| |
| |
| |
Het offer van Berenice
Een oude legende naverteld door J.L. Walch
I
Wonderschoon was de vrouw van den derde der Ptolemaeën. Hadde anders ook de machtigste koning der wereld haar tot zijn koningin verkoren; een vrouw die reeds aan een ander had toebehoord? En dan: een vrouw om wier wezen de roodige schijn wolkte van bloedschuld; die haar eersten koninklijken gemaal had doen dooden? Wat de reden en de verontschuldiging van dien moord was, wisten weinigen; - geheimenis van machtigen is schaarsch en gevaarlijk bezit; wie het heeft, verbergt het. Zoodat van de vermoede liefdesbetrekking tusschen Berenice's moeder en haar eersten man nauw werd gefluisterd.
Maar wat niemand kende, dat was het hart van Berenice, en zijn folteringen. Berenice was een vrouw van liefde. Ware zij niet van vorstelijke geboorte geweest - een koningskind uit de woeste wereld der Macedonische bergen -, dan zou zij een priesteres van Aphrodite zijn geworden; en zij zou de ranke, aan 't zeeë-schuim ontrezene hebben gediend met een wijding van reinheid als geene. Nog had zij geaarzeld; kon een troon meerder zijn dan tempelheiligheid? Maar staatkunde had over haar beschikt, en hare droomen had zij verborgen in haar hart. Zij was de vrouw geworden van den vorst die haar vreemd was. En toch, toen zij eenmaal zijn vrouw wàs, toen had de teedere harmonie waarin haar lichaam en haar ziel saamgingen, haar gebracht tot liefde. Liefde was haar plicht; en lief te hebben was de vreugde, de eenige die haar hart
| |
| |
van het leven wachtte. Zij gaf zich aan den vreemde; gehéél; en het scheen haar toen, dat zij gelukkig was.
Maar de man, die naast haar zetelde, was een barbaar en een onwaardige. De pure teederheid harer overgave docht hem een kleur- en gloedlooze vreugd. Hem lokte een ander genot, zwoel en vol ongemeende, stroef-zoete weerstreving; vol prikkeling en tarting, vol spottend spel en op maat berekende grilligheid. Hem lokte de rijpe ervarenheid en bedwongen-heete hartstocht van Berenice's moeder.
Toen de jonge vrouw het bedrog ontdekte, ervoer zij een scheurende pijn; een rijting in haar borst zoo fel, dat het haar was of zij sterven moest. Maar dood ware een krachteloos heulsap geweest voor zoo rauwe wonde; meer dan sterven deed zij, meer dan het afleggen van haar natuurlijk wezen; zij verkrachtte het.
Zooals onder de snerping van ontzinnenden angst een zacht dier zich kan rekken tot nooit vermoede woedende weer, zoo joeg de stekende pijn in Berenice's hart haar, de zachte minnares, op tot een daad van wild haten. Zij dong moorders. Het rookende bloed van den verslagen ontrouwe bracht een bevrediging. Maar haar leven scheen gebroken en waardeloos.
Zij ging reizen. Naar de mildere oorden van Griekenland toog zij, langs de bloeiende eilanden in de zilver-lachende Aegeïsche Zee voerde haar de ranke boot met den vergulden hooggebogen voorsteven, waar de zon op glansde. Op het hooge achterdek, onder een glazen dak waarover staag klaterend water een blijde koelte en een zoet schaduwspel was, lag zij vele lange uren, en langzaamaan werd de spanning van haar verwrongen gelaatstrekken verzacht en verevenden ze zich. Een kinderlijke belangstelling voor de luchtig-gewade eilanders, die den blijden licht-tintelenden wijn teelden op zonnige hellingen, werd in haar wakker.
Toen herleefde zelfs in haar met de oude kracht die wensch van haar kindsche jaren; het verlangen naar de Stad, waarvan de vrouw die haar had opgevoed, zoo vaak met weemoed en verrukking had gesproken in de sombere avonden der Balkan-bergen; het verlangen Athene te zien, de woonstee der wijze godin, door de Atheniënsers verheerlijkt in schoone spelen. Het was juist de tijd der groote Dionysiën; zij bedacht dit toen zij op een Maartmiddag voer in 't zicht der houtrijke hellingen van Ithaka, en - was het
| |
| |
de zoete Aphrodite zelf die dit plan in haar wekte, dat zoo wondere heerlijkheid in haar leven zou brengen? - in éénen wenkte zij den scheepsheer, en beval den steven te wenden, en met alle kracht naar den Piraeus te roeien. Eén oogenblik slechts, en de zonbeschenen steven zwenkte voor 't hemelblauw; de tik-tak, die de maat voor de roeiers aangaf, versnelde; met feller rekken bogen die de ruggen; de boot ging naar de stad der vreugd.
| |
II
Daar had zij hem gezien, den koning, het hoofd van het derde geslacht dat het edelste en rijkste deel van de erfenis des grooten Alexanders beheerschte: het wonderland Egypte. En zij had hem lief gekregen in dienzelfden oogenblik.
Geen zelfmaning tot wantrouwen baatte. Of zij zich voorhield, dat er ontgoocheling moest volgen, ook op dézen waan; ja, wáán kon het zijn.... die bedenkingen vielen krachteloos en dof neer tegen de stralende zekerheid-van-vreugde in haar. En dra wilde zij ook niet meer van bedenkingen weten, verwierp zij alle gedachten, behalve die ééne: hem!
