De Nieuwe Gids. Jaargang 35
(1920)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |||||
Jeanne d'Arc's verder leven en huwelijk.Aan den WelEd. Gestr. Heer Mr. Frans Erens. Zandvoort.Nous connaissons la vérité, non seulement Zeer Geachte Heer Erens,
Het heeft wel lang geduurd, maar eindelijk is het mij toch gelukt het boekje van Grillot de GivryGa naar voetnoot1), dat U aanleiding gaf tot het schrijven van het artikel getiteld: ‘Een Historisch Vraagteeken’ in De Nieuwe Gids van December 1915, in handen te krijgen. Ik bestelde het boekje bij mijn boekhandelaar in October 1916, nadat van bevriende zijde mijn aandacht gevestigd was op Uw artikel. Met tusschenpoozen van enkele maanden telkens, herhaalde ik mijn bestelling en nu eindelijk in Februari 1919 heb ik het werkje ontvangen. Ik wil beginnen met U eerlijk te bekennen, dat de eerste, aandachtige lezing van het betoog van de Givry mij al dadelijk heeft gerust gesteld. Het is dan ook niet het geschrift van de Givry, dat mij naar de pen heeft doen grijpen, daarvoor lijkt het mij op zich zelf te onschadelijk, maar het feit, dat U alarm hebt geblazen, acht ik van veel grooter belang. Het artikel door U geschreven | |||||
[pagina 28]
| |||||
in een toon-aangevend tijdschrift als De Nieuwe Gids moet den talrijken lezers, die er kennis van namen, in de ooren geklonken hebben als een noodkreet. De bezorgdheid en droefheid, die uit Uw geschrift spreken, zijn mij zeer sympathiek, ook voor zoover zij Uwe onderstelling raken, dat er geen meer problematische wetenschap zou zijn dan die der historici, maar zij gelden toch wel in de eerste plaats, en meer dan U zelf misschien zult willen toegeven, het feit, dat, indien alles waar bleek, wat de Givry ons wil doen gelooven, de geschiedenis en dus de figuur van Jeanne d'Arc daardoor een deel van haar charme zou verliezen, ook al tracht gij U zelf groot te houden met de erkentenis, dat zij er ‘relatief niet veel’ onder zou behoeven te lijden. Maar werkelijk, het is met de zaak, waar het hier omgaat, niet zoo droevig gesteld, als U meent. Er mogen in de sage van de valsche maagd enkele bijzonderheden zijn, die nog niet volkomen duidelijk en dus ‘inexplicable’ zijn, van een als onverklaarbaar ter zijde leggen door de historici van de geheele kwestie is gelukkig geen sprake. Er is geen ernstig biograaf van Jeanne d'Arc, die niet met dezelfde zorg en toewijding zijn studie heeft gemaakt van de geschiedenis van de valsche maagd als van die der echte. Maar het resultaat van hun onderzoek en studie vinden wij steeds neergelegd in de afzonderlijke hoofdstukken gewijd aan ‘de valsche Maagd van Orleans’. Wat nu het boekje van de Givry betreft: Ik heb geen enkele reden om te twijfelen aan den ernst van den schrijver; over zijn vroegere pennevruchten mag ik niet oordeelen, want ik ken ze niet, maar dat ‘La Survivance et le Mariage de Jeanne d'Arc’ het werk van een geleerde zou zijn, is iets, waar ik nu een vraagteeken achter zou willen plaatsen. De werkelijke feiten, die hij vermeldt, zijn bekend en in het bewijsmateriaal, dat hij aanvoert tot staving van zijn betoog, heb ik te vergeefs gezocht naar een novum, tenzij men als zoodanig moet aanmerken de hoogst eigenaardige en eigendunkelijke manier, waarop hij dit materiaal heeft gerangschikt en aangewend. Ik heb hier in het bijzonder het oog op zijn zonderlinge en gebrekkige wijze van citeeren, zijn ietwat al te vermetele conclusies en eindelijk op zijn chronologische vergissingen en slordigheden, die | |||||
[pagina 29]
| |||||
eenvoudig bewijzen, dat hij niet de moeite genomen heeft zijn data te controleeren.
