| |
| |
| |
Buitenlandsch overzicht door Maurits Wagenvoort.
Er is dan toch nog goedheid in de menschen. Niets treft den fijngevoelige, verbijsterd door de verwildering van het menschdom, niets treft hem dieper, maar tevens weldadiger, dan het medelijden voor de jammerlijke bevolking van Weenen, dat nu allerwege Samaritaansche daad wordt. Wat doet daarbij dan nog weldadiger aan dan de hulp van den Nederlandschen arbeider, die vrijwillig een feestdag omzet in een werkdag om door de opbrengst van zijn arbeid op dien dag, heilig bij uitnemendheid, het noodlijdende Weenen te hulp te komen? Dat zij, die ruimschoots bezitten, ruimschoots schenken, stemt niet zoo bemoedigend als dat de arbeider, die, in den verschrikkelijken strijd om het bestaan overwinnend, met andere overwinnaars gemeen had, dat hij, naarmate zijn overwinning zich duidelijker afteekende, de sympathie inboette van den overwegenden toeschouwer, schoon deze er zich om verblijdde, nu plotseling opnieuw toont, dat hij sterk en edelmoedig weet te zijn. Dat betere gevoelens dan de overigens begrijpelijke wraaklust ook bij de overwinnaars in den oorlog doordringen, bewijst wat onlangs de Parijsche Temps van het lijden in Oostenrijk zei: ‘Men heeft het recht niet de zeven millioen Oostenrijkers van thans in een hel van honger en koude in den steek te laten onder voorwendsel, dat zij solidair zijn met de enkele mannen, die hebben bijgedragen tot het ontketenen van den wereldoorlog.’ Eigenaardig, dat in deze uiting nog geen spoor valt te waardeeren van spontaan medelijden. Er wordt slechts in erkend dat ‘men’ - dat zijn de Franschen - niet het recht
| |
| |
heeft het arme Oostenrijksche volk aan zijn lijden over te laten. Wel is het dus nog weinig, toch reeds veel, dat een der eenvoudigste voorschriften van de Christelijke godsdienst om den vijand van gisteren in zijn nood bij te staan, wederom bij het zoo wraakzuchtig gemaakte Fransche volk gehoor vindt. Trouwens, nog onredelijker dan tegenover Duitschland heeft de Vredesconferentie zich tegenover het overwonnen Oostenrijk betoond. De beproeving, waaraan deze overwonnene werd onderworpen, is zoo dramatisch, dat zij het groteske nabij komt. In uiterste verdeemoediging verzette het arme Oostenrijk zich in niets tegen de door de overwinnaars opgelegde bestraffing. Het onderteekende alles wat men het voorlegde, zonder een woord van protest, zonder een gebaar van verzet. Het gaf zich op genade en ongenade over en de overwinnaars maakten het eenvoudig het leven onmogelijk. Het nieuwe Oostenrijk kàn niet bestaan. Kunstmatige schepping, in 't aanschijn geroepen tegen de geschiedkundige en geografische ontwikkeling in, tegen de eenvoudigste wetten der staathuishoudkunde en zelfs van het gezond verstand in, kan van dit nieuwe Oostenrijk alles verlangd worden en het zal er misschien deemoedig aan voldoen. Maar men kan niet verlangen, dat het teekenen van leven geeft. De Entente legt het artikel 80 van het Versaillaansche vredes-tractaat op, waarbij het zijn vereeniging met Duitschland verbiedt. Oostenrijk onderwerpt zich, maar geeft voorts geen teekenen van leven. De Entente legt het art. 88 van het tractaat van Saint-Germain op, dat het verbiedt zich te vereenigen met iederen anderen staat. Oostenrijk onderwerpt zich, maar geeft voorts geen teekenen van leven. Dan maakt de eene provincie na de andere zich van dit levenlooze rijk los, of doet moeite van dit levende lijk los te komen. Als bewogen door de wet van de middenpunt-vliedende kracht neigt Vorarlberg naar Zwitserland,
Tirol naar Duitschland. Alsof aan de onderdeelen zal veroorloofd worden wat verboden is aan het geheel. De Entente zal de deelen dus bijeen en het geheel kunstmatig in het leven hebben te houden. Sprak daar iemand van schadeloosstelling aan de overwinnaars? Integendeel: deze hebben dien overwonnene schadeloos te stellen. Althans te onderhouden. Al ware het enkel om zich het genoegen te gunnen te kunnen beweren, dat de Vredesconferentie dezen dood geboren
| |
| |
staat heeft kunnen bezielen tot een staatkundig organisme, dat uit zich zelf kracht van leven heeft. Is het begrijpelijk, dat, ondanks alle tragiek van dit rampzalige volk van Oostenrijk, men toch niet kan nalaten bij zijn lijden te glimlachen, al is het ook een glimlach van bitterheid?
