| |
| |
| |
Binnenlandsche staatkundige kroniek door Frans Netscher.
Wat de laatste jaren in de Tweede Kamer niet mogelijk meer scheen, is nu dan toch volbracht.
Wij hebben hier de behandeling der Begrooting op het oog.
Jaar na jaar kwam de Kamer er later mee klaar. Vroeger was 't gewoonte, dat als zij op Kerstreces ging, zij met de Begrooting had afgedaan en dat zij dan het veld voor de Eerste Kamer kon vrij laten. Telkens werd dit echter later; eindelijk overschreed zij de Kerstvacantie, om ten slotte, het vorig jaar, nog na Nieuwjaar bijeen te moeten komen, om de laatste hoofdstukken af te doen.
Er werd dan ook over geklaagd.
En terecht.
Maar nu is zij weer in de goede, oude baan teruggekeerd: - de Begrooting is dit jaar weer vóór het Kerstreces afgehandeld.
't Heeft moeite gekost - dat is waar. De Kamervoorzitter heeft er achterheen gezeten, er zijn lange zittingen gehouden, die tot na middernacht hebben geduurd, de tijd die den sprekers werd toegestaan is zuinig gedistribueerd, maar het resultaat is dan toch maar geweest, dat men veel vroeger is klaar gekomen. Het bleek dus wèl mogelijk te wezen. En dáár ging 't om.
Maar het Kabinet is er niet zonder kleerscheuren afgekomen.
Wel heeft de regeering 't nog niet geheel in dezen politieken strijd afgelegd, maar zij heeft toch de lijken van twee harer leden op het slagveld achtergelaten. En dat nog wel van de twee hoofden der Departementen van defensie.
De Ministers van Marine en van Oorlog zijn met een tusschen- | |
| |
ruimte van slechts enkele dagen op het Binnenhof gesneuveld.
Toen, na vier jaren van bloedigen strijd, de wereldoorlog tot een einde was gekomen, ging er een zucht van verademing door de landen. Men spitste zich niet alleen op een ekonomische opluchting, maar men hoopte er nu ook vast en zeker op, dat er thans overal een tijdperk van beperking der militaire uitgaven zou aanbreken. De Volkerenbond, die de instandhouding van slechts een beperkt politieleger zou eischen, zou 't den volken voortaan mogelijk maken groote bezuinigingen aan te brengen op de millioenen, die leger en vloot in de verschillende landen jaarlijks kostten. Er was dus blijde verwachting. En die verwachting was gerechtvaardigd voor hen, die tijdens den oorlog geloof hadden gesteld in de verzekeringen van hen, die maar steeds den strijd hadden voortgezet onder de verzekering, dat het ‘bitter end’ noodig was, om tot een beteren toestand te geraken, want eerst moesten de onruststokers totaal vernietigd worden eer men tot ontwapeningen zou kunnen overgaan.
Welnu, die onruststokers waren nu vernietigd en de begrootingen voor Oorlog en Marine in de verschillende landen zouden dus zeker voor het jaar 1920 aanzienlijk besnoeid kunnen worden.
Zoo was de verwachting.
Ook in ons land.
En met bizondere belangstelling werd de indiening van die begrootingen ten onzent tegemoet gezien, om te weten, niet alleen hoeveel millioenen ze lager zouden zijn dan die van vorige jaren, maar ook - en dat mogelijk wel in de eerste plaats - om op de hoogte te komen van de toekomstplannen van de regeering op defensiegebied en hoe de ingetreden vredestoestand zich zou weerspiegelen in de beperking onzer weermacht en in de demokratiseering van ons defensiestelsel.
Daar was nu de nieuwe Minister van Marine. Eindelijk had men een ‘burger’ aan 't hoofd van dit Departement, en men had dus het recht te verwachten, dat hij geen militaristische neigingen zou hebben. Dat gaf goede hoop. Wel vond hij bij zijn komst in het Voorhout de begrooting, waarmee reeds vroeg in 't jaar begonnen wordt, bijna gereed liggen, maar hij zou, bij eenigen goeden wil, later in die begrooting toch nog wel iets kunnen wijzigen, en dan zou bovendien bij de mondelinge
| |
| |
behandeling ook nog kunnen blijken of hij in de toekomst de richting der beperking van de vloot op wilde.
En werkelijk, er kwam iets van hem los.
Nog vóór zijn Begrooting in openbare behandeling in de Kamer kwam, deed hij weten, dat hij een voorstander was van een vloot van klein materiaal; dat hij onze kusten voldoende meende te kunnen verdedigen met duikbooten en vliegtuigen; zoodat een verdere aanbouw van schepen van groote kapaciteit en zware bewapening niet was te verwachten. In afwachting van het vormen van een vast plan voor de toekomst zou hij de verdere afwerking van twee al op stapel staande kruisers stop zetten.