Een vrouw als Berenice, een koningin, en zoo wonder-, wonderschoon, kon geen wensch van liefde dragen welke niet werd vervuld. Op de groote feesten ter eere van haar, ter eere van hem, door de aanzienlijksten der glorieuze stede aangerecht, ontmoetten zij elkander. En na luttel weken stond het vast dat de opper-priester te Alexandrië, de eerste dienaar van Isis en van haren zoon en geliefde, Osiris, den gestorvene en herborene, hem zou huwen, dat zij zou ter zijde van hem zitten op den troon van het welig en wonderbaar tooverland.
* * *
Zóó was het geschied. En ditmaal had Aphrodite haar lieveling niet bedrogen. Haar leven was een feest van liefde en glorie, van vreugd om liefde, en van vreugd om des geliefden wonderbaren voorspoed. Want Ptolemaeus was een hoog-gelukkig koning. Hem, van vreemde herkomst toch, had het volk lief om zijn zachtmoedige, lachende wijsheid, en de priesters en gewijden, de geheim-wetende
| |
| |
hoeders van millenniën-oude magie, scherp-schedelige verschijningen, nader den goden dan den menschen, zij ook eerden hem en hadden hem lief, en Euergetes heetten zij hem, toen hij, de Helleen, die, het is waar, in cenakelen leefde van Helleensche philosofen en dichters, toen hij, toch, uit Azië's donkere binnenlanden de voor eeuwen geroofde tempelbeelden had weergebracht; diergoden, welke de hooge aanwezigen bij de zieleweging voorstellen; goden zelf, want zij zijn hun weerschijnselen in de stof.
Zoo leefden zij in het oude zonneland, in Alexandrië, in het paleis, dat - beduidenisvolle omstandigheid - één geheel vormde met het groot museum, en de eeuwig-vermaarde bibliotheek, één met dat groot complex van zuilengangen en ruchtlooze cellen waar de Helleensche pihilosofen en dichters vertoefden, het eeuwige bespiegelend en verheerlijkend.
Maar Ptolemaeus, hoezeer hij ook de wijsheid en de schoonheid liefhad, was toch een man van de daad, een krijgvoerend en bestierend koning. Wijder zette hij gestaag zijn rijk uit, en aan de ver gelegen randen waren te allen zijden de stammen nog cijnsplichtig aan hem, den vorst van Egypte. Vele tochten moest hij ondernemen aan het hoofd van zijn heir ter bekamping van vorsten en stammen in 't wemelend Klein-Azië, den kleurigen Levant, en aan de kusten van Syrië, waar de rappe handelaars wonen, en in het Zuiden, naar de oorden vanwaar de geheimzinnige Nijl komt, wier bronnen zijn in den kern aller geschapen dingen; en waar de roodbruinen en de ebbenhoutkleurigen leven. Zoo was hij veeltijds afwezig, maar te heuchlijker was t'elken male de weerkomst, en bij elk weerzien gevoelde Berenice dieper en inniger, hoe lief zij hem had. En als weder de snelle bode, dien hij ter kondiging vooruit te zenden gewoon was, aanstuivende werd gezien van de tinnen van het paleis, dan wist de wachter, dat hij der Hooge Vrouwe nooit spoedig genoeg het nieuws kon brengen; en Berenice plaatste zich te midden der metalen spiegels van haar kleedvertrek, en met haar aanvalligst gewaad sierde zij zich, haar wit zijden gewaad, en hare kamervrouw wond hare gouden haren, die haar schoonste siersel vormden, in sierlijken wrong, naar Helleensche zede; en zoo ging zij hem tegen, het gelaat als een stralende zon in gouden krans.
| |
| |
| |
III
Maar geen geluk, ook dat niet van de schoonste en machtigste koningin, is bestendig. Weder zou de koning afwezig zijn, en thans gold het niet een krijgstocht van enkele weken, waarbij zijn nadering reeds het buigen en wijken van rebelsche vazallen beduidde, maar een langdurigen oorlog, met al zijn gevaar en weifelende kans.
Antiochos, de tweede Syrische koning van dien naam, wien goddelooze vleiers den toenaam van den God hadden gegeven, was de vijand. Talrijk waren zijn scharen, die, geloovende dat een God hen ten strijde voerde, de overwinning zeker, en de verdelging des Egyptischen konings even gewis rekenden als het wijken van de nachtschaduw voor het licht. Tot in Ptolemaeus' leger had zich het bijgeloof verspreid, en in de harten van strategen en strijders weifelingen opgeroepen. Tot de koning besloot, zelf aan het hoofd van zijn troepen uit te trekken; hunne moeiten en gevaren te deelen, en tegenover den God, die de vijand was, den machtigen mensch te stellen, een mensch maar, doch die in zijn soldaten een geestdrift placht te wekken en een strijdbaarheid als geen andere aanvoerder.
De morgen van het afscheid was daar. De staf van strategen wachtte te paard voor het goud-blikkerend koningshuis den opperaanvoerder, die, in hare vertrekken, zijn gemalin vaarwel zei. Ook nu was zij getooid als voor de feestelijkheden van het weerzien, maar, hoe zij poogde te glimlachen -, opdat haar man deze herinnering aan haar mocht bewaren - de zon van haar gouden-omstraald gelaat werd telkens betogen van een floers van leed. Doch dan glimlachte zij weer, met pijnlijken mond, en opziend naar hem die heenging voor máánden, poogde zij hem blijmoedig aan te zien, al knipten haar oogleden. En als ook hij glimlachte, maar met een stillen, eindeloozen weemoed in zijn roerlooze houding, dan kwam de gedachte in hem op, dat zij was als één dier in 't wit gekleede blanke meisjes, die de bedrijvers van sombere riten, in 't verre zuiden van zijn rijk, offerden aan hunne barbaarsche goden. Zijn blik omvatte haar, en met een oneindige verteedering merkte hij op, hoe zij zich mooi had gemaakt voor dit afscheid, hoe zij zich nog in haar droefheid had gesierd in gewaad en haartooi. Maar de wrong, waarin hare haren gewonden waren, was losser dan
| |
| |
anders, en toen zij, zich oprichtend naar zijn hooge gestalte, de armen om hem heensloeg, daar raakte die los, en langzaam zonken de wijde haren als een naar achteren geslagen gouden mantel om haar heen. Zij merkte het nauw; haar lippen tot kussen vooruit, hare oogen wijd en innig naar de zijne gewend, zei ze week en bevend:
‘Ik heb je lief. Ik kan je niet missen’.
