| |
| |
| |
Paul Claudel's ‘De konde, die kwam tot Maria’ door Hein Boeken.
Zeer erkentelijk ben ik Willem Royaards, dat hij mij opdroeg dit stuk te vertalen; en dat hij mij er bij liet tegenwoordig zijn, toen hij mijne vertaling aan zijn gezelschap voorlas. Het stuk, aan welks vertaling ik in den loop van meer dan ééne maand met veel inspanning had gewerkt, kwam mij nu bij deze voorlezing van ongeveer drie uren, in eens in zijn geheele grootsche schoonheid voor oogen te staan. De deelen, die dit onvergelijkelijk poëtisch gebouw tezamen stellen, gaven mij de vijf sonnetten in, die ik hier volgen laat, mèt eene kleine toelichting. De eigenlijke uitwerking van het hierin vervatte gegeven, hoop ik dat ieder lezer door de opvoering zelf zal komen aanschouwen en hooren.
Het stuk brengt in diep menschelijk gevoelde karakters - geen symbolen - de groote idee van het Christendom op het tooneel: de overwinning, op de Stof behaald door de Liefde.
Hiertoe had de dichter, naast de eenvoudige boeren-familie, den kunstenaar noodig, den bouwer van de kathedraal van Reims, die de ruimten zijner kerken zoo weet te maken dat ze zijn als parelen van licht, als afbeeldingen tegelijk van het door God verlichte Heelal en van den geestelijken en stoffelijken mensch. Maar ook had de dichter noodig den Mont Sant Vierge, het verwonderlijk klooster, grenzende aan de eenvoudige hoeve en welks bewoners door die der hoeve moeten worden gevoed. Men lette vooral op deze betrekking: de Boeren-familie voedt het klooster, zoo voedt de maatschappij de kerk; maar ook geven de gewijde zangen, die uit het klooster neder-zweven, de wijding aan die familie. Uit haar
| |
| |
komt de dochter Violane, die zich opoffert, komt de vader, die den roep der Kruis-vaarders gehoor gevend, hof en haard verlaat en naar des Heiland's Graf henen gaat. Claudel zelf geeft één zijner personen deze woorden in den mond: ‘Alles wat moet vergaan, dàt is het wat ziek is; en dat alles wat niet moet vergaan, dat is het wat lijdt.’
Ik twijfel er niet aan of deze gedachte, die zelfs tot dit uiterste wordt door gedreven: ‘de zinnen-drift is de ziekte, het kwaad, de Melaatschheid’, zal velen, zooals zij mij bij eerste kennismaking deed, tegen staan; maar ieder, die zal zien hoe zij past als onderdeel in deze harmonische visie op maatschappij en kerk der Middeleeuwen, hij zal haar, althans als zoodanig, met vreugde aanvaarden.
* * *
Deze handeling van hemelsche en aardsche liefde speelt in het land van Reims op de hoeve Combernon en éénmaal in het woud van Chevoches in den tijd van Jeanne d'Arc.
| |
Het Afscheid (de Proloog.)
De hoeve Combernon wordt bewoond door Anne Vercor, den vader, Elisabeth, de moeder, en hunne beide huwbare dochters Violane, de blonde, en Mara, de zwarte. Geen mannelijk oir is hun geboren.
In het holste van den nacht komt Pierre de Crahon, bouwmeester van kerken, nu bouwende de Cathedraal van Reims, op de hoeve. Hij wordt op den deel ontvangen door Violane. Hij zegt dat hij niet weder zal komen: hij, die weleer getracht heeft, Violane door geweld te dwingen hem ter wille te zijn, maar door haar afgeweerd is, is door het Kwaad, de melaatschheid aangetast. Hij vraagt haar eene gave voor zijn kerkbouw. Zij geeft hem den gouden ring, haar door Jacques Hury geschonken, en een afscheidskus op den mond. Dit laatste is door Mara bespied. (Men houde vooral in 't oog dat Pierre, door zijne aanranding, zich-zelven het Kwaad heeft berokkend.)
| |
Anne Vercor. (Het Eerste Bedrijf.)
In het groote woonvertrek der hoeve Combernon zegt Anne Vercor zijner huisvrouw Elisabeth aan, dat hij naar het Heilige
| |
| |
Land vertrekt, maar voor zijn vertrek hunne dochter Violane wil verloven aan Jacques Hury en dezen wil achterlaten als bezitter van al hun have en goed. De vrouw weet dat Mara dezen man voor zich begeert, maar ziet van elk verzet af, ook van elke poging om haren man van de reis te doen afzien.
| |
Het Offer. (Het Tweede Bedrijf.)
Eenige weken later in het schoonst van den zomer, wacht Violane in den boomgaard Jacques Hury om zich met hem te verloven. Zij is gekleed in de Dalmatica der nonnen van Mont-San-Vierge, het Klooster, dat grenst aan de hoeve. De dochters van Combernon hebben het recht deze dracht slechts tweemaal in het leven te dragen: op den dag harer verloving en op den dag van haar sterven. Zij toont aan Jacques Hury de zilverbloem op haar vleesch, het eerste kenteeken der melaatschheid. Jacques Hury neemt op zich haar te brengen naar de plek, waar de melaatschen plegen te worden afgezonderd. Zij maken de moeder diets dat zij Jacques' moeder, die stervende is, onverwijld gaan bezoeken.
| |
Het Wonder. (Het Derde Bedrijf.)
