ze niet allemaal van der zoons zeggen, maar toen ik dat zei, had ik niet in de gedachte, dat de jongen vergoddeloosde, toen ik het in den kijker had, was 't te laat.’ De laatste twee woorden zei hij hard, bitter. | |
[pagina 199]
| |
‘Goddeloos geloof ik niet, Oudger, ik heb zoo dikwijls met hem gepraat over allerlei dingen.’ ‘Noem het dan niet goddeloos, Mevrouw, maar dat wil ik ermee zeggen, dat hij geen echte, geen zuivere meer is van onze Gereformeerde kerk, hij hoort er bij, maar doet er niet aan. Hij hangt zoowat in tusschen ons en de Synodalen en nou kun je zeggen, wat je wil, je kunt zijn knap of dom, rijk of arm, maar visch bakken uit twee pannen, dat is nooit gegaan, zal nooit gaan, en met godsdienstige zaken ook niet, dat zeg ik.’ Hij stak z'n beide handen in de broekzakken en haalde het kleedingstuk met een ruk naar boven. ‘En 't zit 'm heelemaal niet alleen in zijn handelsgeest, dat hij liever stof wil slikken achter de toonbank, nou, dat mot hij weten, als ze mij maar op den botter laten, maar slim is, dat dat alles voortkomt, omdat hij smokkeltGa naar voetnoot1) met dat maissie van Cornelis Klein, en als Gereformeerde moet hij z'n handen d'r afhouwen; zij en der heele familie is Synodaal met net zoo'n vastigheid, als wij Gereformeerd.’ ‘Zou ze niet overgaan tot de Gereformeerden?’ ‘Nooit. 't Zou zijn, zooals 't behoorde, maar ik weet vast, dat een verdoemelijke vrijgeest als Jaap overloopt; als dat gebeurt, onthou, wat 'k zeg, Mevrouw, als dat gebeurt dan zal 't bij mij wezen Sodom en Gomorrha, geen genade, geen genade, al is het 't kind van mij en de vrouw.’ Zooals in de heenreis zijn trage, onbuigzame gedachtengang zich hadden gericht op dat ééne besef: ‘Moorddadig weer’, zoo was hij nu niet af te leiden van de gedachte aan een botsing tusschen hem en zijn zoon. Zijn praten als zijn zinnenbouw is steeds onregelmatig met schokken, nu is hij uitgezegd en zwijgt, de lippen op mekaar gedrukt. Alleen hoor ik hem tusschen de tanden nog herhalen: ‘Een Sodom en Gomorrha, een Sodom en Gomorrha.’
* * *
‘Wat houdt de wind aan.’ Met een huiverige stem zegt dit Lysbeth, Oudger's vrouw, onderwijl steekt ze voorzichtig haar vork in den grooten rijstschotel, pralend midden op de keukentafel. | |
[pagina 200]
| |
Oudger knikt, hij fronst zijn voorhoofd, twee diepe insnijdingen komen tusschen zijn wenkbrauwen; dit doet mij vermoeden, dat hij nog slechter weer verwacht. Sinds er in de mobilisatie spaarzaamheid van licht en vuur was, liet ik mijn vertrek meest onbewoond en had een eigen hoekje in de keuken waar mijn schilderboeltje stond; ook at ik mee met het gezin. ‘Wat komt die Jaap nou laat. Het is toch maar goed, dat we niet op hem wachten,’ vervolgt Lysbeth, die met vogelhapjes eet en onderwijl graag wat praat, dit lukt met Oudger meest minder goed, zijn taaie, stugge natuur, heeft slechts belangstelling voor één ding; zoolang hij eet en dat duurt meestal geruimen tijd, is hij weinig spraakzaam, hij kauwt tevreden, poost alleen even met de vork in de vuist, wanneer de groef midden in den rijstberg leeg is. ‘Zoetigheid’, gebiedt hij dan. Lysbeth neemt dan een leege oude cacaobus, nu met suiker gevuld, doet de deksel op een kier, houdt de bus boven de rijsteberg, zoodat een witte gulp suiker in de holte stroomt. Dan eet Oudger weer door. We hebben ieder ons eigen terrein op den grooten rijstschotel, waar we met de vork van afnemen. In den beginne was de rijstboogte mooi glad van vorm, maar dat blijft zoo niet, aangezien we ongelijk er afnemen. Oudgers deel slinkt weg, Lysbet eet weinig en langzaam, ik middelmatig. Jaaps gedeelte is nog onaangeroerd. Buiten jankt, huilt de wind, 't is, of hij van tijd tot tijd aanbonst tegen ons houten huisje, dat vloeren en zoldering trillen. Oudger luistert ‘Hij woelt nog, meen ik, van morgen Westzuidwest, dat is leelijk, dan komen de Engelsche wateren door de gaten.’ Lysbet knikt bekommerd. De windloop doet altijd de visschersvrouwen angstig zorgen, en bevend wachten. Het oud verdroogd lichaam was meestal geheel weggedoken in den rieten armstoel, van daaruit doet Lysbeth nog ijverig de doening van heel haar huishouden. Ze schilt aardappelen, schenkt thee en koffie, breit, alleen het naaien gaat slecht, de versleten oogen tranen te veel. | |
[pagina 201]
| |
't Liefste oogeniblik van den dag is voor haar in den vóórmiddag wanneer ze leest, peinst en herleest het aftrekblaadje van haar scheurkalender. Lysbeth heeft een klein gezichtje met een niettegenstaande het thuiszittend leven pittige, roodbruine velkleur, 't toch al kleine gelaat wordt nog verkleind door de witte omhuiving der muts, wangen, voorhoofd, oogkassen en slapen, alles schijnt uitgedroogd en samengetrokken te zijn met tallooze rimpels, doorloopend het gezichtje, zoodat het denken doet aan een verschrompeld najaarsappeltje; vroeger waren twee vosbruine haarlokken - ‘als vette palingen zoo dik’, had Oudger eens gezegd en dat herhaalt ze nu nog dikwijls met een coquet lachje - haar trots geweest, nu zijn het niet meer dan twee heel dunne haarpezen, zilverblinkend, die uit de muts bengelen en telkens haar wangen aaien, wanneer ze al pratend kwiekig haar hoofd naar rechts en naar links beweegt. ‘Ik geloof, dat ik Jaap hoor, de deur is gegrendeld, toe Oudger.’ Deze staat langzaam, met vollen mond op, en ontgrendelt de deur. Een rillende, koude lucht stroomt suizend naar binnen; Jaap in zijn hooge lengte staat oogknippend van het lamplicht, met doorgloeide, tintelende wangen van den wind, in de deuropening. ‘Goeien avond, Mevrouw, goeien avond samen.’ ‘Dag Jaap.’ Lysbet draait zich met een verheugd gezicht om. ‘Water?’ vraagt Oudger terstond. ‘Breede wind’, antwoordt Jaap. ‘'n Golfoploop wordt 't. De kerkbuurt loopt al vol, het pad is een en al sop. Kijk.’ Hij licht zijn doornatte, bemodderde beenen op. Lysbeth schenkt bedrijvig een kop vol koffie en schuift het naar de plaats, waar ze weet dat Jaap zal gaan zitten; Jaap neemt eerst een schoteltje en zet dit boven op den kop om de warmte te bewaren. ‘De kousen zijn me te nat’, even kijkt hij naar mij, of meer langs mij heen. ‘Ga je gang’, zeg ik doodbedaard, draai hem den rug toe en eet door. Jaap gaat naar het kabinet, haalt een paar schoone sajet kousen en gaat in het donkerste hoekje van de keuken zitten om deze om te wisselen tegen de natte, zelfs zijn witte onderkousen zijn doorweekt. | |
[pagina 202]
| |
Daarop gaat hij zwijgend aanzitten. Na eenige oogenblikken begint hij op een luchtigen, hoogen toon: ‘Hei jullie gehoord, d'r schijnt een nieuwe dominee ergens van achter den Haag beroepen te zijn.’ ‘Voor de Synodalen?’ Oudger legt duidelijk een minachtenden nadruk op Synodalen. Jaap knikt en zegt meteen: ‘'t Moet een bijzonder goed spreker zijn, enne hij heeft Dr. ook voor zijn naam.’ Oudger haalt zijn schouders op. ‘'t Zou wat.’ ‘Mot je niet zeggen’, begint Lysbeth op een verzoenlijken toon, ze voorvoelt een twistgesprek tusschen Jaap en zijn vader, ‘een dokter heeft toch altijd een streepje voor, daar hei je nou een arts, die kan een kies trekken, maar een been zetten, dat kan toch maar goed alleen een dokter.’ ‘Knapheid, daar zit 't 'm niet in’, weerspreekt Oudger beslist, hij is blijkbaar verzadigd, want hij schuift zijn bord een eind de tafel op en gaat schuins en gemakkelijk op zijn stoel zitten, vult zijn pijp, steekt haar aan; eerst nadat de vlam goed pakt, herhaalt hij: ‘Ik weet, wat ik weet. Knapheid, daar zit 't 'm niet in. Da's goed voor een ziekenhuis, maar niet voor de Kerk.’ ‘Weten, zou dat aan de waarheid te kort doen, denk je?’ vraag ik hem rechtstreeks. ‘Knapheid, daar zit 't 'm niet in, Mevrouw, al hebben die godgeleerde doktoren de heele Bijbel van Genesis tot Openbaring daar’, hij tikte met zijn pijp tegen zijn voorhoofd, ‘dan is 't nog niks gedaan, want dan zit hun de heele wetenschap met een voet te hoog, want 't mot daar zitten.’ Om 't mij heel duidelijk te maken tikt hij ditmaal met den pijpesteel op de hoogte van mijn harteklop ‘Het een sluit het ander niet uit.’ Jaap zei het voorzichtig. ‘Wat ze in 't hoofd hebben, waarom kunnen ze dat ook niet in het hart hebben?’ ‘Kwalijk, kwalijk.’ Ik hòòr Oudger dit alleen zeggen, want zijn heele gezicht is voor een oogenblik weggehuld achter dwalende rookwolken. ‘Ik zeg toch’, er komt ineens iets uitdagends in Jaap's stem, ‘ik zeg toch, dat, als het mot, ik best mijn boterham met niks opeet, | |
[pagina 203]
| |
maar als het kan, als ik het voor het kiezen heb, om zoo 's te zeggen, nou dan glijdt die me gemakkelijker van de keel naar de maag, als er een flink stuk kaas op ligt, nou, zoo gaat 't met een dominee al net zoo, zonder Dr. gaat 't, maar met Dr. gaat 't beter. Daar hei je nou de vorige, die kon spreken, nee kom maar op, dat was.... dat was eenig.’ ‘Zoo, vond je dat’, onderbreekt Oudger hem, met zijn vorschende oogen kijkt hij naar Jaap, als wil hij de mist doorpeilen. ‘Je hadt anders beter gedaan niet naar zijn kerk te gaan, wij hooren daar niet.’ Jaap haalt half onverschillig, half vroolijk, zooals dit zijn gewoonte is, de schouders op, en roert in zijn koffiekop, almaar in de rondte. Oudger zijn oogen haken op zijn zoon. Jaap roert in de koffie, maar zegt niets, even zie ik, dat zijn oogen naar zijn vader opflitsen om te zien, hoe ver hij gaan kan. ‘Jij hoort daar niet thuis’, herhaalt Oudger, gebiedender ditmaal. ‘Ja vaar, enne Ds. Smit zei altijd’ - dat was de naam van den vorigen Hervormden predikant - ‘dat elkeen, die gelooft in Jezus Christus, thuishoorde in zijn kerk, enne....’ Jaap heeft zijn mond open om meer te zeggen, maar anders zoo welbespraakt zoekt hij nu naar woorden, zijn concrete natuur heeft moeite geloofszaken te verwoorden. ‘Kom Oudger, nog koffie, Jaap, schuif Vaar zijn kop eens aan.’ Lysbeth wil zoo heel graag het twistgesprek verhoeden, maar weet ter wereld niet hoe, ‘foei, foei, wat een wind toch, dat geeft van nacht zwaar weer.’ De mannen antwoorden niet, daaarbuiten hooren we alleen de windloeiingen, die het huisje omgolven. Jaap laat niet los. ‘Op het geloof, daar komt 't niet op aan, tenminste niet alleen op aan, nou, daar ben ik het geheel mee eens, Zondags gelooven en in de weekdagen doen.’ ‘Wie zei dat?’ bitst Oudger terug. ‘Nou, die Ds. Smit zei, dat....’ ‘Die Ds. Smit en al zijn broertjes, weet je, wat daarmee gebeuren moest? Ze moesten verstooten worden van den kansel, want Gods woord, zooals het geschreven staat, kennen ze niet wel en de profeten, | |
[pagina 204]
| |