Maar de krijgshengsten der strategen trappelden op den voorhof; hij moest gaan, en daar hij zich zóó niet van haar kon losscheuren, maakte hij een kleine scherts; en haar hoofd streelend, zei hij glimlachend:
‘Zou je mij nog minder kunnen missen dan die mooie, móóie haren van je?’
En toen in haar oog even een verwondering binnendwaalde, als kon ze dezen vreemden overgang niet begrijpen, toen zei hij snel:
‘Berenice, ik moet vertrekken. De rossen trappelen op den voorhof. Zie je? Dáár!’ - En hij wees door de loggia der kamer - ‘Ze zouden mij uitlachen, zoo ik langer toefde. Vaarwel, liefste’.
Hij kuste haar. Toen wendde hij zich om en snelde heen.
Versuft, met een vreemde leegte in haar hoofd, bleef Berenice achter.
| |
IV
Reeds twee maanden duurde de veldtocht. En wat de boden, welke de koning wekelijks afzond naar zijne gemalin, deze meldden, was niet, als anders, t'elken male een tijding van zege en van bevestiging zijner grootheid. Hachelijk toonden zich de krijgskansen, en op haar dringend vragen konden de mannen haar zelfs niet verhelen, dat de koning, in zijn ijver om de krijgers aan te sporen en om hun het voorbeeld van offervaardigen moed te geven, niet zelden het leven waagde.
Berenice, de vrouw van liefde, die in haar gemaal het geluk gevonden had, - maar ook: heel haar geluk lag in hèm - leefde in een stomme vertwijfeling. Den halven dag, tot de zon al van haar hoogtepunt dalende was, lag zij mat, als gebroken, op haar leger, de oogen toe of starend gesperd als bij een krankzinnige. Dan dwong zij zich tot opstaan, tot bewegen. Maar al waartoe zij
| |
| |
zichzelve kon aanzetten was: de priesters te gaan opzoeken, de mannen die vreemde gaven bezitten, en te vragen naar voorzegging. Egyptische priesters, met den spits-gewenden hoofddoek bezocht zij, en Helleensche orakelspreeksters; maar de antwoorden waren dubbelduidig, en voegden slechts nieuwe onzekerheden toe aan die eene gróóte. Toch was dat het eenige wat zij doen kon; en hare kamervrouwen, die het wisten, brachten telkenmaal nieuwe adressen aan: van lieden die woonden in de Arabische wijk, in zeer verdachte stegen soms, maar van wie men zeide, dat zij de gave hadden van het tweede gezicht, of van wie sommige den geesten der andere wereld konden vragen naar die jongst waren overgegaan; terwijl anderen uit een voorwerp, dat den verloren-gewaande had toebehoord, zijn lot konden melden. Maar hunne antwoorden waren zóó vaag en zóó tegenstrijdig, dat Berenice alle geloof in hun kunst verloor en niet meer wist, waarheen zich te wenden.
| |
V
Op een laten avond, eenzaam uitgegaan, dwaalde zij in een vreemde verdooving doelloos rond. Tot plotseling, in het schijnsel der juist opgaande maan, een blank aangeglansde kolonnadenrij voor haar oprees, en zij zich in de nabijheid van Aphrodite's tempel ontwaarde.
Een vreemde vreugde, waarover zij zich zelve dadelijk verwonderde, kwam over haar. Het was alsof een lang en doelloos wachten vervulling vond; het was, of er nu een uitkomst voor haar gereed lag. Maar hoe het zoo kon zijn, begreep zij niet; zij wist alleen, dat de aanblik van de witte kolonnaden een bettend geluk voor haar was; en genietend, als in een zachte bedwelming, liep zij langzaam om het gebouw heen, en nog eens, en nog eens.
Toen zij ten derden male aan den voorkant was gekomen, blonk de maan van achter een wolk te voorschijn, en plots was de breede marmeren opgang en al de statige pilaren-rijzing waarin die was gevat, en heel de aanvallige en verheven bouw daarachter, als een sprookjespaleis.
Berenice stond stil. En nauw stond zij daar, of uit de groote poort in het midden van het gebouw trad een vrouw in het wit
| |
| |
gewaad der Liefde-priesteressen. Eén oogenblik bleef zij roerloos in den ingang, en het maanlicht vloeide over en om haar witte gestalte, en bedolf ze, en doorzeefde ze, en het was of zij verpuurd eruit te voorschijn blonk.
Toen daalde de priesteres langzaam langs de treden, wadende door de stille gazen van maanlicht, en Berenice zag haar komen als een verschijning uit een hoogere wereld. Zwijgend kwam zij op de wachtende koningsvrouw toe, en zeide:
‘Wat zoekt gij, vrouw, bij Aphrodite's tampel? Uw gelaat is wit in den witten maanglans. Groot zijn uw oogen in uw uitgeteerd gelaat. Heeft leed om liefde u hier gestierd?’
Berenice antwoordde enkel:
‘Ja? - ik lijd om liefde. - Help mij. Help mij.’
Lang zag haar de priesteres aan. En zeide:
‘De menschen wanen dat liefde enkel vreugde is. Het is vreugde; maar het is de vreugde der priesteressen, die reien om de outaren. Het is de verheven vreugde van het offer. Offer, - offer; en zoo gij dan nog lijdt, dan hebt gij niet genoeg geofferd.’