In den Kerstnacht wordt door de boeren en arbeiders door het woud van Chevoches een weg gemaakt om den koning toegang tot Rheims te geven. In dit woud is Violane reeds acht jaren afgezonderd geweest. Nu komt Mara, die gehuwd is met Jacques, hare zuster bezoeken met het lijkje van haar dochtertje, dat haar eerst onlangs geboren was, maar op een dag van Jacques' afwezigheid gestorven was. Zij verwacht dat hare melaatsche zuster aan dit kindje het leven hergeven kan. Op het oogenblik, dat men den Kerstnacht hoort zingen, wordt dit wonder door Violane volvoerd.
| |
| |
| |
I
Het afscheid.
Ten afscheid kwam hij. Want hem had het Kwaad
Geraakt. Versneeuwen zou zijn vleesch, dan rotten.
Ter-wijle zou zijn ziel met 't lichaam spotten.
Volvoeren moest hij Godgewijde daad.
Een Zaaier was hij. Kerken zijn zijn zaad.
Zooals op Nachts' zwarte oceanen vlotten,
Vangend Gods' gouden licht, de starren-rotten,
In Paarlen ving hij 't licht, dat God vliên laat.
Hij vroeg een gaaf. 't Goud trok zij van haar vinger,
Gegeven haar als pand van mins belofte.
Haar zuiver lichaam bood zij aan zijn smet.
Zoo kreeg hij voorsprong op zijn mededinger,
Wreef zij zich smet aan, die haar glans verdofte;
Verschoven zoo, voltrok zij Liefde's wet.
| |
| |
| |
II
Anne Vercor.
Haar vader was een Zaaier, maar van graan.
Hij liet zijn ploeg in d'aarde snijden voren,
Die droegen, naar der zonne tijden, 't koren.
Hij gaarde 't ooft, waarmede laan bij laan
Van gouden boomen herfstlijk staan belaân.
Der ééne blonde dochter, hem geboren,
Wees hij een man. Hem zal dit al toehooren.
Nu zal hij naar des Heiland's graf toe gaan.
Hem had geroepen uit zijn akkervrede
Bazuinstoot, die hem voelen deed 't geluk
Van huis en haard als al te zwaar een druk.
Hij wist niet dat hij thuis dus stichtte veede:
Want naast de blonde, die hij zoo bezint,
Wies hem een zwart, een minnegierig kind.
| |
| |
| |
III
Het offer.
Het offer wacht. In gouden bruilofts-kleeden
En teffens als in priesterlijke dracht,
Daar zonne-stralen door de blaadren gleden,
In boomgaard in de volle zomerpracht
Wacht hem de blonde, met de blikken zacht.
Nooit had zij hem zoo lief haar min beleden....
Dan plots één woord èn 't merk.... al lieflijkheden
Gleên van haar leên, makend zijn dag tot nacht.
Van ziels-smet docht hem lichaams smet 't bewijs.
Waar was van teedre groetnis dus de klacht
Der zuster, die bespied had ze in dien nacht.
Geleiden zal hij haar op zwaarste reis.
Dit is wat teedre erinn'ring van hem won.
Zij poogt niet of zij zich ontschuldgen kon.
| |
| |
| |
IV
Het wonder.
(De blinde en melaatsche Violane spreekt.)
‘Zooals de vlam 't hout mint dat zij verteert,
Zoo minde God mij, die mijn vleesch verteerde,
Die mij in de'oogen van den man verneêrde,
Die tot zijn liefste zoet mij had begeerd,
Maar al te wuft zich van mij heeft gekeerd,
Geloovend 't oog en wat de schijn hem leerde,
Terwijl in mij al meer het zien zich meêrde,
Sinds 't kwaad mijn oogen meed' had overheerd.
Toch heeft mijn liefde hem niet los gelaten.
Toch had mijn liefde en mijn geloof de macht,
Dat ik verwon den Koning groot van kracht,
Den Dood. Aan 't kind van wie mij had verlaten,
Hergaf ik 't leven èn mijn oogen blauw.
Zoo had ik deel aan 't kindje door mijn trouw.’
| |
| |
| |
V
De konde, die kwam tot Maria.
(Violane spreekt.)
‘Onz' woning grensde aan wondere Ark der Maagd,
Bewoond door duivenvlucht, die zingend leven,
Aan wie wij daaglijks de aardsche spijze geven.
Van hoogen heuvel wordt die Ark geschraagd,
Die zeven toornen op haar tinnen draagt,
Waaruit, als englenstemmen, nederzweven
De zangen, tuigend hoe de God van 't Leven
Tot Moeder heeft gekoren simple maagd.
En hij, dien ik 't lijf bood, dat hij het besmette,
Was krank. Mijn offer maakte hem gezond,
Dat hij kon bouwen Parelen van licht.
Hij wist van 't lichaam en de ziel de wetten.
Dies kon hij heffen uit den donkren grond
De templen, naar den Weg van 't Licht gericht.
|
|