Zeer terecht wordt door U in den aanhef van Uw artikel gememoreerd, dat het verschijnsel op zichzelf niet zeldzaam is, dat men geloofd heeft, ‘dat op den voorgrond tredende personen na hun feitelijken dood toch nog levend waren’. Naast het door U geciteerde voorbeeld van Napoleon zou ik nog willen noemen den Dauphin, zoon van Lodewijk XVI, Lodewijk II van Beieren en nu nog onlangs Lord Kitchener. En, als ik dit vermelden kan, zonder U te kwetsen, dan bezitten wij het sprekendste voorbeeld in Christus en in de even dichterlijke als verheven verhalen omtrent Zijn Opstanding. Het is wel wenschelijk, dat wij even stilstaan bij het verschijnsel in het algemeen. Als een van zijn meest karakteristieke elementen valt ons op, dat het telkens voorkomt in dagen van groote beroeringen, van druk en van verlangen naar verbetering. Een duidelijk voorbeeld daarvan vinden wij in het zeer recente geval van Lord Kitchener. Toen de Groote Oorlog op een van zijn keerpunten was gekomen, werd Lord Kitchener met zijn staf naar Rusland gezonden, vermoedelijk om een groote reorganisatie op touw te zetten van de Russische millioenen-legers. De Engelschen, die een onbeperkt vertrouwen stelden in Kitchener, koesterden buitengewoon groote verwachtingen ten opzichte van de resultaten van deze zending. Dan komt plotseling de verpletterende tijding van Kitchener's dood en vernietigt in één slag al die blijde hoop. Als kort daarna, telkens sporadisch, geheimzinnige mededeelingen opduiken, dat Kitchener nog leeft en in Rusland gezien is, worden die in Engeland gretig gelezen en.... geloofd. ‘Oorlogspsychose’ hoor ik U mompelen. Goed! ‘Duidelijk bewijs voor het lage, geestelijke peil van het couranten-lezende publiek’. Uitstekend! Maar het is dezelfde toestand van ziekelijke overspanning, hoewel dan misschien nog in ietwat grootere mate, die noodig was om een deel van de tijdgenooten van Jeanne d'Arc geloof te doen hechten aan de sage van haar wederverschijnen in de jaren 1431-1457, en die het zelfs mogelijk heeft gemaakt, dat er destijds geruchten liepen over de verschijning van eenige valsche maagden tegelijk, | |||||
[pagina 30]
| |||||
wier avonturen door de kroniekschrijvers soms danig verward en door elkaar gehaspeld zijn. Er is nog een tweede, karakteristiek element van niet minder belang. Het verschijnsel, zooal niet geprovoceerd door belanghebbenden, wordt dadelijk na zijn ontstaan door hen benut en uitgebuit. In de ons bekende gevallen van het optreden der valsche maagden valt het sujet, dat zich voor de comedie leent, oogenblikkelijk in handen van enkele personen, een soort impressarii, die in de exploitatie van het geval een voordeeltje zien, en dan ook voor de verdere mise en scène zorg dragen. Ook onder het groote publiek der tijdgenooten, onder de toeschouwers in het algemeen en in het bijzonder onder degenen, wier aanteekeningen voor ons in den vorm van kronieken etc. zijn bewaard gebleven, onderscheiden wij de twee categorieën: degenen, die te goeder trouw geloofd hebben en dus dupe zijn geweest en in de tweede plaats zij, wier belang het medebracht te doen alsof, de medeplichtigen, die door hun geveinsd geloof niet weinig hebben bijgedragen tot het welslagen van de klucht.
Bezien wij thans aandachtig het eigenlijke betoog van de Givry. Al dadelijk het eerste hoofdstuk getiteld ‘Première Manifestation de Jeanne d'Arc en Lorraine, après son Evasion’, biedt ons stof voor vele op- en aanmerkingen. Het toont ons den schrijver van zijn zwakste zijde in zijn zonderlinge wijze van citeeren en zijn nog eigenaardiger wijze van concludeeren. De bron, waarop de Givry zich hier beroept, is een fragment uit de kroniek van den Deken van Saint Thibaud de Metz. De kroniek loopt over het tijdvak van 1229-1445. ‘Le développement considérable qu'il (de Deken) accorde aux faits qui se sont passés dans la première moitié du XVe siècle, indique qu'il parle alors en observateur et en témoin, et qu'il a été contemporain, par conséquent, de la Pucelle’, zegt de Givry. Is deze conclusie, om te beginnen, niet wat te boud? De meerdere uitvoerigheid over die periode maakt het mogelijk, hoogstens waarschijnlijk, dat de Deken haar beleefd heeft, maar een bepaald bewijs daarvan levert die uitvoerigheid niet. ‘Le Doyen de Saint Thibaud’, vervolgt de Givry, ‘s'exprime ainsi sur le supplice de Jeanne d'Arc: | |||||
[pagina 31]
| |||||
L'an MCCCCXXXVI (1436) fut sire Phelepin Marcoulz, maistre eschevin de Metz. Icelle année, le XXe iour de may, vint la Pucelle Jehanne, qui avoit esté en France, à la Grange-aux-Hormes, près de Saint-Privey, et y fut amoinné pour parler à aucuns seigneurs de Metz, et se faisoit appelée Claude, et le propre iour y vinrent veoir ces deux frères, dont l'un étoit chevalier et s'appelloit messire Pierre, et l'autre Petit Jehan, escuier, et cuidoient qu'elle fust ars, et tantost qu'ils la virent, ils la congneurent, et aussi fist-elle eux, et le lundy XXIe jour doudit mois, ils l'anmoinont ler suer auecq eulx à Bacquillon, et ly donnaist le sire Nicolle Lowe, chevalier, ung roussin du pris de XXX francs, et une paire de houzelz, et seignour Aubert-Boulay ung chapperon, et sire Nicole Groingnait un espée, et ladite Pucelle saillit sur ledit cheval très-habillement, et dict plusiours choses au sire Nicolle Lowe, dont il entendit bien que c'estoit celle qui avoit été en France, et fut recongneu par plusiours enseignes pour la Pucelle Jehanne de France qui amoinnat sacrer le roi Charles à Reims, et voulrent dire plusiours qu'elle avoit esté ars à Rouen en Normandie, et parloit le plus de ses paroles par parabole, et ne dixoit ne fuer ne ans de son intention, et disoit qu'elle n'avoit point de puissance devant la Sainct-Jehan-Baptiste. Mais quant ses frères l'en orent moinnée, elle revint tantost en les festes de la Penthecoste en la ville de Marieuille, en chieu Jehan-Quenast, et se tint là iusques enuiron trois sepmaines, et puis se partist pour aller en Nostre-Dame de Liance, ly iij; et quans elle volt partir, plusiours de Metz l'allont veoir à ladite Marieulle, et l'y donnont plusiours juelz, et la recognurent-ils que c'estoit proprement Jehanne la Pucelle de France, et adoncq ly donnait Joffroy Dex ung cheval, et puis s'en alloit à Arelont une ville qui est en la duchié de Lucembourg. Item, quand elle fut à Arelont elle estoit tousiours de costé Madame de Lucembourg, et y fut grant piece iusques à tant le fils le comte de Warnenbourg, l'émmoinoit à Collongue, de costé son père le comte de Warnenbourg, et l'aymoit ledit comte trèsfort, et tant que, quant elle en volt venir, il ly fist faire une très-belle curesse (cuirasse) pour elle armer; et puis s'en vint à ladite Arelont, et là fut faict le mariage de messire Robert des Harmoises et de ladite Jehanne la Pucelle, et puis après s'en vint | |||||
[pagina 32]
| |||||
ledit siour des Harmoises avec sa femme la Pucelle demourer en Metz, en la maison ledit sire Robert, qu'il avoit devant Saincte Ségoleine; el se tinrent là iusques tant qu'il leur plaisit.