Hij scheen dus een bewindsman te wezen met wien door de Kamer wel te praten zou zijn; van hem waren bezuinigingen te verwachten; hij wilde blijkbaar de goede richting wel in.
En daar had men den Minister van Oorlog. Met dien zag 't er ook zoo slecht nog niet uit. Al wilde die nu misschien niet zóó sterk bezuinigen als zijn kollega van Marine, hij scheen tenminste ook over te hellen naar meer demokratische opvattingen op legergebied. Van hem toch werd 't bekend, dat hij er voor te vinden zou zijn den eersten oefentijd tot zes maanden in te krimpen en dat hij bereid was om er een proef mee te nemen, om de onder de wapenen geroepenen zooveel den nacht buiten de kazerne, in eigen huis of huisgezin te doen doorbrengen.
Vooral de beperking van den eersten oefentijd tot zes maanden was een besluit van dezen bewindsman, dat dadelijk veler sympathie had en ontleende voor een deel ook zijn beteekenis aan den socialen ondergrond.
Wat toch is het geval.
In alle bedrijven en beroepen, op het land en in de fabriek, heeft men op 't oogenblik groote behoefte aan werkkrachten om de produktie op te voeren. En nu komt het Ministerie van Oorlog ieder jaar 23.000 mannen, die in de kracht van hun leven zijn, uit de industrie en het bedrijf, van het land en uit de fabriek weghalen om zich in den wapenhandel te oefenen, en ze op die manier aan de vermeerdering der produktie onttrekkend; dit is natuurlijk een groot ekonomisch nadeel voor het land. En iedere maatregel, die ten doel heeft om dit nadeel te beperken, verdient daarom toejuiching. Een Minister, die met
| |
| |
een voorstel komt, om den oefentijd in te krimpen, en, zooals in dit geval, om dien van 8 tot 6 maanden te verminderen - wat in casu gelijk staat met een vermeerdering van 23.000 maal twee maanden van de nationale produktie - heeft dan ook bij voorbaat gewonnen zaak.
Bovendien had de heer Alting von Geusau ook nog kans gezien om 5 millioen op zijn Begrooting te bezuinigen, terwijl zijn kollega van Marine ongeveer 6 millioen had weten te schrappen, zoodat de twee departementen van defensie tesamen zoowat 11 millioen hadden doen vallen.
Dit was een begin van bezuiniging, een klein en nog zeer bescheiden begin, maar dan toch in alle geval een begin.
Zóó zag 't er vóór de openbare behandeling der bovengenoemde begrootingen uit.
De publieke opinie was niet onsympathiek tegenover beide Ministers gestemd.
Maar - en dit dienen wij volledigheidshalve nog te vermelden - ofschoon deze departementshoofden wel tot bezuinigingen in geld waren gekomen, was er van een wijziging in het militair systeem nog geen sprake. De Minister van Oorlog had - gelijk wij hierover al opmerkten - wel een verkorting van den eersten oefentijd der militieplichtigen toegezegd, maar van een systematische hervorming van ons leger kon, meende hij, nog niets komen; daar was 't de tijd nog niet voor; de omstandigheden waren op 't oogenblik nog te onzeker; eerst wilde hij de totstandkoming van den Volkenbond afwachten en eens zien wat die baren zou. 't Ware prematuur nu al tot inkrimping van het leger over te gaan.
En zijn kollega van Marine redeneerde ongeveer in gelijken geest. Nu ja, de afbouw van de kruisers wilde hij wel stopzetten, maar wat hij dan precies verder dacht te doen, dat zou later wel blijken.
Maar toch - wij herhalen 't - het zag er voor hen, toen de openbare behandeling hunner begrootingen in de Tweede Kamer beginnen zou, zoo kwaad nog niet uit.
De Minister van Marine kwam 't eerst aan de beurt.
Lang duurde 't met hem niet; in een paar dagen was 't afgeloopen; het vonnis was gauw voltrokken; toen holde hij naar de Koningin om zijn ontslag te vragen.
| |
| |
Wat hem een dezer dagen wel thuis gestuurd zal worden, waarna hij weer een rustig toevlucht op een Amsterdamsch advocatenkantoor kan gaan zoeken.
Neen, voor staatsman is deze jeugdige rechtsgeleerde niet in de wieg gelegd, en hij heeft zich zelf overschat toen hij indertijd aan de roepstem van Mr. De Vries gehoor gaf om hun Amsterdamsch compagnonschap op het Binnenhof te komen voortzetten; hij had beter gedaan op Heeren- of Keizersgracht te blijven tronen.
