De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
I‘Wat schoonst is, zal schoonst offer Gode zijn’
Dit's de gedachte, die door al zijn spelen
Zich, kronklend, slingert als een zilvren Rijn,
Die spiegelt steên, landouwen en kasteelen.
Dit 's de bedwelming als van vuur'gen wijn,
Dorst lessend, tergend, hoedend voor vervelen,
Daar wij zijn trotsche staatsiën aanschouwen:
‘Schoonste offer Gode is schoonheid van de vrouwen.’
| |
IIPascha. Nog onbewust van deze zinnen-prikkeling
Als in de zuivre lucht van 't Alpen-land,
Rolt 't Pascha, zonder eenige verwikkeling
Den pleit-rol af van Mozes, Gods-gezant;
Toch keetlen hier ons reeds de bloed'ge spikkeling
Der deur-post, hoedend voor Gods wrake en hand;
't Verhaal hoe met zijn waagnen en harnassen
De dwingland smoort in bloedge en roode plassen.
| |
IIIKoning David. Wat zanger zie 'k, die met de gouden snaren
Der Harp de kwaal van kranken vorst verzacht?
| |
[pagina 88]
| |
Daar zie 'k den zelfden weer na luttel jaren,
Maar nu met last van leed en rouw bevracht,
Daar hij ontwaart: ‘Wel grijzen gouden haren,
Maar niet verjaart de schuld, die jeugd ons bracht.
De drang, waardoor ik God ter eere zong
Was 't die me uit vonk van vrouwen-oogen dwong.’
| |
IVJefta's Offer-Gelofte. Wie komt daar van 't gebergte met schalmeien
En bommen als ten blijden offer-gang,
Zelf tredend vóór, schoon ernstig zien de reien,
Met helder oog en onbekreten wang?
Daar mans neer-slachtig noode kroppen 't schreien,
Is 't of haar drong ter feest een blijde drang.
Ja, wien verwelkomt zij met zangen blijder
Dan eerlang haren Vader, als bevrijder?
| |
VMaagden. 't Is Ifris, die dus blijd den dood begroet.
Zóó trad ook Ursul blijd den moorder tegen
Met hare Maagden, toen in arren moed
Die haar begeerd had, zwaaide blanken degen
Ten teeken dat het zuivre maagden-bloed
Den grond zou drenken met een purpren regen.
Dus waande hij zijn goden te verblijden,
Maar mocht, onwillig, God schoonst offer wijden.
| |
VIVondel vergeleken in Milton. Wie droomde nooit in Milton's toovertuin,
Dat hij in 't licht van zalige landouwen
In teederst schoon van teenen tot den kruin
De arglooze bruid zoo smetloos mocht aanschouwen,
Dat hij Hem laakt', die haar den blikken schuin
Des gluipers dus weerloos kon toevertrouwen?
Tot plots die droom vervloog, in wreedst vervaren,
Daar man en vrouw zich zondig naakt ontwaren?
| |
[pagina 89]
| |
VIIAdam in Ballingschap. Toch dieper veir is Vondel doorgedrongen
In schoonste sprook van 't schuldloos, eerste paar.
Is door Verleider 't ooft haar opgedrongen,
Heeft lekkre beet haar blik, die blind was, klaar
En ziend' gemaakt, verstomden, die haar zongen,
De reien. Zóó dan werd de dreiging waar:
Zij zouden niet van 't ooft der kennis smaken,
Of anders uit den staat van heil geraken.
| |
VIIIWant niet te weten, dat 's der menschen heil,
Van goed noch kwaad, maar gaan waarheen de reien
Ons leiden, 't zij de wegen stijgen steil,
't Zij zachtkens glooiend op en neder zweien,
't Zij waar de rots-wand schuil-gaat onder 't veil,
Of waar ons dragen endloos kale heien,
De reien, die ons zingen 's harten zangen,
Die maken één al handlen èn 't verlangen.
| |
IXHoe lief en klemmend wist hem te bepraten
De zoete lokster, die alreede in schuld
Geraakt was! O hij kon zich zelven haten,
Had hij die ééne, die van min hem vult,
Zich van haar keerend wreed alleen gelaten.
Dàt lokt hem meer dan gloed, die 't ooft verguldt.
‘O is 't vergrijp? wij zullen 't zamen boeten,
Te zamen proeven 't bittre na het zoete.’
| |
XLucifer. Wat deed den lichtste' Aarts-engel nederstorten,
Die onverduisterd door de heemlen scheen,
Dien nacht noch dag noch wisselingen kortten
Den morgen, dien hij voor zijn schreden heen
| |
[pagina 90]
| |
Tot 's Eeuwigen eer van eene sfeer uit-stortte
Die hij door Diens genade mocht bekleên?
't Aanschouwen hoe in de onder-maansche dreven
Der Rede licht door sterflijk vleesch mocht zweven.
| |
XI't Aanschouwen hoe hier Adam werd gepaard
Aan Eva, hoe die, hangende aan zijn zij,
Hem in de schaduwen dier wonder-gaard',
Onthaalde op wel nog andre lekkernij
Dan hèm gewerd, daar hij door zalen staart,
Die zijn van schaduw en schakeering vrij.
En leerde Eva hem 't kwaad, waaraan te ontkomen
De droom is, dien wij door alle eeuwen droomen?
| |
XIIMaria. En werd die droom dan waar, daar eene Maagd
Onder al schepselen werd uitgelezen,
Daar zij zóó zeer den Vader had behaagd
Dat zij de Moeder van den zoon zou wezen,
Die overwinnend al wat ons belaagt,
Weer uit de doode stof is opgerezen?
De lieven all', die treden in Haar schreden,
Te zingen, is de leus die Vondel heeft beleden.
7-12 Dec. 1917. |
|