Wel eigenaardig is, dat in dit citaat in het geheel niet, of hoogstens zeer terloops over de ‘supplice’ van Jeanne gesproken wordt (‘cuidoient qu'elle fust ars’ ‘qu'elle avoit esté ars’). Bedenkelijk wordt het, als wij zien, wat de Givry in dit citaat meent te mogen lezen en wat hij daaruit concludeerende ons als waarheid wil opdringen. Hij verzoekt ons wel te onthouden, dat: ‘La Pucelle est reconnue par ses deux frères, par Nicole Lowe, par plusieurs enseignes, qui avaient assisté au sacre de Charles VII à Reims, par plusieurs habitants de Marville, et enfin par Madame de Luxembourg, Elisabeth de Gorlitz, nièce du duc de Bourgogne, aux côtés de laquelle elle fit une partie de son voyage’. Dus ‘La Pucelle est reconnue par plusieurs enseignes qui avaient assisté au sacre des Charles VII à Reims’ volgens de Givry, maar dat staat toch niet in het bewuste citaat. Het is misschien wat overmoedig, dat ik hier met den Franschman de Givry in discussie treed over een taal-kwestie, al gaat het dan ook om de taal, zooals die geschreven werd in de eerste helft van de XVe eeuw, maar het is toch m.i. niet twijfelachtig, dat ‘enseigne’ hier beteekent ‘marque’ ‘indice à reconnaître’Ga naar voetnoot1) en niet ‘Officier porte drapeau’. Anatole FranceGa naar voetnoot2) citeert twee Fransche schrijvers, die aan de zijde staan van de Givry. Hij zelf neemt ‘enseigne’ in de beteekenis van ‘signes naturels sur la peau’ en herinnert er aan, dat Jeanne vermoedelijk een klein rood vlekje onder het oor had. Maar is 't zelfs wel noodig zoo ver te gaan? Gabriel HannotauxGa naar voetnoot3) maakt er van ‘s'en rapportant à des signes’ ‘enseignes’ ‘qu'elle produisit’. ‘La Pucelle Jehanne de France qui amoinnat sacrer le roi Charles à Reims’ mag men daaruit lezen, dat die vaandrigs (sic) de kroning van Karel VII te Reims hadden bijgewoond? Het is gewoon belachelijk. | |||||
[pagina 33]
| |||||
Het citaat bevat ook nog de mededeeling ‘quand elle fut a Arelont, elle estait tousiours de costé Madame de Lucembourg, et y fut grant piece’, waarvan de Givry maakt: ‘Madame de Luxembourg aux côtés de laquelle elle fit une partie de son voyage’. U zult mij wel willen toegeven, dat ook dàt er niet staat. Voorwaar een gevaarlijke manier van borduren voor iemand, die zich partij stelt in een historische kwestie. Maar, wat er wel in het citaat te lezen staat, wordt door de Givry voorbij gezien. Het is de passage, die zeer sterk tegen zijn betoog pleit en die dus juist voor ons van groot belang is. De zin: ‘le fils le comte de Warnenbourg l'emmoinoit à Collongue’ en wat daar verder volgt, bevat juist het bewijs, dat de valsche Keulsche maagd en Jeanne des Harmoises een en dezelfde persoon is. In het boekje van de Givry moeten wij hiervoor een sprong maken naar een veel later hoofdstuk, getiteld: ‘La Fausse Pucelle de Cologne’.Ga naar voetnoot1) ‘Ons rest nog, pro memorie, eenige woorden te zeggen van een valsche maagd, wier avontuur het onwaarschijnlijkst en 't duisterst is’ aldus de aanhef van dit hoofdstuk, waarin de Givry ons verder mededeelt, dat volgens Daniel Polluche Jeanne in 1473, dus op drie en zestig jarigen leeftijd te Keulen zou zijn verschenen, in den vorm van een jong meisje, waarvan de jonge graaf van ‘Virnembourg’ beweerde, dat zij was opgestaan om ‘Udalric de Mandeuchect’ te herstellen op den aartsbisschoppelijken troon van Trier. De inkwisiteur van Keulen liet haar gevangen nemen met de bedoeling haar tot den vuurdood te veroordeelen als straf voor haar schandelijken levenswandel, maar de jonge graaf deed haar ontsnappen. Wat in dit zonderlinge relaas afkomstig is van Daniel Polluche en wat van de Givry, weet ik niet, maar dat wij hier te doen hebben met een verhaspeling van feiten en data, die dadelijk bij nauwkeurige lezing in het oog moet springen, staat vast. Jeanne, die geboren is in Januari 1412 (daar zijn we het nu toch wel over eens) zou in 1473 geen 63, maar 61 jaar oud geweest zijn. | |||||
[pagina 34]
| |||||
De strijd om den aartsbisschoppelijken troon van Trier, waarin wij als pretendenten tegen over elkaar vinden Ulrich von Manderscheid, Jakob von Sirck, de beide door het Domkapittel aangewezenen, en Raban von Helmstedt, den door Paus Martin V gekozene, viel niet in de zeventiger jaren van de vijftiende eeuw, maar veertig jaren vroeger en de tusschenkomst van de valsche maagd had vermoedelijk ook niet moeten strekken ten voordeele van Ulrich von Manderscheid, maar integendeel in het belang van een van zijn tegenstandersGa naar voetnoot1). Van de hand van den Dominicaner Johannes Nidder bezitten wij een betrouwbaarder beschrijving van het verblijf van de valsche maagd in Keulen, dat niet anders is geweest als een episode uit het leven van Jeanne des Armoises. De Givry erkent, waarschijnlijk ook slechts ‘pro memorie’, Nidders lezing van het geval te kennen, maar haast zich er