die valschelijk profeteeren, doen in één week meer kwaad dan dat ze in een menschenleven weer goed kunnen maken. Hun woorden zijn ongerechtigheid, hun lippen spreken valschheid, dat zijn Gods woorden in de mond van Jeremia en dat zeg ik met hem.’ Ik kijk naar zijn stroef, rotsig gezicht, en Oudger komt me als tweede boetprediker voor. ‘Maar Jezus zei anders toch tegen Petrus, dat, indien hij hem liefhad, hij Zijn schapen mocht hoeden; de liefde stelde Hij dus heel voorop, en de rest deed er minder toe.’ Jaap kijkt ons aan met zijn waterklare oogen. ‘Ik weet wat ik weet. De Synodalen dwalen, omdat hun kerkleer een dwaalleer is.’ ‘Dat kunt u gemakkelijk zeggen, vaar, dat zei ik net zoo vroeger, toen ik nooit bij ze in de kerk kwam, maar nou ik ze ken, zie ik dat wij niks beter zijn.’ ‘Ik zeg niet, dat ik beter ben, in het geheel niet’ - een oprecht deemoedig geluid klinkt even in Oudgers toon - ‘in het geheel niet, want wij alle menschenkinderen zijn gelijkelijk verdoemelijk onder de erfsmet, maar onze Gereformeerde kerk hééft de zuivere leer en elkeen, die daar buiten staat, is een schip zonder mast. Zeg nou zelf, wat is dat voor een kerk, die niet kan verbieden, dat een modern predikant op haar kansel preekt, dat is niks gedaan, heelemaal niks gedaan’; wrevelig schuift hij zijn leege rijstbord nog verder van zich af. ‘Modern predikant’, vraag ik aarzelend. Oudger kijkt me even verbaasd aan, daarop verklaart hij, op zijn vingers aftellend: ‘Is een, die ten eerste de Heere Jezus niet Godszoon noemt, ten tweede een, die niet wil belijden, wat Paulus zegt; dat God tevoren den mensch verordineerd heeft, en deze heeft hij ook geroepen, en die Hij geroepen heeft, deze heeft Hij ook gerechtvaardigd, en die Hij gerechtvaardigd heeft, deze heeft Hij ook verheerlijkt.’ Ik zie, dat Jaap even zijn oogen toeknijpt, als iemand, die bedwelmd wordt van plotseling geraas. Oudger houdt hijgende in zijn vele woorden, even in. Lysbeth vult aan: ‘En aan de Efezen schrijft Paulus, dat Hij ons uitverkoren heeft voor de grondlegging der wereld, opdat wij zouden heilig en onberispelijk zijn voor Hem in de liefde.’ | |
[pagina 205]
| |
‘Ja ik ben niet....’, tijdig slikte Jaap, ik denk het woord knap in - ‘ik weet er minder van als u, maar wat Paulus zegt, of wat ze in de oude Tijden in het Oude Testament zeggen, wat krijg ik er voor? Wat koop ik er voor? De hoofdzaak is toch, wat Jezus zegt, dat voor elke zonde genade kan zijn, je kunt het Onze Vader van voren naar achteren en van achteren naar voren lezen, maar daar staat geen cent van in over voorbeschikking, uitverkiezing, ik kan het er tenminste niet vinden’. ‘Dat is 't juist,’ zegt Oudger verhit. ‘Jìj kunt het er niet in vinden omdat je tegen de stroom in vaart, elkeen kan het in de heele Bijbel lezen, jìj niet, omdat je de Bijbel niet kent, niet kent, zeg ik, en dat wil dan nog een groote mond hebben over Gods ordonnantiën, maar ik weet, wat ik weet, Jaap. Ja, waarachtig en dat is - Mevrouw mag het hooren - maar als jij het geloof van je vaderen vergeet, dan handel je in zonden.’ Lysbeth, die elken zin hoofdknikkend beaamt, beurt nu haar rechterhand op in Jaaps richting en maakt een beweging ermee, alsof ze iets tastbaars wil afweren. Er is een oogenblik stilte. Jaap buigt het hoofd, maar ik zie, dat zijn oogen allerminst onderworpen kijken, hij schijnt vervuld met iets anders. Lysbeth hervat met haar hartelijke, weeke stem: ‘En dat is vast Jaap, je doet je ouders veel verdriet, ja veel verdriet, en dan jij, van jou hadden we nou zooiets nooit verwacht; nee nooit, om me daar bijvoorbeeld nou op twee Zondagen achter mekaar te gaan zeilen, als of de Zondag een ordinaire werkdag is, dat heeft je vader nou nog nooit gedaan, zoolang als ik 'm ken. Nooit.’ ‘Het was een vrachtje vreemdelingen Mem, die alleen Zondags konden zeilen,’ verklaart Jaap, terwille van zijn Moeder de schuld van zich afschuivend. ‘De Sabbath is de dag des Heeren, dan zult ge geen arbeid doen, versta je dat, of wil je het niet verstaan?’ smijt Oudger hard er tegen in. Jaap zwijgt. Deze raadselachtige kalmte stookt Oudger's drift. Hij schokt met zijn beenen en zijn armen. Jaap herneemt bezonnen en bedaard: | |
