| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Doodenoffer, treurspel naar het Grieksch van Aischulos in Nederlandsche verzen overgebracht door P.C. Boutens. - W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij, Rotterdam. 1919.)
Zooals hij het vroeger reeds met den Agamemnoon deed, heeft Boutens thans ook het vervolg op dit treffende treurspel, n.l. de Choèphoroi, of Doodenofferbrengsters, tot voortreffelijke Hollandsche verzen gemaakt.
Het publiek nu, dat niet aan Grieksch doet, ziet daar allicht niet zooveel bijzonders in. Vertalen, denkt het, kan haast wel iedereen. En Boutens buitendien is dokter in de klassieke letteren en tevens zelf een zeer echt dichter, dus hij had er natuurlijk zijn hand niet voor om te draaien, of deze vertaling stond, in een ommezien, op 't papier.
Doch, als de van literatuur houdende menschheid op die wijze redeneert, durft zij, in haar onschuld, dit alleen maar te doen, omdat zij Aischulos slechts bij name kent, en dus in de verste verte niet vermoeden kan, welke moeilijkheden den mensch, die zich zet aan de vertaling van dezen geweldigste der Grieksche tragici, te wachten staan.
Om er een denkbeeld van te geven, hoe weinig het goed begrijpen, in alle onderdeelen, van dezen door verschillende omstandigheden, zeer vaak duistren poëet ook zelfs voor knappe en talentvolle philologen gelijk kan gesteld worden met het gladweg eten van gesneden koek, laat ik hier achter elkander volgen de onderling geheel en al verschillende vertalingen, die er reeds van den eersten regel van dit treurspel zijn gemaakt.
| |
| |
Ik begin daartoe met de verduitsching door Heinrich Vosz (1779-1822), welke na diens dood, door zijn vader, den bekenden Homerus-vertaler (± 1826) werd nagezien en voltooid. En men kan dus vrijwel zeker zijn, zou men zoo zeggen, dat men, door de gekombineerde kracht van deze twee deskundige en talentvolle werkers, dien beginregel zóó nauwkeurig vertaald zal zien, dat nooit een latere aan die weergave iets te veranderen kan hebben gehad.
‘Hermes im Abgrund, der auf die Vatermacht du schaust’
zóó begint het treurspel op bladz. 237 van Heinrich Vosz' ‘Aeschylus’.
En inderdaad, als men onmiddellijk na dit gelezen te hebben, den Griekschen tekst opslaat, moet men erkennen: De uitdrukkingswijze van Aischulos is hier een beetje onalledaagsch, maar Heinrich Vosz heeft de moeilijkheid op de meest voor de hand liggende wijze opgelost. Doch kijkt men daarna Donner in, die 28 jaar later (in 1854) óók een vertaling van onzen dichter gaf, dan ziet men den regel overgebracht op deze manier:
‘Hermes im Abgrund, der des Amtes wahrt vom Zeus’.
En verbaasd betuurt men dan natuurlijk nogmaals den Griekschen regel, en komt men tot de slotsom, dat ook dit er uit valt te halen, ofschoon het heel iets anders is, als wat Vosz er in had gezien. Want wat voor deze de ‘macht van Zeus’ was, wordt door Donner voorgesteld als het ‘Amt’ van Hermes, omdat het Grieksche woord ‘kratè’ verschillende uitleggingen en toepassingen gedoogt.
In overeenstemming met Donner's vertaling verder is de verklaring die Linwood geeft in zijn ‘Lexicon Aeschyleum’: ‘exercising the authority given you by your father’. Maar N. Wecklein in zijn uitgave der Orestie heeft een derde opvatting, want, in een voetnoot, vertaalt hij den regel aldus: ‘in unwilligem Hinblick auf die Vergewaltigung meines Vaters’, aldus den moord op Agamemnoon, den vader van den spreker Orestes te pas brengend, waaraan noch Vosz, noch Donner had gedacht, terwijl het overigens zeer bruikbare lexicon van Linwood dezen kijk op den eersten regel in het geheel niet vermeldt.
| |
| |
Maar wèl houdt onze Burgersdijk zich aan deze derde verklaring, waaruit zich dus laat afleiden, dat hij Wecklein's editie kende en de noten ervan onder zijn vertalen door, geraadpleegd heeft. En zoo kan hij tot zijn eigen weergave
‘Gij Hermes, god der diepte, heb mijns Vaders lot
gekomen zijn.
