De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 135]
| |
BibliographieAug. van Cauwelaert. Liederen van Droom en Daad. - Uitgave van C.A.J. van Dishoeck te Bussum.Herman Middendorp. Vlammen, gedichten. - Uitgave van C.M.B. Dixon te Apeldoorn.Wie zachtzinnig en nobel van aard plotseling wordt opgeschrikt door 't felle woeden van krijg, en méé moet en mee wil met de duizenden, maakt een levenservaring door en een innerlijken groei, die hem plotseling doet staan als vroeg-rijp man in het rondom hem stormende leven. Dichter zijn is strijder zijn voor recht en schoonheid en geestelijke verlichting, opdat de mensch als 't resultaat van een langzame opklimming door de natuurrijken heen, zich leere kennen als mensch, dat is als denker, voeler en willer, als geestlijk wezen. Uit de eerste verzen van dezen bundel; spreekt een vriendelijke wijsheid en een weldadige innigheid van hart; er is gestreefd naar een zachtteedere overgave, die daarom zoo schoon is, omdat de dichter zich geeft zooals hij is! Dit is geluk: als gij, - ter haven
Geland van eenzaam-verren tocht, -
Met onweerhouden overgave,
Opeens een vrouw beminnen mocht;
Wanneer ge in haren schoot, bewogen,
Uw kracht'ge handen rusten liet,
En door uw traangeloken oogen
Haar oogen zachtjes schreien ziet.
En deze rustig-loopende verzen stijgen tot een mooi-harmonische bede in: Laat me in 't licht van uw genade
Treden lijk een dolend kind,
Waar ik langs verdwaalde paden
Eindelijk uw woning vind....
Laat de weelde van deze uren -,
Droomdoorzongen werklijkheid -,
Om ons beider hoofden duren
Tot de late nacht ons scheidt....
| |
[pagina 136]
| |
En nu weten wij wel, dat er wel méér dergelijke verzen bestaan, dat 't geluid aan Boutens herinnert, 't lied als geheel niet oorspronkelijk is, och, dat beteekent zoo weinig, 't gevoel is echt en van dat gevoel zijn de verzen doorvloten en wat méér zegt, de verzen zingen. Er zijn menschen, die naar den vorm technisch-zuivere verzen schrijven, die ons toch niet aandoen, omdat ze droog zijn en koud, dat komt omdat de maker, diep-in, geen dichter is, maar bekwaam lettergrepen-teller; ook komt het voor dat door jeugdige gemoederen een zielsstorm woedt, vóór de denker en voeler en willer harmonisch ontwikkeld zijn en zich rekenschap geven van elk beeld. Dàn is alle ingetogenheid vèr en krijgt men te aanschouwen chaotische dichterlijkheid, die indruischt tegen elk normaal begrip van schoonheid-in-poëzie. De ware dichter is de zanger, die luistert naar de in hem klinkende stem, die alleen dàn zingt, als hij weet te kunnen zingen, omdat woord, melodie en gedachte in hem opbloeiden op het wereld-wijde oogenblik van inspiratie. Zelfs in donker moeten zijn innerlijke oogen de zon zien of de maan en de sterren en alle landen, die zijn. En zijn innerlijke ooren moeten kunnen verstaan de stemmen van wind en regen, rivier en zee, en alle geheimmenissen der jaargetijden; bladerval en bloem-ontluiken moeten hem bekend zijn en zijn hart moet kunnen voelen menschenvreugde en menschenleed. Dàn wordt de dichter het geweten, de stem, het levende lied van wie rondom hem leven en werken, worstelen en strijden. Dàn ontstaat er een voortdurende wisselwerking tusschen dichter en volk. Daarom is de goede Guido Gezelle, een zuiver en groot en, diep-in, wáár dichter; daarom zoekt men in zijn verzen nooit te vergeefs naar opwekking, troost, levensmoed en stralende hoop. Als wij ons tot onze dagen bepalen, dan mogen wij zeggen dat onze dichters uit de laatste vijftig jaren waarlijk geestelijke schatten hebben gebracht aan wie in staat waren ze te aanvaarden. Gezelle heeft zich in zijn ziele-gedichtjes kunnen wenden tot de eenvoudigen-van-hart en in die zielegedichtjes leeft óók zijn groot medegevoel, zijn menschenliefde; hij bracht óók in dit dichterlijk stamelen de menschen tot eerbiedig belijden van 't Aller-Hoogste. Maar de menschen staan op verschillende trappen van ontwikkeling en nu is het wel heel merkwaardig dat bijna iedere trap zijn dichter heeft. Zoo heeft ieder dichter zijn publiek, de uitersten liggen tusschen Speenhoff en Boutens, tusschen Gezelle en de Woestijne, tusschen Herman van den Berg en W. Haanstra, tusschen Adama van Scheltema en J.H. Leopold. Zóó heeft ook van Cauwelaert zijn publiek, zóó zingt ook hij en wordt begrepen door wie naar hem kunnen luisteren. Hoor den donder, dreunend in dit lied op Koning Albert: Maar in de branding die den oogst bedreigt der dalen
En rond uw grenzen slaat,
Waar storm van zee noch lucht noch aarde u neer zal halen,
Ter eeuwge duinen, staat
Uw ruiterbeeld en ros en door den nacht blijft stralen
Het licht van uw gelaat.