Gelukkig is het niet enkel voor dit arme volk, dat de menschheid zich thans bewogen gevoelt door een onweerstaanbaar mededoogen, 't welk eindelijk zich verheft, ook in het hart dier volken, wier leidende groepen er doof voor schijnen te willen blijven: de Geallieerden. Ook ten behoeve van de Duitsche krijgsgevangenen in Engeland, maar vooral in Frankrijk, verheft zich thans algemeen een beroep op de betere gevoelens der overwinnaars om deze ongelukkigen eindelijk aan hun huisgezin terug te geven. Het is zeer aannemelijk, dat de tegenwoordige Duitsche regeering aan hun lijden niet schuldeloos is. Zij tracht zich te ontworstelen aan de verstikkende omklemming van den greep der Fransche overwinnaars, die het Duitsche volk willen wurgen. Zij zoekt uitvluchten, uitstel, bezwaren, waardoor het eindelijk-officieele tot stand komen van den vrede voortdurend wordt verschoven. Maar zooals in l'Humanité terecht is opgemerkt: ook België en Engeland hebben zich over deze houding der Duitsche regeering te beklagen en toch in de vrijlating van de krijgsgevangenen toegestemd, behalve dat er in Engeland nog een drie duizend man van de vroegere Duitsche vloot te Scapa Flow zijn. Het is natuurlijk de ‘Tijger’, de onverzoenlijke Ciemenceau, die het terug zenden naar hun haardsteden van dit klein half-millioen mannen belet. Maar het moet hem toch te denken geven, dat niet enkel in Duitschland stemmen tegen deze onmenschelijkheid ten hemel schreien. De neutrale volken hebben zich gedurende den oorlog deels sterk tegen het strijdende Duitschland uitgesproken. Ook daar herinnert men zich terecht, dat het Duitsche legerbestuur bij zijn inval in België zich aan nog grooter wreedheid heeft schuldig gemaakt. Toch wordt niet alleen door den vijand van gisteren, maar ook door de vrienden der Entente dit vasthouden
van onschuldige gijzelaars op grond, dat Duitschland niet aan de vredesvoorwaarden beantwoordt, bejammerd. De Paus heeft met nadruk op het terugzenden dezer ongelukkigen aangedrongen, het Italiaansche
| |
| |
parlement in een motie hetzelfde gedaan, en ook de Zwitsersche Bondsraad waarschuwde tegen het ‘groote sociale gevaar’ dat voortspruit uit dat vasthouden der krijgsgevangenen, ‘uit den geestestoestand van honderd-duizenden mannen, aan zulk een zware beproeving onderworpen’. Maar de koppige grijsaard, die op een voor Frankrijk gelukkig oogenblik aan het hoofd van de regeering kwam, toen zijn volk, geholpen door geheel de denkende menschheid, bewust werd, dat nu of nooit het uur zijner overwinning op den Barbaar uit het Oosten had geslagen, zoodat hij, Père la Victoire genaamd, bij uitnemendheid le père de la Victoire mag geacht worden, deze Tigre doet na de overwinning zijn volk even groote moreele schade als hij het daarvoor door zijn ‘la guerre et rien que la guerre’ - wachtwoord, dat voor het Fransche leger de vonk bleek, dat van zijn smeulend overwinningsvuur een uitbarsting maakte - moreel heeft gesterkt. Niettemin, terwijl Clemenceau hier een ‘koppige grijsaard’ werd geheeten, is dit toch niet zonder eerbied voor zijn haast vòòrwereldlijke levenskracht. Zijn reis naar Londen dezer dagen om daar met Lloyd-George te confereeren, door een zwaren storm op zee heen, waarbij hij een rib breekt, maar desondanks aan de conferentie deelneemt als een ongedeerd man in de kracht zijner jaren, zoodat niemand bemerkt, dat er iets niet met hem in orde is, terwijl hij zich, huiswaarts gekeerd, slechts een dag of vier later laat onderzoeken, dit doet toch wel denken, dat deze 80-jarige Bretonsche boerenzoon èchter een leider ‘bij de gratie Gods’ van zijn volk is dan de ex-keizer gebleken is het te zijn van het Duitsche volk.