[pagina 206]
| |
‘Jezus zegt anders, dat de Sabbath er is om den mensch en niet de mensch om de Sabbath.’ ‘Zwijg nou met je goddeloos gepraat, als jij gaat spelevaren met de woorden van onzen Heere Jezus Christus en je gooit onder de hand de tien geboden over boord, dan zeg ik, dat je voorover met den blooten kop in het verderf valt, dat zeg ik.’ Jaap geeft niet dadelijk antwoord, het valt mij op, hoe hij de woorden van zijn vader niet als een rechtstreeksche aantijging schijnt te voelen, hij is te veel vervuld met iets anders. Ineens zegt hij aarzelend, toch duidelijk: ‘Dat maissie van Klein, Jannigje, daar heb ik verkeering mee.’ ‘Die van Cornelis uit de winkel.’? Jaap knikte. ‘En?’ ‘Ze komt niet bij onze kerk’. ‘Dus jij loopt over naar de Synodalen om je maissie te believen?’ ‘Nee niet daarom,’ Jaap zegt het ineens, fier als een koning: ‘Niet omdat zij 't wil, maar omdat ik het zelf wil’. ‘Nee jongen dat doe je niet, dat meen je niet’, Lysbeth roept het half smeekend, half ontkennend. Oudger is opgestaan. Ik schrik van de plotselinge verandering, die zijn gezicht ondergaan heeft, dat zekere onwereldsche komt weer in zijn vèrziende oogen, hij kijkt zijn zoon aan zonder hem bewust te zien. Zijn gelaat is kalkwit. Zijn mond houdt hij open, zonder dat hij een woord uit kan spreken, met zijn linkerhand steunt hij op de tafel, dat het blad kraakt, de andere hand heft hij op: ‘Jaap..... d-d-dan heeft, dan heeft je vader alleen dit te zeggen: ver-vloekt is de man, die op eenen mensch vertrouwt, en vleesch tot zijn armen stelt en wiens hart van den hemel afwijkt. - Vervloekt.’ Jaap krimpt ineen, alsof een bijlslag zijn hoofd treft. Onzeker loopt hij de keuken uit, met volle lengte tuimelt hij tegen de deur aan, deze waait open, hij rukt haar rinkelend toe, terwijl een stormvlaag fluitend naar binnen zwiept. De windgewaarwordingen schijnen Oudger weer tot de hem omgevende werkelijkheid terug te brengen; als een ontwakende | |
[pagina 207]
| |
opent hij de oogen. Wij zwijgen, het zwijgen is als een zwaarte. Ik ga naar Lysbeth, het oude gezichtje is geheel achter een blauwen, groeten zakdoek verscholen. Aan het op- en neergaan van schouders zie ik, dat ze huilt. Zachtjes streel ik haar linkerhand, die met losse vingers bevend op de tafel trilt. Ineens trekt ze haar zakdoek weg, en roept ze Oudger met een hoofdbeweging naderbij te komen. Oudger doet een paar passen en blijft staan, half nog verward in driftgedachten. Lysbeth pakt mijn arm ongewoon heftig beet, en terwijl ze naar Oudger wijst, zegt ze ineens hartstochtelijk: ‘Recht heeft hij, Mevrouw, recht, 't is alleen hard, dat het je kind is.’ Haar lippen, haar heele onderkinvel trilt en trilt. Ik voel me ineens bedwelmd door het besef, hoe deze vrouw, die niet wil oordeelen, omdat ze niet kan oordeelen, onafscheurbaar gegroeid is in het leven van haar allernaaste. Oudger's gezicht blijft strak, keihard. ‘'k Ga naar de haven, 't wordt kwaad weer’, met rukkige bewegingen trekt hij zijn jas aan en stapt de keuken uit. Ik help het eetgerei afwasschen en opruimen. Het is, alsof het windgeluid van oogenblik tot oogenblik toeneemt. Met moeite kan ik de zwakke stem van Lysbeth verstaan. De wind overklinkt, overhuilt alle geluid.