‘Niet genoeg geofferd?’ vroeg Berenice ontsteld. - Wat moet ik dan doen, doen om hèm?’
‘Meer kan ik u niet zeggen’, zeide de priesteres.
| |
VI
Mijmering wijlde dien nacht en de volgende dagen in Berenice. Want de uitspraak der vrouwe die in zoo vreemde straling tot haar was gekomen, moest een bijzondere beteekenis hebben. Ja, toen zij eraan terugdacht, hoe het maanlicht was doorgebroken als een onaardsche lamp, hoe de vreemde schijnselen van den hemel waren lichtende geworden over deze bodes en hare aanzegging, toen schokte week een ontroering door de droeve koningin; de ontroering van deze gedachte: was deze vrouwe, zoo glanzende in het licht, van het licht zoo doorzeefd, zoo diafaan in het licht, was dat niet Aphrodite zelve geweest? Apbrodite, die in de oude sagen van haar Hellas zoo menigmaal was neergekomen tot troost van vrouwen, wier hart enkel klopte in den dienst van haar; vrouwen die liefhadden en leden?
| |
| |
Het kon zoo zijn. - Het moest zoo zijn. Maar wat offer dan was waardig een zulken eisch? Een zulken eisch; en: den man van haar liefde, die Aphrodite dan zeker, zoo zij maar genoeg offende, haar behouden zou?
Berenice ging hare schatten na. Zij doorliep hare vertrekken, waar de gewaden hingen van kostbare stof, met kunstvolle en onheil-werende voorstellingen geborduurd. Zij opende hare koffers en bezag de steenen ver uit het zuiden aangebracht; van de ebbenhout-kleurige volkeren van Lybië, en van uit Azië, van het uiterste oosten, van over de uiterste bergen; buit van een enkelen reiziger van eeuwen her, die ook wonderverhalen had meegebracht van lieden, wier huidkleur was als oker, en wier oogen scheeve spleten waren in het hoofd, en die gevlochten staarten droegen als het gedierte - Amethysten, robijnen, chrysopraas, amaril - al de kleuren dooreen blonken op, waar zij in de schemering van het omsloten binnenvertrek de koffers opende, en zij liet het klaterend-kleurig licht der steenen glijden over hare handen, en bestemde het ten offer. Maar als het woord ‘offer’ haar daarbij, in de gedachten kwam, glimlachte zij minachtend over hare bereidvaardigheid; want kon dit een offer heeten; en kon dit overtollig siersel dat daar staag-vergeten lag in een koffer, kon dit nuttelooze de prijs zijn voor het allerliefste, voor het onmisbare, voor dat wat meer haar gold dan haar leven?
Maar wat dan? Wat kon een waardig offer zijn?
Met moest iets wezen waarvan het gemis haar een pijnlijk ontberen zou zijn. - Doch als zij naging aan welke dingen zij het meest hechtte, dan bevond zij bij die alle, één voor één, dat het de voorwerpen waren die ze daarom liefhad, omdat hij ze gaarne zag. Dit kleed, waarop zijn oog met welgevallen had gerust; deze ring, omdat hij had gezegd, dat die haar handje blanker deed schijnen; die haar band....
En toen wist zij het. Ineens werd het haar voor den geest gezet. Maar hoog stond het daar; onbereikbaar; een offer dat onmogelijk scheen; ja, ónmogelijk....
Haar armen vielen willoos; want ze wist het eigenlijk in datzelfde oogenblik: het moest. Aphrodite gaf haar dit in; omdat zij dit eischte. En het was poover en onwaardig, nu te jammeren: dit is te veel; nadat zij al het andere had afgekeurd, omdat het te
| |
| |
weinig was. Als zij toen eerlijk van wille was geweest, móést zij nu....? - Ja, zij móést....
Berenice ging voor haren spiegel staan. Roerloos bezag zij zich. Toen hief zij hare hand, en met langzame bewegingen, de bewegingen van een droom, ontwond zij den wrong waarin hare haren werden bijeengehouden. De zware winding verwikte, zonk neder, languit. Even schudde zij het hoofd heen en weer. De wijde mantel van stroomend goud omhulde haar. Roerloos stond zij en staarde naar het onwezenlijk beeld in de spiegel-blinking. Daa zag zij zichzelve; teer en fijn zag zij zich, een frêle figuurtje; en dat zoo zoet en minlijk-teeder leek vooral door die gouden huiving van dien harenmantel. En hoe meer zij dit gevoelde, zooveel zekerder en zooveel pijnigender werd het weten: dien moet ik offeren. Dat offer alleen is zijner waardig!
| |
VII
Vóór zij het offer volbracht door de onherroepbare daad, deed zij het in gedachten. Vóór den spiegel staande dacht zij zich wèg die golvende breede strook, die rijke nis, waarin het beeldje van haar lichaam gevat was. Door de kracht van haar verbeelding week het alles weg, heel het gebogen goud om haar. En zij zag haar lichaam troosteloos als een oase, waar men, om den vijand alle beschutting te ontnemen, al het welig hout had gekapt, en waar de bronaar nu naakt en bloot verpooverde onder den onbarmhartigen hemel.
Maar haar verbeelding moest nog verder gaan. Ook van haar hóófd moest het haar verdwijnen, en al de weeke licht-en-schaduwspeling die van deze omhuiving viel over haar gelaat. Naakt moest het zijn, als het hoofd van een ouden ascetischen priester; dat haar altijd aan een lijk denken deed.