En eindelijk een vierde uitlegging van dien raadselachtigen eersten regel kan men aantreffen in de Engelsche vertaling die E.D.A. Morshead in 1916 bij Mac-millan het licht deed zien.
Lord of the Shades and patron of the realm
That erst my father sway'd.
Moet men nu niet, als men deze vier weinig of niets van elkander hebbende vertolkingen van den eersten regel van het treurspel rustig naast elkander legt en er even over nadenkt, tot de slotsom komen, dat al die vertalingsproeven eigenlijk maar gissingen zijn, en dat dus geen enkel sterveling, hoe'n kranig-geleerd Aischulos-kenner hij wezen moge, naar waarheid kan verklaren, dat hij dien Griekschen zesvoeter volkomen begrijpt?
Aischulos heeft verscheidene van die plaatsen, waar zelfs de knapste philoloog niet met volle zekerheid uit wijsworden kan; maar het zou natuurlijk dwaas zijn, indien de moderne lezer daaruit de gevolgtrekking ging maken - men ziet tegenwoordig soms zoo wild over de Antieken oordeelen door menschen die nauwelijks een kijkje in de eene of andere vertaling namen - dat Aischulos-zelf eigenlijk niet zoo zeer thuis in de buurt van schrijven zou zijn geweest.
Integendeel, overal waar deze dichter wèl vlot van het blad valt te lezen, en dat komt bij hem eigenlijk vaker dan bij den gewoonlijk eenigszins kunstig-styleerenden Sophokles voor, daar schrijft hij even ‘natuurlijk’ en kort-af-eenvoudig als de beste onzer eigen 20e eeuwsche stylisten plegen te doen. En zijn duisterheden, voorzoover ze niet ondoordringbaar zijn, wat geweten moet worden aan vergissingen, soms misschien reeds in de eerste eeuwen na 's dichters dood begaan door minder- | |
| |
intelligente en dus zijn zinsdiepen tekst niet overal volkomen meêvoelende en begrijpende vermenigvuldigers zijner handschriften, kunnen dus b.v. veroorzaakt zijn door het feit, dat de groote man een goed deel van zijn leven buitenslands, op het eiland Sicilië vertoefd heeft, vanwaar hij slechts een enkel keer, bij vertooning zijner stukken waarschijnlijk, schijnt overgestoken te zijn naar Attika, om dan dadelijk daarna weer terug te gaan. En zoo verloor hij dus misschien eenigermate de voeling met de levende Atheensche volkstaal, welke Sophokles en ook Euripides vast konden houden door hun dagelijksch verkeer met de bewoners hunner stad. Want Aischulos schijnt, veel meer dan de druk-studeerende en denkende Euripides een eenzame te zijn geweest, als een soort van vreemdeling leefde hij, als een vrijwillige balling 's lands, op dat verre, groote eiland, onder wier uit den aard der zaak druk-praktisch pratende en zich weinig met geestelijke dingen inlatende, want handeldrijvende en wereldsch-gezinde bevolking hij, de aristokraat van priesterlijke verwantschap, met zijn grootsch fantastische en wel eens mystiek-lijkende dichterlijke visioenen zich nooit bijster-eigen en vertrouwd kan hebben gevoeld. En hij kan dus heel best soms bij het opstellen zijner dichtwerken tot een taal en uitdrukkingswijze gekomen zijn, die hij tant soit pen zelf geschapen had, en waar zich ook herinneringen
in konden opdoen aan het niet zoozeer in het publiek komende spraakgebruik der maatschappelijk-hoogstaande, eigenaardig-ouderwetsche kringen, waarin hij was opgegroeid. Ja, hij zal maar weinig gelet hebben op de nuchter-bedrijvige alledaagschheid van het Siciliaansche volksleven, hij verdiepte zich liever in de droomen die opkwamen in zijn dooide drukke wereld daarbuiten - hij was niet wat men populair noemt - maar zelden begrepen en zich dus in zich zelf terugtrekkend geniaal hoofd, denkend aan wat hij had bijgewoond van de Perzische oorlogen, die hij meemaakte en waarin hij zijn eigen broeder gruwelijk had zien verdrinken, zoowel als aan de godsdienstige traditie's, die hem strenglijk, in zijn jeugd, als absolute waarheden waren voorgehouden, en waar hij nu in stille mijmering zijn gedachten over liet gaan, nadat hij hen met zijn verbeelding sterk vóór zich had gehaald. En zoo, daar hij een zeer ongemeen en oorspronkelijk, dus niet maar napratend, doch
| |
| |
iets individueels in zijn denken hebbend mensch was, rees er soms, al was hij geloovig, een voorstelling uit zijn rijk-woelende onbewustheid, die scherp doorgedacht tot scepticisme leiden kon. Wel redt hij dan ten slotte de gewone in het Godsbestuur berustende opvatting weer, door te wijzen op de van-ouds bekende godsdienstig-zedelijke stellingen en beweringen, die, door de priesterschap, bij 't volk als axioma's golden; maar het eerste zaad van den twijfel werd toch, ondanks hemzelf, door zijn uitingen onder de menigte geworpen, omdat deze de onbewuste onrust, die in 's dichter's eigen binnenste woelde, over de raadselen des levens, vaaglijk mee ging voelen en dus tot eigen persoonlijk, van de banale conventie onafhankelijk denken komen kon.