* * *
Het moet al laat op den avond zijn, Oudger holt binnen ontdaan, doodelijk verschrikt. ‘Het water stijgt, het water stijgt’ roept hij met een krampachtig stemgeluid. Zonder goed zijn woorden te beseffen herhalen wij zijn uitroep. Met moeite drukt hij de voordeur toe, een vloedgolf water gulpt naar binnen en loopt uit op den drogen houten vloer van de keuken. ‘Het eiland overstroomt’, herhaalt hij, wat kalmer, ik zie hem even naar Lysbeth kijken, het water stroomt onder haar stoel door; zonder iets te zeggen pakt hij haar beet en draagt haar hoog opbeurend, als liep hij door de brandingsgolven, naar de bedstee; daar legt hij haar neer. | |
[pagina 208]
| |
De deur kraakt, een paneel breekt door en meteen zwalpt een geregelde waterstroom naar binnen. ‘Kalmte, kalmte’ zegt Lysbeth in een onvolprezen rust. ‘Oudger, loop jij om het huis en haal de netten en touwen; Mevrouw, wij voor het huisraad, eerst het linnengoed’. De onderkast van het kabinet pak ik leeg en stapel het een op het ander in de nog leege bedstee. De kleeren in de kisten, alles wat te pakken is, pak 'k en gooi 'k er op. Het water stijgt. Tot ver over mijn enkels golft het om me heen. Na eenige oogenblikken holt Oudger binnen. ‘Het water stijgt’ herhaalt hij dof; de armen vol netten, touwen en vischgerei, gejaagd klimt hij de zoldertrap op; wanneer hij terugkomt, staan we tot kniehoogte in het water; ik zelf was op den bedsteerand gekropen. Lysbeth kijkt met een wonderkalm gezicht de keuken in en zegt alleen zacht: ‘Nee wat 'n waterschade, wat een waterschade’. Buiten loeit en beukt de wind, we hooren kraken, breken, bonzen. Oudger tracht met een stuk zeil het gat in de deur te dichten, maar het helpt niet; terwijl hij bezig is, breekt de glasruit; nieuw en meer water plonst naar binnen. Losgewoelde stukken hout, afgebrokelde steenen, kleeren alles spoelt mee. ‘We moeten hooger’ beveelt Oudger. Hij neemt Lysbeth weer op en draagt haar voorzichtig, stap voor stap, de zolderladder op. Er moeten toch niet meer dan eenige minuten verstreken zijn geweest, alles gaat vlug als het weerlicht; te samen schuilen we zolder. ‘De schade is groot’ herhaalt Lysbeth.. ‘Maar wij zijn hier ten minste veilig’ merkt Oudger op; ik hoor aan zijn stem, dat hij het tegendeel vreest. Hij ligt voorover en kijkt door het zoldergat in de keuken. ‘Het water stijgt’ prevelt hij telkens. Die zin is voor mij als een verre brandklok, de aanduiding van een groot, onafwendbaar onheil. De wind is woest; al hebben we de dakpannen, die ons beschut- | |
[pagina 209]
| |
ten, toch is het, alsof we omwaaien, het zuigt, suist en bruist over onze hoofden. Water en windgehuil zijn zoo geweldig, dat we met moeite elkaars stemmen kunnen verstaan. Er wordt bijna niet gepraat. We wachten. Zonder te weten waarop. ‘Het water stijgt, het stijgt, het water stijgt’ herhaalt Oudger. Plotseling staat hij op en zegt gebiedend: ‘We moeten hooger, het dak op’. De noodzaak van deze laatste toevlucht doet Lysbeth ineens het volle gevaar beseffen. ‘Zonder Jaap, zonder Jaap?’ vraagt ze smeekend aan Oudger’. Hij antwoordt niet, met zijn vuist slaat en duwt hij enkele pannen weg en maakt een dakopening. De zoldertrap wordt opgehaald en tegen het dak gezet. Eerst gaat Oudger op het dak, daarna Lysbeth - opgeheschen door Oudger en ondersteund door mij. ‘Jaap, waar is Jaap’ roept ze angstig, smeekend tegen ons, alsof wij daar antwoord op zouden weten. Het water stijgt. Het is nu op de hoogte van het zoldergat. Het dak is nauw en hellend. Een schoorsteen is de grootste houvast, ik zit er tegen aangeleund en houd Lysbeth tegen me aan, trillend, klappertandende van de ijzige koude; ik voel, hoe haar dik gerok koud en nat is. ‘Jaap, waar is Jaap?’ ze onderbreekt haar roepen niet. Vanuit deze plaats overzie ik voor het eerst het stormgeweid. Zien, hooren, voelen, het is alles verward, maar geweldig, het geluid van een onbeschrijfelijke machtigheid overheerscht, zeegerol en stormgedaver, bonzen, kletsen, rammelen, huilen, janken om ons, van tijd tot tijd ook diergeluid; plotseling vogelgekrijsch: 't zijn een paar kippen over onze hoofden klapwiekend. Onder ons hooren we telkens dof bonzen, soms een taai kraken, dan weer het piepen, het steunen van ombuigend hout; het moet de dringende waterstuwing tegen het taaie, houten huisje zijn. De lucht, al is het lichte maan, is donker, een groot zwart gewolk, het beweegt zich in de verre hoogte voort. De wind. | |