uitdrukkelijk bij te verklaren, dat ‘Jean Nider (était) aussi partial et aussi ignorant que son confrère Antoine Dufour’. Wij meenen redenen te hebben om te mogen aannemen, dat het met de onwetendheid van Nidder niet zoo'n vaart geloopen heeft, als de Givry ons wil doen gelooven. EldersGa naar voetnoot2) wordt hij ons geschilderd als een ‘geleerd’ Dominicaner, die onder de ‘theologen van zijn tijd een grooten naam had’. De gegevens omtrent de bovengenoemde episode werden hem verstrekt door den inkwisiteur te Keulen, Heinrich Kalteisen, eveneens Dominicaner en professor aan de Universiteit te Keulen. Is het feit, dat de gegevens afkomstig waren van denzelfden inkwisiteur, die de valsche maagd te vergeefs voor zijn rechterstoel daagde, misschien de reden, waarom de Givry den Dominicaner, die ze verwerkt heeft, behalve onwetend, ook nog partijdig noemt? In het kort weergegeven, komen de feiten ons door Johannes Nidder mededegedeeld, hierop neer: In het najaar van 1436 verschijnt de valsche maagd, begeleid door Graaf Ulrich van Wurtemberg in de omstreken van Keulen en ook in de stad Keulen zelf. Dit sluit dus volkomen aan op en bevat slechts een bevestiging van het | |||||
[pagina 35]
| |||||
relaas uit het bewuste citaat van den Deken van Saint Thibaud de Metz, door de Givry zelf aangehaald. Zij trekt daar de aandacht door haar zonderling en losbandig leven. Openlijk verklaart zij Jeanne d'Arc te zijn. De inkwisiteur te Keulen, Heinrich Kalteisen, dagvaardt haar, maar zij verschijnt niet. Dan wordt zij in den ban gedaan en vlucht met Ulrich van Wurtemberg naar Arlon. (Waarschijnlijk ter beveiliging tegen de inkwisitie treedt zij te Arlon in het huwelijk met Robert des Armoises.) De geschiedenis van deze Keulsche episode ontpopt zich aldus in een zeer bezwarende getuigenis tegen de stelling van de Givry, en dit is dan ook waarschijnlijk de reden, waarom wij het verhaal in zijn boekje vinden weggemoffeld in een kort hoofdstukje ‘pro memorie’ aan het slot van zijn relaas, en wat erger is, onherkenbaar gemaakt door een moedwillige verhaspeling van data, want, hoe anders te denken over vergissingen als die in het geboortejaar van Jeanne en in de jaren, waarin de strijd gevoerd werd om de opvolging in het Aartsbisdom Trier?
In het hoofdstuk voorafgaande aan het hierboven bedoelde, gewijd aan ‘la Fausse Pucelle de Cologne’ behandelt de Givry de geschiedenis van ‘la Fausse Pucelle de Paris’. Hij doet zijn best ons te doen gelooven, dat ook deze valsche maagd een geheel op zichzelf staande persoon is, die niets te maken heeft met zijn uitverkorene Jeanne des Armoises, zonder daarin evenwel te slagen. Aan de hand van deselfde historische gegevens, als waarvan de Givry zich bedient, (al is het dan ook op de hem eigene wijze) is de geheele, avontuurlijke loopbaan van Jeanne des Armoises geregeld te volgen, vanaf haar eerste optreden tot het oogenblik, waarop zij voorgoed verdwijnt. In Mei 1436 duikt zij voor het eerst op in Lotharingen. Zij heet dan nog Claude. De beide broers van Jeanne, Jean, kapitein van Vaucouleurs en Pierre (met Jeanne gevangen genomen bij Compiègne en pas uit de gevangenschap ontslagen) worden ontboden. De eerste ontmoeting en herkenning heeft plaats den 20 Mei 1436 te la Grange-aux-Ormes. Zij spreekt veel in gelijkenissen en laat niets los over hare plannen. Met haar broers vertrekt zij 21 Mei naar Vaucouleurs. Na een week begeeft zij zich naar Marville en | |||||
[pagina 36]
| |||||
logeert daar drie weken bij Jean Ouenat. Vanuit Marville maakt zij een pelgrimstocht naar Notre Dame de Liesse en trekt dan naar Arlon, waar Elisabeth de Görlitz, Hertogin van Luxemburg, haar ontvangt. In den herfst van 1436 reist zij naar Keulen. Tijdens dit Keulsche uitstapje heeft een wisseling plaats door koeriers van brieven tusschen haar, den Koning en de stad Orleans. Na haar vlucht voor den inkwisiteur uit Keulen neemt zij weer haar intrek in Arlon bij de hertogin van Luxemburg en maakt dan kennis met Robert des Armoises, een Ridder van goeden huize, maar arm. Vóór 7 November 1436 is zij reeds met hem gehuwd en heeft het jonge paar zich gevestigd te Metz. Eerst in Juli 1439 gaat zij naar Orleans. Zij verlaat die stad in haast, juist als De koning in aantocht is en begeeft zich naar Tours, vanwaar zij in September, (vermoedlijk den 27en), een brief zendt aan den koning, terwijl die nog in Orleans vertoeft. Hierop sluit direct aan het voor de dame zelf en voor de Givry hoogst onaangename avontuur van den tocht naar Parijs. De zaak loopt langzaam maar zeker spaak. In den winter van 1439-1440 zwerft zij rond in Poitou aan het hoofd van de krijgsbenden in dienst van Gilles de Rais en eindelijk in het voorjaar van 1440 nadert zij Parijs. Het is waar, dat het verhaal van dit avontuur, zooals wij dat aantreffen in het ‘Journal d'un Bourgeois de Paris’ niet overal even