Nooit zijn staatkundige onthullingen voor een publieke persoon vernietigender geweest dan Kautsky's publicatie der ex-keizerlijke ‘Marginalien’. Ieder kan het van harte eens zijn met wat de begaafde hoofd-redacteur van het Berliner Tageblatt, Theodor Wolff, daarover schreef. ‘De publicatie der “Marginalien” was niet overbodig, want het kan werkelijk geen kwaad, dat het Duitsche volk ziet, hoe de geest van den monarch zich uitleefde, en waarheen men komt onder het ongecontroleerd gedoe van een pathologischen heerschzuchtigen wil. Indien men geen pleidooi wenscht te houden, doch de historische waarheid wil zoeken, kan men niet van meening zijn, dat de Duitsche regeerders den
| |
| |
wagen hebben bestuurd, volkomen onafhankelijk van dezen overprikkelden geest, waarin tot een vreemd allegaartje vermengd waren vredelievendheid, corps-studentengebruiken, imitatie van Frederik den Groote en ander theater-dilettantisme. Dan moet men er aan herinneren, dat bij rijkskanseliers en diplomaten, als bij andere menschen, naast het bewustzijn meestal nog een onbewustzijn is’ - dit laatste zei de eminente journalist voornamelijk tot Bethmann-Hollweg, die te kennen gaf van de keizerlijke ‘Marginalien’ nooit notitie te hebben genomen - ‘en dat de ziel verschillende verdiepingen heeft met alcoven en bijkeukens. In de voorkamers is een staatsman eerlijk overtuigd, dat hij niet onder den invloed komt van keizerlijke ‘Marginalien’, dat hij vrij, onafhankelijk en rechtop zijn weg gaat. In de alcoof kan hij, zonder dat hem dit duidelijk wordt, zich voegen naaiden schoonen stijl der documenten: ‘Allerhochst-demselbem wage ich alleruntertänigst, - nach meinen ehrfurchts-vollen Dafür-halten - die befohlenen Démarche habe ich gehorsamst ausgefurht.’