Aischulos was dan ook - ik zal niet zeggen een talentvoller, maar wel een in essentie ongemeener, een meer boven het gewone denk-niveau uitrijzend mensch dan Sophokles is geweest. Deze laatste had nooit een stuk als ‘De geboeide Prometheus’ kunnen scheppen, dat vele fijn-aanvoelende en scherpzinnige Grieken tot den rand van de Godsontkenning kan gebracht hebben, al deed Aischulos dan ook in de verdere, helaas verloren gegane stukken dier trilogie, een poging om met de gewone, bij het groote publiek ingang vindende algemeenheden te redden wat er van het overgeleverde geloof te redden viel.
Neen, Sophokles ging niet zoo allermannelijkst-crû op het levensraadsel in, als Aischulos waagde te doen: hij voelde zeer zeker die onoplosbaarheden aan, maar voelde zich tegelijkertijd, als artiest, waarschijnlijk zóó tevreden met zich zelf, d.i. met zijn eigen mooi-zien van alles, dat hij het allerdiepste, de kern van het raadsel in de psychische konflikten, die hij uitbeeldde, eigenlijk maar liever een beetje blauw-blauw liet, terwijl hij dan tegelijkertijd deze tekortkoming in onbewuste gedachtekracht en doordringingsvermogen te verdoezelen wist en onvoelbaar te maken, door de verleidelijke zoetheid der rustig-harmonische en tegelijkertijd innige meevoeling met de slachtoffers, zooals die in hem leefde, en ons door zijn bloedwarme en beeldrijke taal wordt gesuggereerd. De Antigone b.v. is een treffend staaltje van dit diep-in rustgevende en toch weer dieper-in nog dan dit diepste misschien niet volkomen-bevredigende van Sophokles' kunst.
* * *
| |
| |
Aischulos is een zeer groot dichter, maar voor een mensch van gewone moderne ontwikkeling, die niet, door aanhoudende studie, mee is gaan voelen en denken met het innerlijk geestelijke leven der oude Hellenen en zich dus niet kan verbeelden, dat de Grieksche goden wezenlijk-levende wezens zijn, die door hun wil en macht invloed hebben op de gebeuringen van het menschelijke leven, voor hem is het psychisch thuiskomen in, en dus het als aannemelijk aanvaarden van een treurspel als deze Choèphoroi inderdaad nog al moeilijk; doch als men eenige fantasie heeft, d.i. het vermogen om zich in nog wat anders als zijn eigen overtuigingen en de ons zelven het naaste liggende dingen in te denken, dan kan men er toch toe komen langzamerhand, die thans vergetene Godheden, om wie in de treurspelen van Aischulos eigenlijk alles ten slotte draait, als wezenlijk-levende en bovenmenschelijk-machtige Wezens te gaan zien.