duidelijk is, en dat meer speciaal de aanhef niet uitmunt door helderheid, maar hij behelst in elk geval niet, wat de Givry er in verkiest te lezen, blijkens de eerste van de vijf opmerkingen, waarin hij het verhaal van den Bourgeois bespreektGa naar voetnoot1). ‘En cestuy temps, en admenèrent les gens d'Armes une laquelle fut à Orléans très honorablement receue, et quant elle fut près de Paris, la grande erreur commença de croire fermement que c'estoit la Pucelle’ zoo vangt de Bourgeois zijn mededeeling aan, maar dit beteekent vast niet ‘que la fausse Pucelle ne commença à se donner pour Jeanne d'Arc, qu'en arrivant à Paris’. La grande erreur de croire’ slaat hier waarschijnlijk op de bevolking van Parijs, maar het is in elk geval geheel iets anders als het ‘se donner pour Jeanne d'Arc’, dat uitsluitend kan uitgaan van de valsche maagd zelf. De zinsnede: ‘laquelle fut à Orléans très hono- | |||||
[pagina 37]
| |||||
rablement receue’ geeft in dit verband ook voldoende duidelijk te kennen, al staat het er niet met zooveel woorden, dat het den Bourgeois bekend was, in welke kwaliteit Jeanne des Armoises te Orleans ontvangen was. Het tweede bezwaar van de Givry komt hierop neer, dat de dame van het vuistgevecht, niet de vrouw van een ridder kan zijn geweest en niet degeen, die te Orleans toegejuicht en beloond was, want dat die laatste toch wel van onbesproken gedrag en ingetogen levenswandel moet geweest zijn. Wij achten dit bezwaar tegen de identiteit van de beide valsche maagden moeilijk vol te houden en reeds voldoende weerlegd door het bewijs, dat ook Jeanne des Armoises en de Keulsche valsche maagd één en dezelfde persoon zijn. Had haar huwelijk met den Chevalier des Armoises niet plaats na haar vlucht uit Keulen, waar zij, laten wij het maar gerust zeggen, vrijwel de beest gespeeld had. De Givry merkt sub. 3 schamper maar terecht op, dat het een getrouwde vrouw niet moeilijk moet vallen te bekennen, dat zij geen maagd is. Maar hij vergeet, dat diezelfde getrouwde vrouw zich, ondanks haar huwelijk, blijft noemen, zelfs in officiëele acten: ‘Jehanne du Lys, la Pucelle de France’. Het vierde bezwaar van de Givry voert ons op onaangenaam terrein. Had Pierre du Lys, zoo vraagt hij zich af, na het voorgevallene te Parijs, zijn zoogenaamde zuster dan niet dadelijk moeten verlaten en kon hij zich, zonder zich reddeloos te blameeren, in 1443 in een verzoekschrift aan den hertog van Orleans er op beroepen, dat hij haar nog steeds vergezelde? Ons antwoord kan hierop voor de Givry zeer geruststellend luiden: ‘Na het gebeurde te Parijs verdwijnt de valsche maagd weldra geheel en uit niets blijkt in elk geval, dat zij nog verder in gezelschap van haar broeders heeft verkeerd, want de door U geciteerde acte van schenkingGa naar voetnoot1) behelst niet alleen geen bewijs, dat Pierre du Lys haar zelfs in 1443 nog niet verlaten had, maar bevestigt bij nauwkeurige lezing veeleer, dat hij haar na “son absentement” d.i. na haar verdwijning, dus na 4 September 1440 voor goed in den steek gelaten had’. Maar het terrein, dat wij met deze opmerking van de Givry | |||||
[pagina 38]
| |||||
betreden hebben en dat ik onaangenaam noemde, kunnen wij thans niet meer verlaten, voor wij verder met die beide broers hebben afgerekend. Het zal er wel bij niemand inwillen, dat de broeders dupe zijn geweest van het bedrog. Wij kunnen ons voorstellen, dat een broer zich na een scheiding van vijf jaar een oogenblik, een seconde laat misleiden door een treffende gelijkenis, maar dat b.v. Pierre, die aan de zijde van Jeanne d'Arc gestreden had tot aan den laatsten dag van haar gevangenneming bij Compiègne, bij nadere kennismaking met de dame des Armoises, het bedrog niet ontdekt zou hebben, is eenvoudig ondenkbaar. Wij zijn er ons ten volle van bewust, dat deze bewering een zware beschuldiging inhoudt aan het adres van de beide heeren du Lys, maar de ons bekende feiten spreken zoo duidelijk, dat een andere gevolgtrekking niet mogelijk is. De broers waren geen dupe, maar medeplichtigen. Het plan voor het bedrog bestond vermoedelijk, vóór zij ontboden werden; zij hebben de zaak niet aan het rollen gebracht, maar van het oogenblik af, dat zij hunne medewerking hadden toegezegd, hebben zij daardoor beslist de voortzetting van de klucht mogelijk gemaakt. Het is voorzeker voor een groot deel aan het prestige van hun medewerking te danken of te wijten geweest, dat de comedie vier volle jaren heeft kunnen duren. De reden, waarom zij zich tot het spelen van deze minder fraaie rol hebben geleend, staat niet vast. Zij waren arm: hebben zij derhalve zoo gehandeld uitsluitend uit winstbejag of ook gedeeltelijk onder dwang van hooger hand? Wij weten het niet, maar het doet hier ook verder niets ter zake. Zeker is, dat hun optreden getuigt van groot gebrek aan piëteit tegenover de nagedachtenis van hun zuster.