Want een figuur, waar leiding van uitgaat, is hij niet. Ook niet iemand, die weet wat hij in de toekomst wil.
Het is toch niet voldoende, dat een Minister zegt: ‘de twee kruisers, die op stapel staan, zal ik niet laten afbouwen’, om op die manier voor zuinigheidsprofeet te poseeren, maar als men dan vraagt: ‘Ja, Excellentie, wat dàn?, wat daarnà?, wat zijn uw plannen?’, dan moet een bewindsman op die vragen, welke te verwachten waren, toch ook een antwoord gereed hebben.
En dat was met Mr. Bijleveld niet het geval; hij moest zijn ondervragers het antwoord schuldig blijven.
Wel bromde hij zooiets binnensmonds van duikbooten, vliegmachines en klein materiaal, maar wàt hij daar nu juist mee van plan was, kon hij niet zeggen; 't schemerde hem nog zoowat voor de oogen. En op de vraag, met welk soort vloot hij zich de verdediging van Indië had gedacht, moest hij eveneens met een schouderophalen volstaan.
Hij zeide en herhaalde, dat de kruisers, die in aanbouw waren, in zijn systeem niet pasten - hij had dus blijkbaar een eigen systeem - maar hij wist niet te zeggen wàt dit systeem dan was.
Het is waar, in de huidige tijdsomstandigheden is het zeer moeilijk voor ons land, dat tevens de taak heeft voor zijn koloniën te zorgen, een vlootsysteem uit te denken, dat aan de eischen voor die toekomst zal kunnen voldoen, maar een Minister van Marine heeft den plicht een dergelijk systeem te ontwerpen en aan het parlement ter beoordeeling voor te zetten. Mist men de daartoe noodige kapaciteiten, dan mag men de portefeuille van Marine niet aannemen.
Deze tijden eischen andere mannen.
Bovendien had de Minister zich in de Kamer zoo weifelmoedig en onzeker van zijn zaak getoond, zoo heen-en-weergeslingerd
| |
| |
tusschen allerlei plannen over de bestemming van de niet afgewerkte kruisers, dat het parlement maar al te zeer het gevoel kreeg van met een bewindsman te doen te hebben, die zelf niet wist wat hij wilde, wien niets duidelijk voor den geest stond, die geleid moest worden inplaats van leiding te geven, dat hij 't met zoo'n zwakkeling in dezen tijd niet aandurfde.
En zonder een bepaald konflikt zond het den Minister heen met de boodschap: met u durven wij 't niet aan; wij wenschen een sterker, doelbewuster figuur op uw plaats.
En de Tweede Kamer stemde zijn begrooting af.
Dit geschiedde bovendien niet bij partijstemming, maar de stemmen waren zoo verdeeld, dat 't duidelijk bleek, dat het gemis aan vertrouwen in het beleid van Mr. Bijleveld bij verschillende frakties links en rechts te vinden was.
Voordat wij nu nog iets zeggen over het lot der Oorlogsbegrooting moet ons toch nog eerst een opmerking uit de pen.
Het is een gewoonte - laten wij 't een disciplinaire gewoonte noemen -, dat de ondergeschikten van de Ministers van Oorlog en Marine - en met ondergeschikten bedoelen wij hier de officieren - er zich van onthouden in 't openbaar de plannen van hun ministers te bekritiseeren, of, als zij 't nog doen, dit in zeer gematigd gestelde artikelen in hun vaktijdschriften te laten geschieden. En dit werd ook getolereerd, ook als zulks geschiedde niet alleen door gepensioneerde maar ook door nog aktief dienende officieren.
Maar thans is heel iets anders afgespeeld.
Nauwelijks was het plan van den Minister tot niet verder afbouw der kruisers bekend, of de officieren van marine, die zich nu in hunne kansen van promotie, en dus in hun toekomst, benadeeld zagen, liepen te hoop. 't Was als ware er een knuppel in het hoenderhok geworpen. Er werden vergaderingen belegd, moties aangenomen; er werd heel boos gediscussieerd en het beleid van den minister lang niet malsch beoordeeld, en somtijds in zulke bewoordingen en met zulk een vrijheid van kritiek als wij ons niet herinneren dat ooit tevoren heeft plaats gehad.
Er zat wel iets frisch in die kritiek op het beleid van den Minister door zijn eigen officierscorps, en 't deed dan ook niet onprettig aan. Men was zelfs geneigd om te denken: als dit nu
| |
| |
een gevolg is van de omstandigheid, dat wij een burger-minister aan 't hoofd van dit militair departement hebben, dan is 't te hopen, dat we in de toekomst meer burgers belast mogen zien met de leiding van de departementen van Oorlog en Marine.