[pagina 210]
| |
Hij kookt, kolkt, golft, rolt om ons heen, stootwinden en zuigwinden; dan gooit hij ons neer, of rukt ons om, of doet ons bijna achterover slaan. ‘Jaap, waar is Jaap?’ hoor ik steeds maar zeggen. Niemand die antwoordt. Op het rechterbuurdak zien we menschen, we herkennen Sijmen, een naast ons wonende visscher, met zijn geheele familie. Zijn gezin is talrijk, het dak klein. Oudger begrijpt dit. ‘Houdt d'r vast’, zei hij tegen mij, terwijl hij naar Lysbeth wijst. Met zijn voet stoot hij telkens een dakpan af, en houdt zich vast aan het houten dakgeraamte; hij kruipt zoo tot aan den gootrand en wenkt Sijmen. Deze begrijpt hem zonder woorden. Zijn jongste - zijn wiegekind heeft hij in de armen. Sijmen maakt een gooibeweging naar Oudger, deze doet, alsof hij iets opvangt, ze zijn ongeveer twee meter van mekaar. Oudger gaat achterover, plat tegen de dakhelling liggen, met uitgespreide armen. Sijmen gooit het kind, in de donkerte lijkt het niets anders dan een bundeltje lappen, het ploft tegen Oudger aan, die het met twee armen omprangt. Oudger klimt naar ons toe en legt het Lysbeth in den schoot, dit leidt de vrouw even af; het kind geeft geen geluid, zeker door den val verdoofd. Lysbeth steekt haar hand in de lappendikte. ‘'t Is warm, warm’, hoor ik haar prevelen, ze buigt zich voorover om met haar eigen mager, nat lichaam het kind te beschutten. Het water stijgt. We zien de golven op en neer deinen, soms plast water over de dakgoot op het dak. Ineens hooren we een vernielend gekraak, een steunend rekken, een knarsend scheuren; aan den overkant zien we een soort witte damp of stof, een houten huisje, als het onze, valt voorover, zooals een schilderij neervalt van een muur; we zien, maar beseffen niet. Het huis drijft dansend, deinend weg op de watervlakte. Wat is nu een huisje op de golven! Een speelgoedje, een nietsigheidje. ‘Jaap, Jaap!’ gilt, krijscht Lysbeth weer. | |
[pagina 211]
| |
Aan haar stem hoor ik, dat ze in een soort verbijstering moet zijn. Weer ploft breekt iets naast ons dak, het is een houten wand en een steenen ondermuur van het huis van Sijmen, een geheele muur, die instort; het hout scheurt, de steenen verpoeieren, ze zakken weg, als een kiezelsteen het water inzinkt. Sijmen's huis is als een gapende wonde, we kunnen in de kamers zien. Daar het niet de muur aan onze zijde is, moet de eenige redding voor Sijmen en zijn gezin zijn naar ons dak te komen. Oudger haalt weer de ladder op en overbrugt den afstand. Voorover kruipen ze een voor een. Het is een donkere stoet, ik weet niet hoevelen. Als een klomp staan we tegen mekaar aangetast: ik kleef nog steeds tegen den schoorsteen aan, de druk is geweldig maar vreemd, ik voel geen pijn noch angst. Het is niet in woorden te brengen, maar in deze oogenblikken van opperst lijfbehoud ontgaat me het besef een lichaam te hebben. Van één ding geef ik me rekenschap: dat het water stijgt. ‘Jaap, Jaap’, jankt Lysbeth. Oudger is naar den voorkant van het dak gekropen en wenkt naar eenige overbuurmannen. ‘We moeten naar den overkant, ons huis waggelt,’ hoor ik hem tegen Sijmen zeggen. ‘Hier blijven’, antwoordt deze, ‘het water loopt zijn eigen dood tegen de twee ingestorte huizen, nou heeft dit minder druk.’ De woorden heeft hij nog niet gezegd, of we voelen een schok, dan een trilling, als staan we op een wiegelende schijf. Oudger kruipt naar den voorkant. Een lijn wordt hem van de overzij toegegooid, tot achtmaal toe; de negende maal houdt hij haar beet, hij ombindt den schoorsteen, knoopt zich eraan vast; breekt de schoorsteen af, dan is Oudger ons levend anker. Oudger geeft bevelen met een kalmte, als stond hij een zomerschen dag op het dek van zijn botter. ‘Eerst Simon’, een jongen van een jaar of twaalf, ‘de jas uit, de knoopen van het hemd los, een, twee, drie, vooruit.’ Zonder aarzeling springt het kind aan het touw, met een katachtige lenigheid trekt hij zich in lange handgrepen vooruit. De | |