Berenice huiverde, en voelde haar besluit wankelen in haar. Eén oogenblik. Toen begreep zij, dat zij het moest uitvoeren, onmiddellijk. Want zij ontwaarde nabij een gedachte, die zij van den beginne af had zien loeren, maar die zij niet had willen toelaten; want ze móést handelen toch; en die gedachte, klaar vóór haar staande, was machtig 't haar te beletten. Die gedachte, dat zij....
| |
| |
| |
VIII
Zij ontbood haar voedster. En gaf haar het bevel. In de oogen der oude Macedonische lichtte een verschrikking die tot ontzetting overging. Aan uitvoering van het bevel zelve dacht zij niet; zij staarde naar haar liefste, haar koningin en haar voedsterkind, die daar zat met starre stille lippen, en die - o 't wurgend wee van verlangen! - krankzinnig moest zijn geworden. Zoo stonden zij een wijl tegenover elkander; de oude vrouw zag naar haar met oogen wijd van wanhoop en ontzetting, en Berenice's gelaat was naar buiten gewend, naar de binnenplaats; vanwaar 't geluid van trappelende rossen hem had gemaand tot heengaan, hem die haar nooit weer zóó zou terugvinden. - En zij herhaalde haar bevel.
Toen zeide de voedster: ‘Ja, ja, mijn lieve - Ja, ja.... Al wat ge wilt, mijn dochterken, mijn koningskind. Maar rust eerst wat aan mijn oude borst, dat uw moe hoofd tot kalmte kome....’
Doch Berenice trok het hoofd terug, ongenaakbaar, en beval:
‘Volbreng onmiddellijk, wat ik u zeide. Het geldt uw leven’.
Toen werd de oude voedster heel bang. Zoo had Berenice nooit tot haar gesproken.... Het was dan zeker, zooals zij vreesde.... En omzichtig schoof zij achterwaarts, naar de deuropening....
‘Gij zult dit vertrek niet verlaten’, verbood Berenice. ‘Hier vindt gij al wat noodig is’.
‘O mijn liefje, mijn duifje’, murmelde de oude toonloos, terwijl zij de oogen strak op haar meesteres gevestigd hield, ‘en wat zult gij morgen zeggen! Als ge tot u zelve gekomen zult zijn, mijn kind!’
‘Morgen’, herhaalde Berenice voor zich heen - ‘morgen....’ En toen sprong zij op, en greep de oude bij den pols, en riep uit: ‘Doe het dan! Ik bezweer je! Morgen moet het onherroepelijk zijn. Doe het, of ik zal je dóóden!’
Toen zag de oude den fellen wil in den waanzin van haar voedsterkind. En zij voelde dien wil over zich zelve komen; de wil van de andere en haar eigen vrees werden één, en al haar bedenkingen over wat hierna volgen moest, verlamden. Zij greep het werktuig der twee saamgeschroefde messen, en knipte.
Berenice sloot de oogen. Zoo zat zij roerloos. Een vreemde koude kwam om haar en over haar hoofd.
| |
| |
Toen de voedster met haar arbeid gereed was, was de koningin, recht overeind nog zittend, bewusteloos geworden. Ontluisterd leunde zij tegen de leuning van haren zetel, als een martelares. Over den bodem van het vertrek lagen de gulden garven.
| |
IX
Den volgenden dag ontwaakte zij pas, toen de zon reeds op het hoogste stond. Maar aanstonds had zij het besef van haren toestand. En onmachtig tot den dagelijkschen gang van het leven, sloot zij de oogen weer. De matelooze matheid harer smart kon nog alleen worden ontvlucht in vergetelheid.
De uren gingen. Naast het leger zat de oude voedster in angstige zorgelijkheid. De haren had zij door een paar slavinnen doen saamrapen en zorgvuldig doen bergen. Ontsteld hadden de vrouwen het bevel volvoerd, en fluisterend was de tijding van dit ontzettende door het paleis gegaan. De koningin was krankzinnig. De doffe stilte der angstige afwachting heerschte in de wijde gangen en vertrekken; alle dienaren verrichtten geruischloos hun taak; terwijl hunne handen werktuiglijk bezigheden verrichtten, stond hun geest in gespannen luistering.
Maar geen kreet kwam uit het koninklijk vertrek. Noch de doffe jammering, noch de luide gil, noch het schelle lachen van den waanzin. Zoo ging de dag voorbij, en niemand waagde het, de deur van het vertrek of zelfs de gang, welke daarheen leidde, te naderen om bevelen te vragen.
Toen de schemering verzachtend op de pijnen des levens nederzonk, ontwaarde de voedster ten tweeden male beweging in het lichaam op de rustbank. En vóór zij den tijd had op te staan en zich te buigen over hare arme meesteres, rees deze overeind, klaar wakker reeds een geruime pooze, en beval, sluiers te doen brengen.
De last werd met schuwe snelheid volvoerd. Hulp afwijzend, wond Berenice zich een hoofddoek. Toen stond zij op, kleedde zich vlug, en gebood, den harentooi te brengen die haar was afgesneden. Wist zij, dat die was bewaard? Of giste zij slechts, dat men deze bijzondere waarde niet had durven verwijderen zonder haar bevel?
| |
| |
Men bracht haar het pakket. Schuw werd het haar aangereikt; zij aanvaardde het met een gelaat en handen vol wijding. Toen beval zij haren vrouwen, dat allen zich zouden terugtrekken, en, alleen gebleven, sloeg zij een donker kleed om en liep in den jongen nacht naar buiten.
Niet dwalend als met een tastenden geest, gelijk de vorige malen, ging zij haren weg, maar zeker en welbewust. Zonder aarzeling ging zij, maar ook zonder haast, als eene die toegewijd en zelfvergeten een hooge taak volbrengt.