En de dichter helpt ons daarbij: hij doet ons thuiskomen in zijn - 't valt niet te ontkennen - in 't eerste oogenblik ons allervreemdst-lijkende fantastisch-mythologische Zijns-opvatting door zijn ons bij iedere nieuwe lezing hoe langer hoe meer suggereerend woord, dat nog altijd, door twee-en-een-half duizend jaren heen, uit de reeds zoo lang tot de mysterieuse Wereld-diepte teruggekeerde ziel van dien op-het-primitieve-af soms eenvoudige, dien altijd-echte en krachtige tot ons spreken blijft door middel van het strak-gehouwene en toch bloed-warm levende beeldhouwwerk zijner breed-grootsche en forsch-spontane, maar toch in verschillende-onderdeelen soms zoo fijn en teergevoelig als genre-werk uitgebeitelde kunst.
* * *
Om weer tot Boutens te komen: met de hierboven-staande opmerkingen heb ik duidelijk gemaakt, hoe'n ontzaglijk-moeilijke taak hij op zich nam, toen hij zich zette tot het zoo letterlijk-mogelijk - want het karakter der Grieksche uitdrukkingswijze is vaak zoo heel anders als dat der onze - vertolken van Aischulos' stuk.
Maar nog een grootere moeilijkheid voor den vertaler ligt in het door zijn eigen vers-klank en uitdrukkingswijze voor den Hollandschen lezer sterk-voelbaar moeten maken van den innerlijk
| |
| |
zoo wonderbaar, zoo diep van uit zijn Onbewustheid zingenden geest van dezen auteur.
Immers indien men Aischulos wezenlijk kent, dus heeft leeren voelen en zien, dan moet men er toe komen, om te zeggen: deze dichter is eigenlijk geen mensch geweest, als men tenminste onder ‘mensch’ verstaat: een levend, redelijk wezen, dat met louter-menschelijke middelen iets menschlijks bereikt. Want hij schijnt niet geschreven te hebben als andere groote dramatische dichters als Racine b.v. of Goethe, of Shakespeare, die stil in zichzelf peinsden en hun stukken dan langzaam zagen groeien in zich, volzin na volzin en tooneel na tooneel rustig neerschrijvende op het vóór hen liggende papier: neen, bij Aischulos is het ons veeleer, alsof uit zijn Onbewustheid, zijn broeiende Onbewustheid zijn geheele stuk, alle woorden bij elkander, opeens omhoog kwam zweven als een te leven schijnend, want door den hoogen innerlijken gloed des dichters vloeibaargeworden en dus zacht-trillende compositie van metaal, en die dan in haar vormen blijvend buiten hem neerkomt, en sindsdien stil bleef liggen, schijnbaar als een prachtig-massief, tot onbewegelijke vormen gegoten reuzenblok, en waar dan alleen weer leven, weer psychische vloeibaarheid aan te schenken valt als een zelf verbeeldingsvolle, een zelf scheppen kunnende ziel hem met de opperste zich-geving, de allerliefdevolste oplettendheid leest.
In kontrast tot Euripides, die, hoe hij zich ook tegenover de massa der menschen en hun menschlijke dwaalbegrippen staan voelde en hoe hij dus in zichzelf om deze gelachen en erover geschamperd schijnt te hebben, toch altijd een mensch bleef, op een gelijk vlak met de besten onzer blijvend en denkende en oordeelende over alles wat ook ónzen geest beweegt, schijnt Aischulos te wezen een figuur uit een andere wereld, zeg maar Jupiter of Saturnus, en in wien dus wel, zooals in ons, het leven stuwde dat door het heele Heelal gaat, maar die toch alles beschouwde op een vrij wat andere, een veel geweldiger, een als titanische, ieder ding met grooter lijnen ziende wijze dan wij aardelingen dit moeten doen.
En zoo kunnen wij, als moderne menschen, als geestesbroeders van Euripides, zeker in sommige opzichten, evenals deze deed,
| |
| |
superieur-wijsjes om Aischulos glimlachen, want een beetje kinderlijk zelftevreden voelen we ons in 't bezit van o, zooveel intelligentie en kennis en kritisch inzicht, want redeneer-vermogen: wij hebben over alles onze goed-onderlegde, en dus, naar wij meenen, bewijsbare overtuiging, en komt derhalve Aischulos uit zijn zoo heel andere wereld, die wij 's nachts aan den hemel zien, voor onzen geest verrijzen, dan voelen we ons allicht geneigd, in 't eerste oogenblik, om hem een beetje naïef te vinden, want op onmenschlijke wijze groot-pratend, hetgeen wij, indien wij het plotseling in een onzer brave medelevenden zouden opmerken, niet anders zouden kunnen noemen dan kinderlijke aanstellerij.