In deze proefjes van paskwil-achtige kanzelarijstijl heeft Theodor Wolff een der twee klippen aangewezen waarop Wilhelm II als mensch en heerscher schipbreuk heeft geleden: vleierij, en de achterlijk-heerschzuchtigen gedachtengang van de omgeving, waarin hij geboren, opgevoed en reeds een bejaard man geworden was. Immers deze koningszoon, op een voor hem en geheel Europa noodlottig levensmoment keizerszoon geworden, was van nature zeer begaafd en ten goede bezield. Zijn opvoeding was geweest wat de opvoeding van konings kinderen in de laatste eeuw steeds was: veelzijdig, maar van de uiterste oppervlakkigheid. Toch bezat hij schitterenden aanleg, en indien deze diep ontwikkeld had kunnen worden, zou hij in meer dan een vak van kunst of wetenschap een man van eenige beteekenis hebben kunnen zijn. Zooals zijn opvoeding hem gemaakt had bezat hij bij zijn troonsbestijging voor zich alleen ten minste evenveel kunde en goeden wil om als constitioneel vorst zijn volk weldadig te zijn - voor zoover zulke menschen dat kunnen wezen - als alle andere constitutioneele koningen van zijn tijd tezamen. Het ongeluk voor hem en zijn volk was echter juist, dat hij geen constitutioneel vorst was, zijn persoonlijkheid
| |
| |
haast onbeperkt kon uitleven, en niemand dan de oude Bismarck hem onder de oogen durfde zien of ‘neen’ tegen hem zeggen. Opgesloten in een kring van menschen, die hem bedrogen onder voorgeven, dat zij den hoogsten eerbied voor hem gevoelden; voortdurend met gebogen ruggen voor hem stonden, doch hem wisten te leiden, te bewegen, te doen spreken naar hun zin, kon hij over hun ruggen heen niets meer zien van dat werkelijke leven, dat hem als jonge prins toch wel eens in zijn dreigende verhoudingen moet zijn geopenbaard, al waren ook toen reeds allen om hem heen er op uit om de leerzame waarheden daarvan voor zijn oog te verbloemen. Zoo krachtig individueel is niemand, of ten slotte geraakt hij onder den invloed van den kring menschen, waarin hij verkeert; te eer, te gemakkelijker indien het hem niet gegeven is zich voor korter of langer tijd uit dien kring te verwijderen. Zelfs beroepsmisdadigers, met niemand anders om gaande dan met menschen, die ten opzichte van mijn en dijn, eigen leven en veiligheid en van andere, gelijke in de omtrekken uitgewischte denkbeelden bezitten, gaan op 't laatst denken, dat zij het in elk opzicht bij het rechte eind hebben, en nièt de menschen wier levensgedrag zich beweegt binnen de bepalingen van de burgerlijke en crimineele wet. Zoo is het ook met de hoog geboren dames en heeren uit de hofkringen, wier lichamen om een monarch heen op en neer golven, zoodat het hem op 't laatste voor de oogen begint te schemeren. Zij dwalen ten slotte in hun denkbeelden over goed en kwaad zoover af, dalen zoozeer neerwaarts door hun reactionaire, bestoven en molm-geworden levensbeschouwing, dat de algemeen gangbare ideeën over wat goed is en kwaad ook bij hen worden uitgewischt; te eer waar het een land en een volk geldt, dat, in den leer van Nietsche, van een ‘Heeren’- en van een ‘Knechten-moraal’ heeft weten te spreken.
Wilhelm II bezat in zijn jeugd een veelzijdig-schitterend, soms sympathiek en zeer zelfstandig karakter, waardoor hij meer dan eens op de verbeelding der volken werkte. Het Fransche niet uitgezonderd, dat hem in het laatste decennium der vorige eeuw gaarne huldigde. Toch was dit niet krachtig genoeg om tegen den noodlottigen invloed van den verouderden militairen geest - maar ‘verouderde militaire geest’ is een pleonasme! - in te gaan. Die geest is
| |
| |
misdadig, die geest maakt - wij hebben het gezien - de individuen rijp tot elke misdaad, die geest weet elk vergrijp tegen de edelste menschelijke gevoelens te vergoelijken en te verbloemen. Zoo is de eertijds welmeenende Wilhelm II de verpersoonlijking geworden van de Duitsche misdaad bij uitnemendheid: hòòfdmisdadiger in een wijden kring van misdadigers, man vol misdadige gedachten en bedoelingen, zonder het zelf te weten, mensch die de menschheid onteert, vluchteling uit zijn land, die het volk onteert, dat hem gastvrijheid biedt. Zullen wij hem daarom uitleveren aan de mogendheden, die misschien, en misschien ook niet, zijn uitlevering zullen vragen? Deze man verpersoonlijkt de misdaad van het Duitsche volk; in het bijzonder verpersoonlijkt hij de misdaad van zijn eigen verfoeilijke kaste. Maar zoolang niet de honderden andere drijvers tot den oorlog worden gerecht, hebben wij in dezen misdadiger êer het slachtoffer te zien zijner omgeving, en hem in onze omgeving, op ons grondgebied te dulden. Heel veel hooger staan ten slotte ook zij niet, die zijn uitlevering misschien... niet zullen vragen. Wilhelm II wordt aan de geschiedenis overgeleverd, die hem zal brandmerken onder den streep, welke op zijn voorhoofd door de nog geen halve eeuw-oude Duitsche keizerskroon ingedrukt is. Hoe êer het tegenwoordige geslacht dezen man kan vergeten, hoe beter. Crispin, de voorzitter van het pas gehouden congres der onafhankelijke socialisten in Duitschland, heeft over hem en zijn medemachthebbers van het vernietigd keizerrijk gezegd wat van hen te zeggen was: ‘Zij zijn de schuldigen aan den oorlog. Zij hebben bewust den oorlog doen uitbreken om hun imperialistische doeleinden te bereiken. Zij hebben den oorlog gevoerd met onmenschelijke middelen, met doodelijke gassen, met vlammenwerpers, met vliegerbommen en met deportaties.