En dat deed zij. Zij ging den weg naar Aphrodite's tempel. Aan den voet van de hooge marmertrap gekomen, wachtte zij een oogenblik, als hoopte zij dezelfde verschijning te zullen zien, die van haar de vorige maal het offer had gevergd. Maar het bleef stil; zóó doodstil was het in den nacht, dat zij meende het teeder-zilveren geruisch te hooren van de fontein, die zij wist op de binnenplaats des tempels. Het was als een kinderstem die noodde. Berenice liep langzaam de marmeren treden op, het pak waarin hare haren waren saamgebonden dragend vóor zich uit. Zonder aarzelen ging zij den tempel binnen, schreed door den voorhof. Het geruisch, vol lichte murmeling, werd helderder. Daar zag zij den zachten boog van het opgaand en uiteenspattend water. Maanlicht verklaarde het, iedere drop was blinkende als een parel. En van dezen schijn viel een weerslag in des tempels heiligste deel, en vlijde zich aan de voeten van Aphrodite als de ziel van een smeekelinge. Toen volgde Berenice den straal des lichts, en waar die voor Aphrodite ten bodem lag, legde zij haar offer, dat, losgeraakt door de ontroering harer handen, uiteen golfde in het schijnsel der maan. En zij zeide:
‘Aphrodite, zie mijn offer. Meer heb ik niet te geven. O verhevene, red hem!’
En toen wendde zij zich, en er was een vreemde rust in haar hart. Een rust, die Aphrodite's antwoord moest wezen.
Den volgenden avond ging zij wederom naar den tempel. Het beeld stond er, maar de gave was weg. Luide riep zij, en de witte priesteressen naderden. In haar midden stond de koningin, en ondervroeg. Maar gééne die haar berichtte, wat er met het zwaargebrachte offer was gebeurd.
* * *
| |
| |
Na enkele dagen kwam de tijding van de volkomen overwinning door Egypte's koning behaald.
| |
X
Toen ging een andere vreeze, tot-nog-toe door de grootere teruggeduwd, haar hart beklemmen. De vreeze, hoe hij, haar gemaal, haar zou aanzien, als zij voor hem zou staan in haar droevige verminking.
Zij wist, dat zij dit moest afwachten zonder poging tot verweer. Natuurlijk, zij zou boden kunnen zenden met een bericht; met een brief, waarin zij hem voorbereidde; waarin zij meldde, dat hij haar zou weerzien verminkt en jammerlijk om te aanschouwen, zóódanig van uiterlijk, dat zij niet meer op zijne liefde hopen kon. Zij kon eraan toevoegen, dat haar liefde voor hem haar in staat stelde zich terug te trekken, en niets meer te verwachten; hem zeggen, dat de herinneringen aan zijn liefde haar troost zouden zijn; ja, dat zijn behoud haar vreugde genoeg was voor dit leven. Was het niet wellicht dit offer, wat Aphrodite van haar wilde? Zij overdacht het alles en zei het vóór zich uit, wat zij schrijven kon, en voelde de zwellende teederheid in haar hart, die wezenlijk dit mogelijk zou maken. Maar dan glimlachte zij droef, en in haar eenzaamheid schudde zij het hoofd, verwerpend. Want zij was een verstandige Grieksche vrouw, en haar helder verstand wist wel, dat het een ander gevoel was, dat haar zulk een brief dicteerde, een ander gevoel inderdaad, dan dat hetwelk die woorden uitdrukten. Zij wist, dat het de begeerte was om hem te verteederen, om hem voor te bereiden op hare ontluistering, die hem dan niet meer zóó erg zou schijnen. En zij wist, dat dit niet mocht. Zij mocht nièt op slinksche wijze iets terugnemen van haar offer. Want dat zou het zijn, indien zij zulk een brief schreef. Immers het offer, dat was niet die harentooi die werd prijsgegeven, maar dat was het oneindig ergere: de kans, een afkeer te lezen in zijn blik; zijn blik, die het liefste was op deze wereld, en niet van deze wereld alleen; zijn blik, waarvoor alleen zij mooi wilde zijn en bevallig. Als zij dit offer, haar geluk, moest brengen, zou het zijn. Zoo wachtte zij, zonder verweer, als een gevangen vrouw die gebonden wordt in den slaap, en iedere dag wond het klemmend snoer dichter om haar vast.
| |
| |
| |
XI
Aan het hoofd van zijn overwinnend leger was de koning Alexandrië, zijn hoofdstad, genaderd. Morgen, in den vroegen ochtend, werd hij verwacht.
Berenice wachtte den langen nacht door. Alle lampen brandden in het vertrek; zij moesten de angst-demonen der duisternis weren. Maar het scheen, dat zij zich niet lieten verjagen; dat hunne aanwezigheid nu grijnsde in de flikkeringen zelf van het licht. Zoo lag de koningin op haar rustbank in 't midden der kamer, de oogen dicht, de handen voor de oogen, het hoofd voorover in de kussens gedrukt.
In den vooravond had zij al hare bedienden ter rust gezonden; alleen de voedster waakte in het voorvertrek, en zou des konings komst kondigen, indien hij soms vóór den morgen mocht komen; maar dit was heel onwaarschijnlijk, want het oud priestergeloof achtte het een ongunstig voorteeken, als de koning anders dan met rijzende zon zijn hoofdstad zou binnenrijden.
Toch, in den laten avond werd de voorhang van Berenice's vertrek aarzelig terzij geschoven en de voedster verscheen.
In schrik rees de koningin overeind; de voedster had het verbod ontvangen anders dan voor kondiging des konings binnen te komen. Wàs hij daar?
‘Ik vraag u verschooning, mijn koningin. Mijn lieve, wees niet boos....’