De behandeling van het vijfde punt van de bestrijding van de Givry voert ons ongemerkt tot een bespreking van de rol, die de stad Orleans in deze geschiedenis heeft gespeeld. Dat Parijs geen dupe geweest is en Orleans wel, behoeft als feit op zichzelf niets te beteekenen. Dat men Jeanne d'Arc te Orleans goed gekend had en te Parijs nagenoeg niet, is in dit geval ook van geen gewicht, want Parijs wacht niet eens het oogenblik af, dat de valsche maagd zich | |||||
[pagina 39]
| |||||
binnen hare poorten zal bevinden, maar laat haar inrekenen, zoodra zij de stad nadert. Van herkennen of niet herkennen is dus geen sprake geweest. Men was te Parijs beter op zijn hoede, dat is al; men was beter ingelicht. Parijs kon profiteeren van de ondervinding door Orleans opgedaan. Maar bovendien, het overhaaste vertrek van de dame des Armoises uit Orleans, juist aan den vooravond van haar confrontatie met Jean Luillier, die Jeanne d'Arc in 1429 van nabij gekend had en juist op het oogenblik, dat de koning Orleans nadert, was mogelijk te Parijs bekend en gaf te denken. Verder de omstandigheid, dat haar naam, na haar vertrek uit Orleans, in één adem genoemd werd met dien van den monsterachtigen Gilles de Rais, moet de aandacht van de inkwisitie op haar gevestigd hebben en de oogen van het Parlement en de Universiteit, zoo dit nog noodig was, geopend hebben. Het bezoek van de valsche maagd aan Orleans, in den zomer van 1439, was zorgvuldig voorbereid gedurende drie jaar. Tijdens haar uitstapje naar Keulen had Jean du Lys het eerste officiëele bericht in Orleans gebracht, dat zijn zuster nog leefde en het stadsbestuur was zelfs als bemiddelaar opgetreden bij de briefwisseling tusschen la dame des Armoises en het Hof. Dat een deel der bevolking, vóór het de valsche maagd gezien had, het verhaal van den broeder omtrent de wederverschijning van zijn zuster geloofd heeft, blijkt wel voldoende hieruit, dat vermoedelijk in 1437 en 1438 de gebruikelijke lijkmissen ter eere van de nagedachtenis van Jeanne d'Arc in Orleans niet gevierd zijn. Dat die plechtigheid in Mei 1439, dus nog eenige maanden vóór de komst van de valsche maagd binnen de stad, weer wél plaats had, doet ernstig vermoeden, dat op dat tijdstip reeds de opinies, minst genomen, verdeeld waren. De bekende wijnrekeningen van de stad bewijzen, dat de ontvangst van de valsche maagd binnen Orleans heeft plaats gehad met het in die dagen gebruikelijke ceremoniel. Zij bewijzen, dat de bestuurderen van de stad, die aan Jeanne d'Arc zooveel te danken had, geloof hebben gehecht aan het verhaal van haar broers, maar een bewijs voor de wederverschijning van Jeanne d'Arc leveren zij zeker niet. Hetzelfde geldt voor de huwelijksacte van Robert des Armoises, | |||||
[pagina 40]
| |||||
door de Givry met zooveel ophef vermeldGa naar voetnoot1) als een gewichtig document. Dit stuk, waarvan trouwens later bewezen is, dat het valsch is en opgemaakt door Pater Jérome Vignier, die door de historici op meerdere vervalschingen is betrapt, zou ook, al was het authentiek, geen nieuw bewijsstuk zijn, doch slechts aantoonen, dat men, als ik het zoo uitdrukken mag, aan den burgerlijken stand in die dagen niet zoo heel secuur te werk ging en men ook daar de fabel van de wederverschijning voor zoete koek heeft opgegeten. Het bestaan van het huwelijkscontract bewijst niets nieuws: het past eenvoudig in het kader van de rest.
