| |
| |
| |
De scherts van Aristofanes op Agathon's gastmaal door Hein Boeken.
I
Voor A.J.M. Diepenbrock.
Vooruit, vooruit! Naar éénen kant gericht
Dwalen de menschen-kindren over de Aarde.
Geen nood dat ooit één van zijn streek veraêrde,
Die ieder krijgt van 't eigen aangezicht.
Naar één kant schouwen onder der gepaarde
Winkbrauwen schaûw de zoekers van al licht.
Naar één kant, of zij geuren, smaken gaerden,
Houdt neus, houdt mond zich smachtende gericht.
Zijt gij ons voorbeeld, wisselzieke Maan,
Die 'k heden weer, daar 'k zocht der stede menigt',
In eerste jeugd teêr aan de lucht zag staan?
Wat zoekt gij toch, in 't luchtruim, dus veréénigd?
Is 't domplen dan in donkren oceaan
't Eén'ge, waardoor uw jeugd-dorst wordt gelenigd?
26 November.
| |
| |
| |
II
Neen zeker, Maan, want nu zie ik u staan
Met 't lief gelaat naar 't donker diep gekeerd.
Maar hebt gij dra uw rondheid volgedaan,
Dan rijst gij traag, gansch anders-om gekeerd,
En al die starren op heur donkre baan,
Gaat vóóruit of naar kreeften-wijs heur veert?
Zij gaan zoo veir dat niets hun vaart mij leert
Dan dat zij staêg heur zelfde banen gaan.
Een speler weet 'k met menschen en met vogelen,
Al wat er muziceert door lucht, op 't veld,
Zijns geesten vleuglen kon hij nooit beteugelen,
Nog laaft òns geest de scherts, zijn geest ontweld.
Hij sprak: ‘Eéns rolden menschen rond als kogelen,
Daar elke gâ van weêr-ga werd verzeld.
28 November.
| |
| |
| |
III
Gansch rond toch eig'lijk niet, maar met vier benen,
Vier armen, naar weerszijden het voorhoofd
En wat daar bij hoort, - tot een god gekloofd
Die beide helften heeft, beiden dat-henen
Jagend, waarheen elks weerhelft was verdwenen.
Zóó hoort bij elk één’, die hem is ontroofd,
Wel éér hem in zoet saam-zijn heeft gestoofd -
't Is lot, geen keur, heeft één' hem liefst' geschenen.
Ach! lucht'ge scherts, beeldend het staêg verlangen
Van gâ naar weer-gâ en den zoeten waan,
Waarvan ons troosten droomen en gezangen,
Dat er voor elk een weêrhelft moet bestaan,
Dat hij slechts dan 't recht pad heeft ingeslagen,
Zoo hij de gâ, die past hem, na mag jagen.
| |
| |
| |
IV
Waar sprak hij dit? Op 't gast-maal van den dichter.
Het was den dag na 't eigenlijk banket,
Dat hij zijn vrienden gul had voorgezet,
Daar hem verwinnaar had gekroond de richter,
Keurend wie 't best geofferd had den Stichter
Van wijn- en zang-bouw, naar de aêl-oude wet,
Die dees tot troost van 't volk had ingezet,
Dat, treurspel ziend', tilt eigen lasten lichter.
Zij zouden drinken niet meer dan elk lustte,
Om te bekomen van den roes van gisteren;
Eén stof tot kout was allen opgeleid:
Loven moest elk de goôn der liefde-lusten,
Moeder en Zoon, van minneweeld' de kwisteren,
En hùn ter eer werd deze scherts gezeid.
|
|