‘Is het.... de koning?’ vroeg Berenice. Doodsbleek schokte zij op.
‘Neen, mijn koningin; neen, neen, mijn kind....’
De verwilderde angst voor het plotse weerzien, die Berenice had aangegrepen, deed haar nu uitvallen in onbeheerschten toorn:
‘Vrouw - had ik u niet bevolen, niet te komen, in geen geval, dan....’
‘Mijn gebiedster, mijn duifje - het is waar, en uw dienares siddert voor haar eigen stoutheid. Maar het is de heilige, het is de man der mysteriën, het is Conon, die mij beval hem toe te laten tot u....’
Toen zinderde de schroeiing van den angst door Berenice's hoofd. Wankelend greep zij zich vast aan de rustbank - Conon..
| |
| |
de grijze gewijde, wiens leven meer mat dan een eeuw; die alle mysteriën in de tempels van Phylae had doorloopen; van wien men zeide dat hij vele malen tot in den hemel zelf was opgestegen, en die nu, afgewend van de aarde, staag leefde op zijn sterrentoren, van hoogepriesters en koningen eenmaal in het jaar bezocht, als zij hem kwamen vragen het lot des rijks.... Conon was gedaald uit zijn onaardsche eenzaamheid.... Het was het noodlot zelf, dat tot haar kwam. In een vertwijfeling, die niet wilde weten, sloeg haar strakke blik de lichtrijke wanden langs van haar vertrek. In haar koorts schenen de lichten demonisch te flikkeren, koud en wreed en meerder dan de zwijmende glans van haren geest. Maar zij dreef op haar willen van weerstand, en moeilijk drong, murmelend, haar stem door hare keel de woorden opwaarts:
‘Ik wil niet.... Ik wil niet....’
Ontzetting doorrilde de voedster. Een weigering aan hem, den heilige, den aartsvaderlijk-oude, hem, den aanbedene van koningen, die tot hem kwamen, terwijl hijzelf nooit daalde van zijn hoogen woon! Het moest wel een heel wonder gebeuren zijn, dat hem gedreven had tot de koningin; een grootsche geheime tijding, welke hij kwam brengen. En zij wilde het niet hooren....!
Maar de houding der koningin duldde geen tegenspraak, geen dralen zelfs, en zoo keerde zij, en bracht de weigering aan den grijze die wachtte.
Bevend zeide zij het hem, en de oude magere wichelaar, onwezenlijk schijnende in zijn roerloozen stand en de onbeweeglijkheid van zijn gelaatstrekken, knikte langzaam het hoofd, en er was een zacht deinen in zijn grooten golvenden baard, terwijl hij zeide:
‘Dan zal ik den dageraad en den koning wachten’.
En hij ging naar den hof en zette zich op een steenen bank onder een cypresboom, en de Egyptische nacht deed klaarten zilveren over zijn onaardsche gestalte met den grooten grijzen baard, die een droombeeld werd, geweven van manestralen.
| |
XII
De plotse klaarte van de zon lichtte van uit het Oosten. En onmiddellijk daarna klonk van dezelfde zijde een verre klank van klaroenen. Koning Ptolemaeus naderde.
| |
| |
De victorieuze schalling van het geluid werd sterker; in ondertoon klonk paardengetrappel en de dreun van aanschrijdende legioenen. De koningin hoorde het. Een oogenblik dacht zij erover, het lot te tarten; hem tegen te gaan ditmaal naar den ingang der stad. Maar neen - Dàt kon zij niet. - Neen, geen weerzien onder de oogen van al het volk; de duizenden die daar juichend en bekranst wachtten; en die de ontsteltenis, den afkeer zouden zien oplichten in zijn oogen, als hij haar ontwaarde.
| |
XIII
Voor het leger uit, hoog overeind staande naast den menner op zijn strijdwagen, was Ptolemaeus tusschen de knielend juichende scharen zijn hoofdstad binnengereden. Zijn glimlach lichtte over het volk bij den majesteitelijken groet, maar wie hem nader in de oogen hadde gezien, zou daar het bedwongen ongeduld hebben gevonden, en den voor het volk-in-de-zon onzichtbaren wrevel over een vreugdebetoon, dat den voortgang der wagenen ophield. Want Ptolemaeus snakte naar het weerzien dat wachtte in het paleis.
Doch toen hij tot de buitenpoort was genaderd, die toegang gaf tot den voorhof, toen trof hem op het gelaat der wachtend geschaarde dienaren die eigenaardige trek, die mengeling van eerbied en vrees, welke de heerschers waarnemen bij wie een hen naderend leed weten.
De stem die naar zijne gemalin wilde vragen, stokte hem in de keel. Doch hij vermande zich, en vroeg naar het welzijn der koningin. En hem ontging niet de aarzeling die één moment de oogen der ondervraagde kamervrouw deed dwalen; maar toch, haar antwoord luidde: De koningin vaart wel, en wacht den grooten koning in haar vertrek.
Toen sprong hij van den wagen, wierp den teugel een knape toe, en snelde, zonder acht te slaan op zijn luisterrijk gevolg van roembeladen strategen, de breede gangen in en de trappen op naar het echtelijk vertrek, waar steeds zij te wachten placht.
Doch voor hij tot den voorhang dier binnenkamer genaderd was, werd hij wonderbaar ontroerd door een vreemde aanwezigheid.
| |
| |
Hoe hij ze het eerst had ontwaard, wist hij niet. Vóór hij ze had gezien met de oogen, reeds toen hij den hoek der weidsche gang vol nissen en beelden insloeg, had iets dat dieper in hem was dan zijn weten, hem zachtelijk weerhouden, en het jachtig verlangen zijner wezenstrekken verstild. Toch was het geen vrees, wat hem nu beving; eer was het een geruststelling, een vrede, zooals er soms in de hevigste beroeringen des levens plotseling over een hart kan komen, een zoete rust die uitheft boven de woelingen der wereld, en deze overschouwen laat. Zoo was de tred van den koning verlangzaamd, en allengs was in zijn vreemden vrede een schromende, heilige verwachting opgeleefd, die zoo sterk werd, dat hij ten laatste den korten afstand die hem nog scheidde van den voorhang, met aarzelende schreden ging.