Vrouwen en kinderen hebben zij weg gesleept. Steden, mijnen en fabrieken hebben zij vernietigd. Deze regeering was niet waard om bemind of gehaat te worden. Men kan haar slechts verachten.’ Ziedaar het vonnis, dat ook voor Wilhelm II geldt, en hoe eer wij hem kunnen vergeten, hoe beter het voor ons zal zijn.
Er is niettemin toch nog wel heel veel antipathieks in het Duitsche volk overgebleven, en dit spreekt van zelf. Een volk,
| |
| |
dat zich in macht en bloei algemeen gehaat en bevreesd had weten te maken, waarvoor, om het te vernietigen, een geheele wereld noodig was, dit volk keert niet onmiddellijk terug tot de zachtheid zijner zeden van eertijds, toen het bij uitnemendheid een volk van dichters en denkers werd geacht. Het proces tegen den luitenant Marloh, beschuldigd van een kwart honderd weerlooze mannen, zonder eenige kwade bedoeling bijeen, zoo maar, op den greep af uit een getal van honderd-vijftig, te hebben doen doodschieten, heeft zooveel weerzinwekkends van den militairen geest, die nog voor een groot deel het Duitsche volk beheerscht, geopenbaard, dat men een Gods oordeel zou willen inroepen over de helft er van, onverschillig of het schuldig is of onschuldig aan die opperste misdaad: het militairisme. Deze luitenant Marloh, die terecht stond - en is vrijgesproken! - wegens moord op vijf en twintig weerlooze en onschuldige mannen, blijkt een rechtschapen, dichterlijk-gestemde, tot in het uiterste waarheidlievend mensch te zijn. Hoe komt zulk een mensch dan tot zulk een misdaad? Dood eenvoudig. Hij was Duitsch militair, Duitsch Leutnant, hij dacht als militair, handelde als militair, gevoelde zich verantwoordelijk als militair.... en de helft van het Duitsche volk schaamt zich niet om dat militairisme, dat verfoeilijke, verdoemelijke militairisme, waardoor zijn eigen bestaan in den afgrond is gesleept, en geheel de wereld onder den invloed van den chaos is gekomen, nog toe te juichen als er in de persoon zijner aanvoerders gelegenheid toe is. Begrijpt men dan, dat Frankrijk niet gerust is, niet genòeg heeft aan zijn overwinning, onverzadigbaar is van wraak, de toekomst wantrouwt, en zich-zelf en zijn medestrijders gewapend houdt? Il y a des morts qu'il faut qu'on tue, zegt het terecht. Men begrijpt,
dat deze overwinnaar er niet van wil hooren om zijn vreeselijke ijzeren omklemming te slaken van den strot van dezen overwonnene, die nog kracht genoeg bezit om de wereld om hem heen wantrouwend te stemmen ten opzichte van zijn mogelijke weder-opheffing.