| |
[pagina 137]
| |
Schoon van wijding is het lied op Koningin Elisabeth, die weldoende de soldatenhospitalen bezoekt. En menig man, naar wien gij nijgt
En vraagt naar huis en kind en vrouw,
Is 't of hij schuchter schreien wou.
Maar de arme wien 't vijandig schroot
Op 't licht der dagen de oogen sloot,
Zit bij 't aanhooren van uw taal
Lijk luistrend naar een vreemd verhaal
En zoekt met dof en dwalend oog
Naar 't beeld dat naar hem overboog;
En als gij weer zijt heengegaan,
Zie 'k heel de zaal vol bloemen staan
En in elk hart is dankgebed
Voor Koningin Elisabeth.
Hij eert de helden in zijn IJzer-zang, met dit zenuw-sterkend slot: Wij zullen onze kindren doopen in uw vloed
En elk geslacht ter beevaart voeren naar uw velden,
Opdat hun wil dooraeme en aadre door hun bloed
Het sterkend zout der zee en de eer der doode helden.
Het hart van het ondoofbare-fier-sterke Vlaanderen trilt in zijn liederen en zijn ontroering vloeit in ons over, als wij luisteren naar 't merellied, als de lente over de loopgraven rijst: Lijk een perzikbloei, gebroken
Uit een bladerloozen tak,
Is een merellied ontloken
Op een doode hoevedak.
Over 't gruis van stal en schure,
Boven 't puin van huis en wal,
Gaat, bij licht- of loomer duren
't Rhythme van den klankenval....
Uit den duistren poel der vreeze,
Boven 't vlak van schuw verdriet,
Is ter rilde keel gerezen
De eerste jubel van een lied.
Op bladzijde 71 vindt men het buitengewone gedicht ‘Verpleegster’, dat verwonderlijk schoon is van diepe menschelijkheid. Wien het hart, dit lezend, niet week wordt als was, wie niet verbreekt den ommekring van zelfgesponnen egocentriciteit, verdient niet langer den naam van mensch. Wie dergelijke gedichten vermag te schrijven is niet alleen dichter, maar meer dan dat, namelijk dienend helper. | |
[pagina 138]
| |
In de rubriek ‘De bloeiende wonden’ vindt men gesymboliseerd de kern van de geestelijke ervaringen, welke de dichter doormaakte, toen zijn lichaam door een vijandelijken kogel werd doorboord. Deze verzen zijn fel van sensatie, de geest, ijl-helder, beeldt als met beangstigende klaarheid uit, 't ontzettende dat gebeurt. Hoor de ontroerende bede tot de jongens, die hem droegen: Draagt me zacht; door al mijn leden
Klopt het haamren van uw voet;
Draagt me zacht: bij iedre schrede
Drupt mijn klare, levend bloed....
Draagt me zacht: hoe daalt zoo dicht en
Hel de hemel over mij....
Ben ik reeds de sterrenlichte
Poort der eeuwigheid nabij?
Nog willen wij wijzen op het echt-diep mooi-menschelijke in ‘Heb dank’. Er liggen bloemen op zijn sprei, vlier en rozen en anjelieren en mimosa en warm-fluweelen donker-blauwe violen: In al die pracht mijn blanke handen,
Twee bloemen, die herbloeien gaan....
En door mijn luikende oogenranden
De dubble sterre van een traan.