Wij weten, dat Jeanne d'Arc op haar terugtocht uit Reims op de vraag van den Rijkskanselier, waar zij dacht te sterven, geantwoord heeft: ‘Waar het God zal behagen. Omtrent den tijd en de plaats weet ik niets met zekerheid, evenmin als gij zelf.’ ‘O, dat het Gode, mijnen Schepper, mocht behagen, dat ik thans mijn wapens kon afleggen en heen kon gaan, om mijn vader en moeder te dienen en hunne kudde te hoeden met mijn zuster en broers, die zoo gelukkig zouden zijn, als zij mij weer zagen.’ Het is de eenige uiting, waarin Jeanne gesproken heeft over haar ouders en het ouderlijk huis, maar zij is voldoende, om ons te doen vermoeden, dat Jeanne na haar weder-verschijning al het mogelijke in het werk zou hebben gesteld, om haar moeder weer te zien. Na de ontmoeting met de heeren du Lys in Mei 1436, verloopen er drie jaren voor la dame des Armoises naar Orleans trekt, waar de moeder van Jeanne toen vermoedelijk reeds woonde, en ook dan nog vinden wij nergens iets opgeteekend omtrent een ontmoeting met La Romée en een herkenning door deze, tenzij wij als zoodanig moeten aanmerken de alles behalve lieflijke episode van het handgemeen uit het verhaal van den Bourgeois de Paris. Waar de Givry sprekende over de moeder van Jeanne de bewering vandaan haalt, dat: ‘Nul mieux qu'elle, n'était qualifié pour la reconnaître, puisqu'elle ne l'avait pas quittée pendant ses exploits militaires, et l'avait accompagnée, en particulier, au sacre de Reims’Ga naar voetnoot2) moet | |||||
[pagina 41]
| |||||
een ieder, die maar eenigszins met de geschiedenis van Jeanne bekend is, een raadsel zijn. Het staat vast, dat Jeanne tijdens haar verblijf in Reims voor de kroning, daar, behalve haar oom Durand Laxart, ook nog haar vader, den ouden Jacquot d'Arc ontmoet heeft, maar van haar moeder wordt niet gesproken. Dit is op zichzelf natuurlijk geen bewijs, dat de moeder er niet geweest is, maar daartegenover staat, dat uit niets blijkt, en ik nergens opgeteekend vind, dat zij er wel geweest is. De Givry beroept zich op twee bronnen:
Dit lijkt zoo op het eerste gehoor voor iemand, die de bewuste rekening niet kent, een afdoend bewijs. Maar wij hebben hier weer te doen met de Givry op zijn smalst, want ziehier hoe de rekening, voor zoover zij de familie van Jeanne betreft, luidt:Ga naar voetnoot2) Extrait du 3e compte des octrois patrimoniaux faits sur les deniers cemmuns de la ville de Reims en 1428-1429 dans le ms 659 de Du Puy à la Bibl. royale. Imprimé moins complet dans les Archives législatives de Reims par M. Varin, t I des Statuts p. 722 note, et plus anciennement dans le Recueil des Inscriptions en l'honneur de la Pucelle, édition de 1628 p. 123. -
‘A Alis, vefve feu Raulin Moriau, hostesse de l'Asne Royé, pour despens fais en son hostel par le père de Jehanne la Pucelle, qui estoit en la compaignie du roy, quant il fut sacré en ceste ville de Reims, ordonné estre pavé des deniers communs de ladite ville, la somme de 24 livres parisis, comme il appert plus à plein par le mandement dudit lieutenant, donné 1e XVIIIe jour du mois de septembre mil CCCCXXIX, et par quietance de ladite Alis, escrite au dos d'iceluy mandement, cy rendue. Pour ce 24 1. par.’ | |||||
[pagina 42]
| |||||
Zooals U ziet, wordt hierin dus van den vader gesproken, maar geen woord van de moeder gerept. De Givry citeert den tekst van de rekening niet, maar laat het, door de wijze, waarop hij er zich op beroept, wel voorkomen, alsof het stuk feiten vermeldt, die er heelemaal niet in genoemd worden. Ik wilde het ditmaal aan U overlaten, een epitheton te vinden voor zoo'n handelwijze. Dat la Romée ‘ne l'avait pas quittée pendant ses exploits militaires’ is beslist onwaar en zelfs zoo belachelijk, dat ik verder geen woord wil verspillen om het tegen te spreken. Met dezen ietwat humeurigen uitval stappen wij van dit onderwerp af.