Maar het gevaar voor de toekomst komt toch niet enkel uit Duitschland, zooals de oorlog niet enkel in Duitschland is ontstaan. Er was één redmiddel voor de menschheid, het redmiddel, dat president Wilson ter Vredesconferentie heette mee te
| |
| |
brengen: de Volkenbond. Men weet wat er van terecht is gekomen. Het zijn wel is waar vooral de Vereenigde Staten, welke zijn opkomen beletten zelfs in den gebrekkigen vorm, dien de Vredesconferentie van het door Wilson meegebrachte Vredesbeeld had overgelaten, maar dit is wijl het militairisme en het kapitalisme van Europa afkeerig waren van de heil-voorspellende idée, welke aan een werkelijken Volkenbond ten grondslag ligt. Treffend is het woord, dat generaal Smuts tot het Amerikaansche volk gericht heeft om althans het embryo van den Volkenbond tegen het dooddrukken door het Amerikaansche Congres te beschermen: ‘Ik hoor, dat de Volkenbond in de Vereenigde Staten gevaar loopt,’ schreef hij. ‘Ik kan het nauwelijks gelooven, maar als het zoo is, dan gevoel ik mij gedrongen deze boodschap uit Zuid-Afrika naar de V.S. te zenden: Vernietig niet de hoop der menschheid. Mijn volk is klein en mijn stem is zwak, maar toch hebben de grootste leiders van Amerika reeds meer dan eens naar mij geluisterd. Duid mijn verzoek niet euvel! Ik doe een beroep op de V.S. Toen de vrijheid der menschen in gevaar was, is Amerika niet tekort geschoten en in het strijdperk getreden voor alle groote idealen. Thans verkeert de menschheid in niet minder groot gevaar De Volkenbond alleen kan de beschaving en het wankelende Europa redden. Bekrachtigt dus het verdrag! Het ligt in de macht van Amerika den zwaren last der wanhoop, die heden ten dage het Christendom drukt, weg te nemen. Doet het, wij allen smeeken het U. Wij smeeken de V.S. het verdrag te teekenen en het groote werk, dat het in den oorlog zoo onzelfzuchtig is begonnen, te voltooien.’
Een welsprekender pleidooi voor den bedreigden Volkenbond is niet mogelijk, maar het staat nog te bezien of het eenige uitwerking zal hebben. Zooals overal het militairisme, is overal het kapitalisme door hoogmoed verblindt. Het kan enkel door een katastrophe, welke den bodem waarop het zich heeft opgebouwd onder zijn fundamenten vernietigt, tot inkeer gebracht worden met de erkenning, dat het dan te laat is. Geen land gaat erger onder zijn overwinning gebukt dan Frankrijk. Waarom? De dreiging van het toekomstige Duitschland? Zeer zeker. Het kapitalisme is ook in Duitschland allerminst onderdrukt.
| |
| |
Integendeel. Het kan voor het Fransche kapitalisme over vijf en twintig jaar even schrik-aanjagend wezen als voorheen. Daarom doet Frankrijk alle pogingen om Duitschland economisch het leven onmogelijk te maken; daarom blijft het zelf tot de tanden gewapend; daarom durft zijn regeering niet aan het volk rekening en verantwoording geven van wat de overwinning heeft opgebracht. Deze republiek is bij uitstek een staat van kapitalisten, kleine kapitalisten vooral, die verwonderd vragen hoe het komt, dat de franc zoo laag genoteerd staat op de internationale koersenmarkt? Waarom? Omdat de Fransche franc de Duitsche Mark heeft overwonnen. Zoo heeft de Italiaansche lira de Oostenrijksche ‘kroon’ overwonnen. Maar op de internationale Beurs zijn deze twee overwinnaars er financieel bijna even erg aan toe als de overwonnenen. ‘Wee over de overwonnenen’! riep men voorheen. Het was onzen verschrikkelijken tijd voorbehouden om een ongekende toepassing te zien van het ‘Wee over de overwinnaars’! Daarmee is echter het Kapitalisme niet gedeerd. Integendeel, het triomfeert zelfs in de ellende van zijn eigen volk. Net zoo lang tot het nog in toom gehouden gepeupel met een sprong over de wel gestadige maar slechts langzaam zich ontwikkelende democratische idée heen, zich werpt op de zelfzuchtige instandhouders van een samenleving, welke in haar onderste geledingen toch reeds kraakt.