Zóó in den wilden warrel van strijd is in waarheid, de zachtmoedige, droomende dichter tot man gerijpt, mogen zijn ervaringen schoone vruchten dragen, nà al dat leed, dat ontzèttende leed, nu de beiaard weer klinkt in bevrijd België.
* * *
Herman Middendorp gaf een klein, fijn boekje uit, dat hij ‘Vlammen’ noemde. Van een smartelijk ziele-leven getuigen deze verzen, die, diep-in, waar, een blik geven in 's dichters veelzijdig gemoedsleven. Hij drukt zich uit op zijn wijze, voor elk ander zou de beeldspraak hier en daar rethorisch zijn. Een vreemd geheim doolt over 't land.
en De menschen hebben kruis en kerk
en knielen voor een god van steen;
mijn god ligt onder kille steen
en ik heb u alleen....
zijn er voorbeelden van. Gelukkig behooren dergelijke verzen onder de zeldzaamheden en bevat dit werkje menig mooi, echt-doorvoeld en kunstrijk uitgebeeld lied. In mijn herinnering bleef leven: | |
[pagina 139]
| |
O wees altijd mijn zachte heilige....
Broos zijn de machten van het donkre kwaad
zoolang mij leidend blijft beveiligen
de stille liefdevlam van uw gelaat.
In mineur klinkt het lied: ‘Mijn Weemoed’: Mijn weemoed is een witte schijn
van maanlicht in een zwijgend woud;
dra zullen de uren donker zijn,
de stammen glanzen vreemd en koud....
In zijn ‘Liederen van Beatrijs’ klinkt een eigen toon; er werd gestreefd naar een eigen vorm: Mijn oogen zijn zwaar van tranen,
mijn wangen zijn wit van leed;
ik dool in de kloosterlanen,
en wéét....
Ik wéét mijn zengend verlangen
een felle vlam in mijn hart....
Tot de mooiste stukken behoort: Ik ben den langen weg teruggekomen
naar 't oude klooster met de witte muren,
waar 'k eenmaal met de zustren vrome droomen
spon uit den schijn der stille kaarsenvuren....
Aan Louis Couperus wijdde de dichter zijn ‘Deus Romae’, vol wild Romeinsch keizer-leven van wreedheid en bloed. Tenslotte vindt men in dezen bundel een gedicht in XII sonnetten, ‘Confiteor’, en een afdeeling ‘Vale valleien’.... ‘Confiteor’ is een biecht over 's dichters innerlijke verhouding ten opzichte van de twee bloemen, die hij vond op zijn levenspad: de een
is rood, zóó rood als nooit het goud gewin
des landmans een roode akkerbloem bescheen;
en de andere is wit, zoo wonder en sereen
dat ik mij buig over haar, en bezin
mij vruchtloos om haar teeder schoon, en ween
en 'k weet niet welke bloem ik meest bemin....
In verzen, diep van liefde en doem, zingt hij zijn eigen diepst-innig mysterie-wezen uit en komt tot klaar inzicht van eigen macht en onmacht om te eindigen met dit woord van overwinning:
Maar nu is alles stil.
| |
[pagina 140]
| |
Denkend aan de verzen van Aug. van Cauwelaert en aan die van Herman Middendorp kwam ik tot de overtuiging dat de stem van den Vlaming is als van een man-geworden knaap, ongebroken door 's levens geweld, die zich uitzingt in hem bekende versvormen, zonder reeds te komen, simpel en natuurlijk, als 't lied van bergbeek of vogel, tot den hem-alleen-eigen uiting, maar toch bleef de dichter waar tegenover zichzelf en kunnen wij dus allen eerbied hebben voor zijn zich vrijelijk uiten in rhythme, beeld en woord, terwijl in de verzen van den ouderen Hollander 't wrangdoorleefde levensleed werd tot eigen rijp lied, daardoor staat hij dichter bij ons, daar wij, duikend in zijn werk, den ommetrek, al luisterend schouwen. Gelukkig dat de menschenzielen zoo verscheiden zijn en dat elk voor zich getuigt van 't geen zij voor waarheid houdt, de aandachtige lezer, die zelf wel iets begrijpt en voelt en schoonheid kan puren, zal zichzelf iets wijzer geworden weten en nòg voorzichtiger zijn bij het beoordeelen van wat als verzen geschonken wordt door hen, die wij dichters heeten. Joannes Reddingius. | |
Moderne Duitsche literatuur
| |
[pagina 141]
| |
boos opzet handelend, de vampier en de parasiet van 't leven, die ten koste van 't geluk èn van het leven bestaat der mannen, die in haar fatalen cirkel komen - maar die geen kwaad zoekt, doch, in haar instinct van egoïsme, eenvoudig haar genot wil hebben, zoo onwetend en zoo a-moreel (niet immoreel; er is geen dolus, slechts een culpa) gelijk een kind.... maar met de vreeselijke macht van een schoone vrouw. Het is iets van het oude fatum uit de Grieksche tragedie, iets buiten den wil der menschen om. Het is de Vrouw als Noodlot. Niet voor anderen slechts, maar - zie het slot - óók voor zichzelve. Een vrouw, die niet weet en maar instinctmatig, naar haar duisteren aanleg, doet. Die op geen enkele vraag, die peilt in haar bewustzijn - Heb je ooit van iemand gehouden?.... Geloof je aan God?.... Is iets ter wereld je heilig? - verslagen antwoordt: “Ik weet het niet”. Een omgekeerde, demonische Parsifal.’