Maar toch, als wij hem zeer diep in zijn oogen zien, en dat kunnen wij, als wij zijn tekst maar tot op den bodem willen aanvoelen door, onder de lezing, elk woord en ieder zinsbeweeg allerfijnst te proeven, dan kan het ons, als met één slag, sterkbewust worden, dat hij, met al dat schijnbare groot-kinderlijkdoen, met al de wel eens primitief-lijkende oer-wereldlijkheid van zijn resoluut-grandiose beweringen en rhythmen-zwiering, in zijn diepste Wezen een hooge figuur is, hooger eigenlijk dan Euripides en stellig dan wij allen, modernen, van alle nieuwere eeuwen dit ooit wisten te zijn. Want hij wist wel niet, zooals wij en die reeds genoemde veel jongere tijdgenoot van hem, overal de dingen begripsmatig te onderscheiden en allerscherpst te ontleden, neen, maar hij voelde een diepte in zich, een hoog-groot mannelijke, kalme grondeloosheid, waar de op zijn eigen wijze groote Euripides, die midden in den geestelijken strijd dier tijden stond en er deugdelijk aan meedeed, eigenlijkgezegd geen vermoeden van krijgen kon, en dan ook nooit heeft gehad.
Ja, telkens als wij een zijner werken lezen, weet Aischulos ons, door een hem-zelf onbewust-gebleven drang van uit zijn binnenste Wezen, dus als langs zijn neus weg, die diepte van het Zijnde voelbaar te maken zooals men dat op een heel andere wijze óók ondervindt, als men zijn eigen gedachteleven geheel op zij zettend, willoos zich overgeeft aan de muziek van Bach. Ja, die diepte.... Aischulos' kunst is er telkens de suggestieve, en vaak prachtig-plastische aanduiding van. En nu
| |
| |
kunnen wij waarschijnlijk ook wel weer dáár een beetje sceptisch overheenzien, zooals de fijne, de meer persoonlijk-menschlijkdiepe Euripides gedaan heeft, en ons, als behoorlijke 20e eeuwers, schouder-ophalend afvragen: Bestaat die diepte des levens, des psychischen en zgn. materieelen zijns wel werkelijk, of lag zij alleen maar, zooals nù voor een oogenblik in de onze, in Aischulos' zelf-inbeelding, en hulde dan deze die kinderlijke vergissing - kinderen voelen hun vergissingen vaak als onomstootelijk waar - in de magnifieke geluidsmacht en de verbeeldingsschoonheid van zijn onsterfelijke poëzie?
Maar hoe men dit moge opvatten - dit neemt toch niet weg, dat die hooge dichterlijke schoonheid, die den ernst en de diepte van het leven voelen doet door iets onzegbaars in den toon en de verbeelding van het vers, toch altijd bestaan blijft en een met geen ander te vergelijken genieting schenkt.
Doch - ik herhaal - men moet dan het Doodenoffer zeer aandachtig en zeer langzaam lezen vers voor vers, ja woord voor woord, alles tot in de kleinste bijzonderheden psychisch in zich latend doordringen en diep-doorvoelend, zooals Boutens dat nu voor iedereen mogelijk heeft gemaakt. Ik kan de ernstige verzekering geven, dat serieuse menschen, die niet geheel verstoken zijn van literair aanvoelings- en begripsvermogen, ontzachelijk veel genoegen zullen smaken, als zij eenmaal op die wijze in deze vertaling, dus in Aischulos thuis gekomen zijn.
| |
II.
Wat mij, na deze wel-verdiende waardeering ten slotte blijft te zeggen is dit: een breed verslag uit te brengen over alle tekst-bijzonderheden, na te gaan b.v. welke lezing op sommige plaatsen Boutens boven andre heeft gekozen, en waarom hij dit kan gedaan hebben, dáárvoor is het hier natuurlijk de gelegenheid niet, want het algemeene publiek zou zich daar maar matigjes voor interesseeren.