Toen, op het oogenblik dat hij tot de laatste nis was genaderd, zag hij daarin wachten een gestalte, een heel oud man, die zwijgend de hand uitstrekte; een gebaar dat vriendelijk, doch onwederstaanbaar, tot wachten noodigde.
Koning Ptolemaeus, die een vriend was der wijzen en een eerbiedig luisteraar naar hetgeen de ingewijden voor grootsch en wonderbaars weten te verhalen - van de verschijning der dooden; van de beduidenisvolle voorstellingen waarmede in de verheldering der droomen datgene wordt getoond dat komen zal; van het simpel-symbolische voor-oogen-brengen dat de zwijgende taal der Engelen is - meende een oogenblik een verschijning der hoogere wereld vóor zich te zien. Want deze gelaatstrekken hadden de saamgetogen rust van die eens dooden, en het leven dat toch zoo duidelijk in die rust aanwezig was, en dat de schaarsche en schoone, de droomige en effene bewegingen van dien man bestierde, was anders dan het leven der aarde.
Tot hij plots in den oude den wichelaar en ziener Conon herkende, den hoogen geest, van wien men wist dat hij vele malen in den hemel was opgestegen. Een bevreemding deed hem wankelen. Wat beduidde het wachten van dien onaardsche aan dezen drempel?
Maar weer was het geen vrees of angst, wat over hem kwam. Waar de verklaarde trekken van Conon straalden, overschijnende den zilveren baard, was alle angst verdwenen.
‘Gij wilt mij vragen,’ sprak Conon met een oneindige zachtheid - ‘maar luister liever naar mij. Uw gemalin wacht u. Den
| |
| |
aardschen luister van hare schoonheid heeft zij geofferd, den tooi der haren, die de glanzende pracht is van wat dood ging; den gloed der sintels. Maar zoo schoon was haar offer, dat Aphrodite een wonder heeft bewerkt. Ik zal het u beiden zeggen. Volg mij.’
Langzaam trad hij den koning vóor; het scheen voor de oogen van dezen, betooverd door ontroering, of hij statig zwevende was.
Met een gebaar deed hij den voorhang wijken. Ze zagen Berenice midden in het vertrek staan; een goudkleurigen mantel wijd om haar witte kleed, een mantel die als heur haren was. Een gulden sluier was over haar hoofd.
Ontroerd bleef de koning op den drempel, en ontroerd stond zijn teedere gemalin tegenover hem. Het was een heilige ure. Ook uit haar was geweken alle vrees, er was alleen een oneindige blijde en wonderbaar verklaarde liefde in hare groote oogen, die het langontbeerde beeld van den geliefde omstraalden, en opnamen in hun zoeten gloed.
Toen trad Conon nader en legde hunne handen ineen. En zeide:
‘Gelukkigen! O gelukkige, gelukkige stervelingen! Ik kom u vieren met al den gloed die de schoonheid en het geluk in een menschelijk wezen kan ontsteken....’
Ptolemaeus stamelde:
‘Gij zijt om óns gedaald van uw hoogen toren der schouwing?’
‘Ja, dat ben ik,’ antwoorddde Conon; ‘en er is niets op deze wereld, waarom ik eer tot de wereld komen kon, dan om met u te vieren de heerlijkheid van uw liefde; en ook - om u de tijding te brengen van de wondere bekroning, van de vergoddelijking die uw liefde gewerd!
O Ptolemaeus, uitverkoren man, die zoo werd bemind, zóó dat zij alles wat haar liefelijk maakte om aan te zien, offerde voor u. En ziet, is zij minder liefelijk geworden? Dit is een wonder van Aphrodite! O Berenice, uitverkorene onder de vrouwen, die zóó kondt liefhebben, zoo zelfvergeten.’
Ptolemaeus en Berenice zagen elkander aan in een diepe en verheven ontroering. Het was of de woorden van den grijsaard een tooverige zoet-koele bries waren, die hen ophief tot een verzaligd leven.
Maar Conon sprak verder; aldus sprak hij:
‘Nog weet gij niet, hoe Aphrodite uw offer tot een eeuwig-stra- | |
| |
lende glorie maakte. - Hoort! Hare hoogepriesteres kwam tot mij voor enkele nachten, en een brandende ontsteltenis schichtte door hare oogen. Zij verhaalde mij van uw offer, Koningin; van het offer van uwen haartooi; en hoe zij, overleunende vanaf een galerij, had gezien, hoe de haren, de golvende goudene, openzwierden aan Aphrodite's voet. En toen - toen zij nederkwam, toen aanschouwde zij een vreemd gebeuren. De haren werden opgenomen bijeen, en ze zweefden omhoog en een verblindende glans straalde ervan uit, duizelingwekkend snel opzwierende naar den hemel. En zij zweeg wat zij had gezien, willende allereerst van mij het Godswoord vragen, dat mij als een verklaring kon worden gegeven. En zie, mij gewerd niet een woord, maar een gezicht; en als de avond duistert, zult ook gij het zien, en in al de nachten der teederheid zal het gezien worden door de minnenden van alle volkeren, de apotheose, die liefde's offer door de genade van Aphrodite gewerd: het beeld van de haren, het nieuwe sterrenbeeld van de haren van Berenice....’
|
|