* * *
Zoo gaan beiden (Wendla en Melchior) in ‘Frühlingserwachen’ ten onder door de natuurlijke bewustwording van het geslacht. Het kind, dat moeder zal worden, zonder de waarheid van het sexueele leven ooit gekend te hebben, de jongen, die als offer van zijn zwaar-bloedig temperament en van onbegrijpende leeraren uit het fatsoensleven gebannen wordt (wat op zijn leeftijd, voor hem van diepe tragiek is). De idealist in ‘Hidallah, wien men een plaats als clown aanbiedt, hangt zich op, de gelukzoeker en vrouwenverachter ‘Marquis van Keith, legt den revolver weg, terwijl hij de cynische opmerking maakt ‘Das Leben ist eine Rutschbahn’. Men heeft Wedekind, die zelf tooneelspeler was, gehoond en veroordeeld om zijn meedogenlooze critiek op het fatsoensleven; ‘die Menschen kennen sich nicht; sie wissen nicht, wie sie sind. Nur wer selber kein Mensch ist, der kennt sie’, merkt hij cynisch op. Ofschoon men dus thans begint te begrijpen, wat Wedekind voor onzen tijd is, vinden zijne verzen en zijn naturalistisch-sterk proza bij ons nog geen waardeering. Zijn verzen, waaronder zeer vele Brettl-lieder, zijn vereenigd tot een bundel, getiteld ‘Die vier Jahreszeiten’, terwijl bij zijn proza o.a. is afgedrukt zijn voorwoord ‘Über Erotik’, waarin hij de menschen indeelt in twee partijen, die de volgende principes huldigen: ‘Fleisch bleibt Fleisch - im Gegensatz zum Geist’ of ‘Das Fleisch hat seinen eigenen Geist’, welke geest des vleesches de Erotiek is. Uit de verzen van Wedekind (o.a. ‘Die Keuschheid’, ‘Brigitte B.’ en ‘Das arme Mäadchen’) blijkt, dat zijn cynisme werd geboren uit een groote liefde voor het leven, uit een doordringen in de oorzaken onzer maatschappelijke ellende en uit de groote ontgoocheling, die het leven ook hem gebracht heeft:
Aufschrei
Was ich getan, das laszt sich nicht bessern,
Es läszt das Gewissen sich nicht verwässern.
Ich stehe schuldlos vor meinem Verstand
Und fühle des Schicksals zermalmende Hand.
| |
[pagina 142]
| |
Der Mut versiegt, es wachsen die Schmerzen.
Und öd und trostlos wird es im Herzen.
Ich bin verstoszen, ich bin verdammt,
Ringsher von Rachegluten umflammt.
Wenn jetzt mich Irrsinn lindernd umfinge,
Wenn ich verkappt in den Himmel ginge!
Verschlossen ward mir die Seligkeit,
Ich schliche mich ein im Schellenkleid.
Was ich begangen, läszt sich nicht sühnen.
Man schätzt den Klugen, man preist den Kühnen,
Allein das Herz, dat Herz in der Brust
Ist sich unendlicher Schuld bewuszt.
Dit ‘Herz in der Brust’, deze eerlijkheid, heeft het leven van dezen dichter moeilijk gemaakt. Dat wij hem thans erkennen! Jan J. Zeldenthuis. |
|