Het overzicht der buitenlandsche gebeurtenissen over November sprak van ‘ongetelde slachtoffers’ in Britsch-Indië, wier dood of verminking nog noodig zullen blijken voor het Britsche volk, in zijn koloniaal bestuur nog veel achterlijker dan wij, het geraden zal achten aan de gekleurde volken van oud-beschavingsverleden die mate van zelfbestuur te geven, waarop zij nu reeds recht hebben. Maar sinds het bekend geworden is hoe een Engelsch generaal te Amritsar zijn troepen een beetje op een weerlooze massa inlanders heeft laten schieten met machinegeweren, - niet lang, maar een minuut of tien! - mag men toch niet zeggen, dat de slachtoffers aan dooden en gewonden van het weldadig Britsch bestuur over Hindoestan ‘ongeteld’ zijn. Integendeel men weet nu precies hoeveel dooden, hoeveel gewonden deze van ‘Tropenkoller’ bezeten militairen-bevelhebber noodig had ‘om de orde te handhaven’, welke op dat oogenblik
| |
| |
althans niet verstoord werd, doch verstoord kon worden, volgens hem. Vijf honderd dooden maar, twaalf honderd gewonden maar... ‘om erger te voorkomen’. Zoo lieten de Duitsche generaals in België en in het bezette gebied van Frankrijk ‘om erger te voorkomen’ de mannelijke ingezetenen van dorpen waarin, heette het, op de Duitsche troepen geschoten was, fusilleeren. Maar dit geschiedde in tijd van oorlog tegen den ‘vijand’. Het weldadige Britsche bestuur over Indië leeft met de inboorlingen in vollen vrede. Zachte dwang dus om de orde te herstellen, welke te Amritsar, eenige dagen te voren, inderdaad ernstig was verstoord, zoodat de generaal het noodig had gevonden te verordeneeren, dat de inboorlingen der stad in de straat waar twee Engelsche soldaten waren gedood, slechts kruipende op handen en voeten mochten passeeren. Neen, het is onrechtvaardig om te spreken van een ‘ongeteld’ aantal slachtoffers van het vaderlijk Britsch bestuur over Indië. Zooals men in het veen op geen turfje ziet, kijkt dit uitnemend bestuur in een land, dat te dicht bevolkt is, ook niet op een paar honderd slachtoffers meer of minder, wanneer zijn generaals staan tegenover een weerlooze bevolking, welke allengs genoeg begint te krijgen van de weldaden van het Britsche bestuur. Noemt men het Duitsche militairisme verfoeilijk? Het is verfoeilijk. Maar is het Engelsche of het Fransche, is zelfs het militairisme der kleine mogendheden beter?
Heel veel beter dan in Indië gaat het voor de Britsche overheersching in Egypte niet. Maar dit ligt dichter bij. Ofschoon het in latenten staat van oproer verkeert, en de militairen ook daar zich niet ontzien er te schieten, waar zij er gelegenheid toe hebben, heeft het Britsche militairisme er toch niet die elegante losheid van gewetensbezwaren, welke het in het mooie Amritsar heeft getoond. Het weet zich vrijer te bewegen naarmate de huidskleur der inlanders, over wie het heerscht, donkerder is. Voor iederen Europeaan, die nìèt het nooit te hoog te schatten voorrecht bezit geboren Brit te zijn, is de hoogmoed om zijn blanke huid door den Engelschman in Hindoestan getoond, lichtelijk potsierlijk. Men zou er hartelijk om kunnen lachen, indien hij niet telkens gepaard ging met uitingen van moreele verdrukking der bevolking, welke de politieke vrijheden door het Britsche bestuur geschonken, volkomen verwerpelijk
| |
| |
maakt. Ofschoon dan niet veel, de echte Egyptenaren zijn iets lichter van huid dan de Hindoestani, en genieten bovendien het voorrecht onmiddellijker onder het toezien te leven ook van andere volken in Europa. Niettemin hebben ook zij hartelijk genoeg van de Britsche weldaden, en als John Bull niet heel spoedig overal in zijn Dominions groote politieke schoonmaak houdt, is het zeer goed mogelijk, dat hij tegelijk met een opstand in Ierland komt te staan voor een openlijken opstand in Indië en in Egypte terzelfder tijd.