[pagina 212]
| |
huizen staan in ons gehucht dicht opeen gebouwd, de afstand is dus een meter of vijf. Een zusje van Simon, tien jaar, nog nauwelijks op gang, laat haar handen losglijden; we zien haar met opwaaiende rokken, de armen zwaaiend, neertuimelen in het jagende water; de moeder, die een ander kind voor den tocht gereedmaakt ziet het niet, wij allen wel; er wordt niets gezegd. ‘Jaap, Jaap,’ kermt Lysbeth. Ten slotte zijn we nog met z'n vieren over op het dak: Sijmen, Oudger, Lysbeth en ik. Oudger draalt even in het geven van bevelen. ‘Uw beurt,’ zegt hij langzaam. Ik kijk naar Sijmen, hij en ik, mekaar eigenlijk niet kennend, op dit oogenblik van bijna radelooze ontreddering, verstaat de een den ander zonder woorden. Op Oudger's bevel wordt niet gelet. Sijmen gaat te paard op den dakrand zitten en neemt Lijsbeth op zijn breeden rug. Oudger heeft zich los geknoopt en helpt mee hen vast te binden. Lysbeth gilt niet, mogelijk dat ze versuft is; nadat ze is vastgebonden, zie ik, dat Oudger even onbeweeglijk blijft, daarna buigt hij zich voorover, en legt zijn gezicht een oogenblik tegen haar rug aan. Daarop bindt Oudger zich weer stijf vast tegen den schoorsteen aan. De overtocht gaat langzaam, tot wanhopens toe langzaam. Oudger kan ze van uit zijn plaats niet zien. ‘Gaan ze vooruit, gaan ze vooruit?’ vraagt hij mij koortsig. Bij oogenblikken zie ik geen vooruitgang, ik meen, dat Sijmen stilhoudt: ‘ze rusten uit’ zei ik een keer. ‘Dat kan niet,’ antwoordt Oudger, ‘nu is rusten verlies.’ Maar dan zie ik weer de handen van Sijmen, die traag verder grijpen. Ze komen aan den overkant. Hierop is het mijn beurt. Ik geef Oudger de hand. ‘Groet Jaap.’ Dat is alles. Maar in dat oogenblik is eeuwigheid. Dank zij het vasthouden van Lysbeth zijn mijn handen nog niet zoo verstijfd, of ik kan het touw stevig vastgrijpen; moedinspre- | |
[pagina 213]
| |
kende uitroepen van de overzijde helpen de uitputting minder te voelen. Op het andere dak staan we al even onzeker, even benard tegen mekaar aangedrukt als op Oudger's huis. ‘Nu komt Oudger over,’ hoor ik verschillende stemmen met een soort angstige blijheid roepen. Zou de schoorsteen het houden? denk ik ineens. Het huis helt over meer en meer. De schoorsteen houdt het uit, maar niet Oudger's woning. Hij is op de tweede helft van den afstand, die de woningen scheidt, als we een steunend gekraak hooren, we zien het huis langzaam waggelen, wiegelen, het duurt eenige lange, lange minuten; daarop hooren we breek- en vernielgeluiden, het huis trekt, zakt in mekaar, het touw scheurt, Oudger ploft naar beneden, even hoor ik een snerpenden schreeuw als van een geslacht dier. Het moet Oudger zijn, die wegvalt, het zwarte, hongerige water in. Op dit dak schuilen we samen nog het grootst gedeelte van den nacht. Mijn begrip van tijd wordt echter onduidelijk. Alleen merk ik, hoe eindelijk het grauwe ochtendlicht doorblinkt, terwijl de wind kalm wordt. Het moet, naar het licht te oordeelen, reeds wel morgen zijn, als we uit de kerkbuurt een jol naar ons toe zien roeien; wij, vrouwen en kinderen, krijgen daarin een plaats, het valt me op, zoo vol als het water is van drijvende planken, kippen, kleeren, stukken kastdeuren, kapotte stoelzittingen, doode eenden. Ik vraag Lysbeth op schoot te hebben. Als een klein kind leunt ze tegen me aan. Zacht prevelt ze voor zich uit: ‘Jaap, Jaap.’ Zacht zegt ze het, als in een droom.
Wanhopig zoeken mijn oogen naar de groene graslanden, niets zie ik dan open waterwijdheden, deinend, zilverblinkend in het jonge ochtendlicht.
Marken, Februari-storm 1916. |
|