Maar we dachten toch ook nog iets anders.
En dat was het volgende.
Stel u voor, dat, wat nu door de marine-officieren is gedaan, eens door het minder marinepersoneel tegen hun superieuren op touw was gezet en dat een dergelijk georganiseerd verzet door den Bond van de matrozen of een dergelijke vereeniging eens geprobeerd was tegen de plannen van hun officieren! Zou men dat ook veroorloofd hebben? Zou men dat ook door de vingers hebben gezien als toelaatbare kritiek? Zou men er zich ook toe bepaald hebben één der leiders van zulk verzet, die een paar te onvoorzichtige woorden had gebruikt, ter ‘beschikking’ te stellen - gelijk met luitenant Olivier heeft plaats gehad - of zou het geheele bestuur van den Matrozenbond op de keien zijn gejaagd?
Het is zoo maar een vraag, maar wij konden niet helpen, dat ze bij ons opkwam en dat ze ons toen uit de pen vloeide.
En om nu op den Minister van Oorlog te komen: - terwijl de Minister van Marine zich genoopt heeft gezien om heen te gaan nadat de Kamer door 't afstemmen van zijn begrooting een votum tegen hem had uitgebracht, zijn kollega van Oorlog is heen moeten gaan niettegenstaande zijn begrooting werd aangenomen.
Maar die begrooting had de vuurproef der openbare behandeling zoo slecht doorstaan en was zoo gewijzigd uit de parlementaire smeltkroes te voorschijn gekomen, dat de heer Alting von Geusau de verantwoordelijkheid niet verder meende te kunnen dragen.
En dat was juist.
Ook bij de behandeling van deze Begrooting in de afdeelingen der Tweede Kamer had de leuze der bezuiniging gegolden en den Minister was in het Voorloopig Verslag gevraagd, of 't niet wat goedkooper kon.
Met groote bereidwilligheid was de heer Alting von Geusau aan 't werk getrokken, om te zien of hij hier en daar nog niet wat schrappen kon. En waarlijk, 't was hem gelukt, om ‘zonder aan de weerkracht schade te doen’ eenige posten te verlagen tot
| |
| |
een gezamenlijk bedrag van 5.2 millioen. Maar dit was dan ook 't uiterste, meende de Minister; meer kon 't niet lijden. Op die manier was het eindcijfer van de Oorlogsbegrooting van 58 tot 52.8 millioen teruggebracht en was zij dus ongeveer 8 millioen onder de 60 millioen, tot welk bedrag men vroeger al voorspeld had, dat zij stijgen zou.
Maar dit werd door de Kamer nog niet voldoende geacht.
De leider der vrijzinnig-democraten, Mr. Marchant, kwam toen met een serie amendementen, die even zooveel bezuinigingen waren.
Wie nu gedacht mocht hebben, dat de Minister zich met al de kracht, die in hem was, tegen deze amendementen zou hebben verzet, want hij had toch zelf al bezuinigd zoover als 't ging ‘zonder aan de weerkracht schade te doen’, vergiste zich. Nu ja, hij stribbelde wel zoo wat tegen, hij wilde nog wel eens nader overwegen, maar 't maakte den indruk dat hij dit voor den schijn deed, en in ieder geval liet hij geen non possumus hooren en stelde hij niet de portefeuillekwestie. En het gevolg was, dat een aantal amendementen van den heer Marchant, die nog 1.7 millioen van de begrooting schrapten, werden aangenomen, waarna de geheele Oorlogsbegrooting er met een kleine meerderheid doorging.
Maar toen kwam de heer Alting von Geusau met de mededeeling, dat hij van een zoodanig ‘afgetakelde’ begrooting - ofschoon hij die aftakeling bijna lijdelijk had toegestaan - de verantwoordelijkheid niet kon aanvaarden en zijn ontslag zou aanvragen.
En zoo kwam het tweede ministrieele lijk op het parlementaire slagveld te liggen.
Wat nu ook de afloop van den krisis aan Marine en Oorlog moge wezen, zeker is 't, dat op de uitgaven van deze departementen bezuinigingen zullen moeten komen en dat de persoonlijke lasten, die op een deel van de mannelijke bevolking worden gelegd, zullen moeten verminderen. En zou dit nu niet een mooie gelegenheid wezen, om Oorlog en Marine tot één Departement van de Defensie te vereenigen en aan 't hoofd daarvan een burger-Minister te plaatsen?
|
|