De onrust in Ierland heeft intusschen reeds weer de hoogte bereikt van de moord-aanslagen op de regeeringsvertegenwoordigers in het Dublinsche Phoenixpark in 1882. Desondanks komt de tegenwoordige regeering eindelijk met ingrijpende hervormingsvoorstellen. Indien het niet reeds telaat is om de Ieren, die zich in een republiek van Engeland onafhankelijk willen maken - de groote moeilijkheid was juist, dat het Protestantsche en het rijkste gedeelte van Ierland: het welvarende Ulster, dit niet wil - nog genoegen te doen vinden in een overheersching, welke hun volk reeds sinds zoovele eeuwen heeft onderdrukt.
Wat de Vereenigde Staten aangaat: de moeilijkheden waarmee de regeering der ‘athlelische republiek’ te kampen heeft, gelden nog niet zoo zeer de vraag van het to be or not to be van Wilson's vredesplannen, als de vakbeweging en haar eischen. Het blijkt, dat de toestand, waarin de Amerikaansche arbeider verkeert, al wordt hem dan de gelegenheid geschonken om door de uiterste inspanning zijner krachten een ruimer weekloon te verdienen, dan in het ‘Oude land’ mogelijk is, hem tegenover de georganiseerde werkgevers zoo afhankelijk maakt, als in Europa niet meer is te denken. De groote werkstaking der mijnarbeiders, geëindigd intusschen met de overwinning der stakers, heeft daaraan een eind gemaakt. De American Federation of Labour heeft een bill of rights opgesteld, waarbij o.a. het stakingsrecht, dat de regeering meende door rechterlijke actie te kunnen onderdrukken, voor goed zal worden erkend, en de eisch wordt gesteld, dat de autocratie van kapitalistische verbonden, in samenwerking met politici, zal worden tegengegaan. ‘De kolenstaking’, aldus de Times-correspondent, onverdachte autoriteit dus, ‘is het middel geworden om de quaestie uit te
| |
| |
vechten, die den grondslag vormt van de moeilijkheden in de Amerikaansche arbeiderswereld - het besluit namelijk van den Amerikaanschen werkman om van het gemeenebest een behandeling te verkrijgen een Amerikaansch burger waardig. Hij heeft beseft, dat hij in vele opzichten achter staat bij zijn Britschen collega. Hij had gehoopt, dat de oorlog den toestand schier automatisch zou hebben verbeterd, hij had groot vertrouwen in de vage uitingen van den president over democratiseering der industrie. Zijn vertrouwen en zijn hoop zijn vervlogen door het jongste optreden der regeering, door dingen als de weigering van Cary (den president van de Steel-corporation) om collectieve arbeidsovereenkomsten te erkennen, door de automatische wijze, waarop de groote meerderheid der pers zich gekant heeft tegen zijn eischen, en zijn grieven in twijfel heeft getrokken.’
Een bemoedigend slot hier aan het overzicht der buitenlandsche gebeurtenissen in de afgeloopen maand: de questie tusschen Nederland en België is, bevredigend voor ons volk, nagenoeg opgelost. Onze regeering geeft op de Nederlandsche waterwegen aan het Belgische volk de economische bevrediging waarop het een moreel recht kan doen gelden, maar ons nationaal gebied blijft onaangetast. Er waren nog rechters te Parijs.
|
|