En ik wil dus slechts de volgende twee opmerkingen maken, waarna ik deze recensie, die niets anders wenscht als de aandacht op deze nieuwe vertaling te vestigen, als geëindigd beschouwen kan.
| |
| |
Over den eersten regel, welks beteekenis zooals ik hierboven liet merken, alles behalve vaststaat, blijkt Boutens het eens te zijn met Burgersdijk. Alleen drukt hij zich, in nauwere aansluiting bij het oorspronkelijke, een beetje krachtiger en dus juister uit dan die prijzenswaardige eerste aanlooper naar een volmaakte Aischulos-vertaling in zijn tijd van nu reeds veertig jaar geleden heeft weten te doen.
Zóó geeft Boutens den regel weêr:
Schimvoerder Hermes, Vaders gewelddadig lot
welke verhollandsching, zooals ik reeds aanduidde, beter in 't karakter van Aischulos' stijl is gehouden en den zin van 's dichters woorden ook, als men dan eenmaal deze beteekenis er aan toekent, vollediger weergeeft dan Burgersdijk had gedaan.
Op de waarachtige verdiensten echter van dezen laatste wil ik door deze verklaring heelemaal niets afdingen: want voor den eigenlijk wel wat dilettantischen, modern-rederijkersachtigen tijd waarin hij leefde, toen vaag navolgen en goed vertalen voor synoniemen werden gehouden, deed hij op hoogst waardeerbare wijze zijn best, om Aischulos en Sophokles in het Hollandsch te laten spreken, zooals zij dat wezenlijk in het Grieksch hadden gedaan.
Maar ondanks al zijn streven naar juistheid en echtheid, vertoont de uitdrukkingswijze zijner vertalingen nog wel eens sporen een enkel keer van de abstrakte vaagheid der vorige eeuwsche poëzie.
‘Schimvoerder Hermes’ zegt Boutens terecht, want dát bedoelde de dichter met zijn ‘Hermè ehthonië’, terwijl Burgersdijk daarvoor in de plaats het meer in 't algemeene blijvende en ook niet volkomen-juiste ‘Hermes, god der diepte’ heeft gezet.
Maar m.i. had Boutens hier wèl een korte aanteekening bij kunnen geven, zooals hij dat, achter in zijn boek, bij andere plaatsen deed. Want wie, die 't niet reeds wist, zou hier uit af kunnen leiden dat volgens de Grieksche mythologie een der plichten van God Hermes hierin bestond, dat hij de zielen der afgestorvenen op hun tocht naar het onderrijk te begeleiden had?
En in regel 3 houdt Boutens zich aan de lezing Phoibos,
| |
| |
maar als men den commentaar van Godfried Hermann op deze plaats kent, (Hermann's editie 2e deel bladz. 607) kan men het met dezen eens zijn, vooral in verband met de verklaring die de Scholiäst geeft, dat Aischulos hier niet Phoibos maar phoitos geschreven hebben moet.
Voor hen, die Hermann's uitgave niet bij de hand hebben zoowel als voor het lezende publiek in 't algemeen vertaal ik hier even de toelichting van den Scholiäst: ‘de helderziende vrees, die haar in haar droomen de waarheid voorspelde, deed Klutaimnaistra van uit de diepten van haar gemoed geweldiglijk hardop roepen en schreeuwen van angst’. Men ziet het: in deze verklaring komt het woord Phoibos volstrekt niet voor: ja, in plaats van dien godennaam dus als de oorzaak van de helderziendheid der vorstin, geeft de Scholiäst het er veel van hebbende phobos of vrees, welk slapper woord voor zoo'n haastig-aanteekenende en niet op haar-fijne juistheid van uitdrukking lettende, als zoo'n Scholiäst gewoonlijk was, best als een equivalent voor phoitos (uit de onbewustheid komende opwinding) gegolden hebben kan.
Buitendien de rol, die aan Phoibos hier door den dichter zou toebedeeld zijn geworden, indien deze dien godennaam hier wezenlijk had gebruikt, kan eenigszins vreemd lijken, en hieruit laat het zich verklaren, dat Boutens, die dit óók niet geheel begrijpelijk vond, van ‘een andre’ Phoibos spreekt (= een andersoortige Ph.) welke nadere bepaling van dien godennaam in den Griekschen tekst van Aischulos zelf echter geheel en al ontbreekt.
Ten slotte: Nederland kan nu blij ermeê zijn, dat het een juiste vertaling door een waarachtig dichter van de twee eerste gedeelten der Orestie bezit. Moge het derde stuk evenals het tweede dit deed, volgen binnen afzienbaren tijd.
|
|