Het boekje van de Givry is duidelijk in drie deelen verdeeld. Het eerste zou dan moeten dienen om aan te toonen, dat la dame des Armoises en Jeanne d'Arc een en dezelfde persoon is geweest; het tweede bevat de geschiedenis van ‘la fausse Pucelle dite du Mans’ en onder valsch etiket de Keulsche en Parijsche episoden uit het leven van Jeanne des Armoises, terwijl de schrijver in het derde deel een poging doet, om voor ons de ontsnapping van Jeanne d'Arc aan den vuurdood aannemelijk te maken. Dit derde deel, dat ons nu nog ter bespreking overblijft, is van het geheele boekje wel het zwakste en het meest onsympathieke, ik had haast gezegd, het meest weerzinwekkende. Kon de Givry zich in het eerste deel van zijn betoog, bij zijn poging tot identificatie, beperken tot een ophemeling van zijn beschermelinge, la dame des Armoises, en zien wij hem daarin met een verontwaardigd gebaar alles, wat in haar nadeel kon worden aangevoerd, schuiven op rekening van hen, die hij beschouwt, als de valsche maagden, in het derde deel en in zijn conclusie zijn wij er getuige van, hoe hij zich niet ontziet Jeanne d'Arc aan te vallen, soms zelfs door middel van opzettelijke en minderwaardige insinuaties en hoe hij zich zelfs verlaagt tot vergoelijking en verdediging van de Rouaansche rechters en in het bijzonder van Cauchon. Het moet voor een ieder, die het slot van het boekje van de Givry leest, wel duidelijk zijn, dat de schrijver niet kan gerekend | |||||
[pagina 43]
| |||||
worden tot de vrienden en bewonderaars van Jeanne d'Arc. Zijn persoonlijke antipathie, zijn verblindheid, maken hem zoo verbitterd, dat hij zijn toevlucht neemt tot schromelijke onrechtvaardigheden, die ons zouden doen glimlachen, indien het onderwerp niet te ernstig was en het hier niet een figuur betrof, waarvoor wij slechts vereering en bewondering kunnen koesteren. - Volgens de theorie dan van de Givry moet Jeanne niet verbrand zijn te Rouaan, maar moet men haar op het laatste oogenblik hebben laten ontsnappen en is in haar plaats een andere vrouw verbrand. Ja, hij veronderstelt zelfs de mogelijkheid, dat er heelemaal niemand is verbrand, maar dat er in de plaats van Jeanne iemand anders is onthoofd en beroept zich daarbij op een kroniek van 1492 en dus van een schrijver, die bijna zeker de executie niet heeft bijgewoond. Voorwaar een mager getuigenis tegenover de talrijke verklaringen van ooggetuigen, die het er allen over eens zijn, dat Jeanne verbrand werd. Wanneer men Jeanne na de maandenlange marteling van het proces en van haar gevangenschap, ter elfder ure heeft laten ontsnappen, dan dringt zich toch natuurlijk de vraag aan ons op: ‘Waarom heeft men dat gedaan, welk belang had men daarbij, en wie, welke partij is het geweest, die voor haar de deuren van haar kerker heeft geopend?’ Wel, heel eenvoudig, zegt de Givry, maakt u daarover niet bezorgd: de ontsnapping heeft plaats gehad onder begunstiging van Cauchon, van Cauchon, ‘die onder den uiterlijken schijn van strengheid de svmpathie verborg, die hij voor Jeanne koesterde.’ Hier houdt toch alles op, nietwaar? Men kan op alles verdacht zijn geweest, maar dat had men toch zeker niet verwacht. De beste en uitvoerigste karakter-beschrijving kan ons geen duidelijker beeld geven van dezen prelaat, dan het beeld, dat hij ons zelf heeft nagelaten in het proces-verbaal van het door hem gevoerde en gepresideerde proces. Wie, die de verslagen van het proces aandachtig gelezen en bestudeerd heeft, zal nog spreken van de sympathie van Cauchon voor zijn slachtoffer? Uit die verslagen proeven wij den geest, die de rechters en hun leiders bezielde. Zij hebben ons geërgerd en in opstand gebracht en ons ten slotte overtuigd, dat Jeanne de waarheid sprak, toen zij Cau- | |||||
[pagina 44]
| |||||
chon in den morgen van den 30en Mei voor de voeten wierp: ‘Bisschop, ik sterf door Uw schuld.’ In de zitting van 24 Februari vraagt Maître Beaupère aan Jeanne: ‘Savez-vous si vous êtes en la grâce de Dieu?’ Als Maître Jean Lefèvre het dan waagt op te merken, dat men met zoo'n vraag te ver gaat en dat Jeanne daarop niet behoeft te antwoorden, is het Cauchon, die opspringt en hem toesnauwt: ‘Gij, gij zoudt beter doen te zwijgen.’ Hij wist zijn sympathie dan toch wel goed te verbergen, zou ik zeggen. Ik geloof, dat Anatole France dichter bij de waarheid is, wanneer hij in zijn beschrijving van den aanvang van het proces zegt: ‘Ce qui éclata tout de suite entre ces theologiens et cette jeune fille, ce fut la haine et l'horreur réciproques.’Ga naar voetnoot1) Alles wat duister en onverklaard is in het beruchte proces, wordt door de Givry verklaard in het nadeel van Jeanne of althans in het voordeel van zijn theorie. Wat er precies gebeurd is op den 25en Mei bij gelegenheid van de zoogenaamde afzwering, weten wij niet, dat is waar. Wat men Jeanne toen in de verwarring mondeling beloofd heeft en wat er gestaan heeft in het door haar geteekende stuk, het blijven vooralsnog duistere punten, maar wie de verklaringen uit het proces van rehabilitatie kent, zal zich toch verbazen, dat de Givry nog aanneemt, dat Jeanne werkelijk afgezworen heeft en wel ingevolge een geheim advies (uit louter sympathie natuurlijk) van Cauchon, of.... dat er op dat oogenblik reeds verwisseling van personen had plaats gevonden. Volgens een van de getuigen van het proces van rehabilitatie was het Marktplein te Rouaan op den dag der terechtstelling door veel meer soldaten afgezet, dan op den dag van de zoogenaamde afzwering. ‘Zie je nou wel’, zegt de Givry, ‘daar heb je het nou al!’ Zeer verdacht! Dat was natuurlijk, omdat men de verwisseling ‘niet mocht ontdekken’, en aan de zeer logische en voor-de-hand-liggende verklaring dat men bij gelegenheid van de executie veel meer reden had om verzet en relletjes te vreezen van de zijde | |||||
[pagina 45]
| |||||
van het publiek, dat Jeanne goedgezind was, wordt eenvoudig niet gedacht. ‘Waarom had Jeanne bij de executie een mijter op, die haar gezicht gedeeltelijk of misschien geheel bedekte?’ vraagt de Givry en zijn antwoord luidt natuurlijk: ‘Opdat het volk niet zou zien, dat het Jeanne niet was, maar een ander.’ Maar meneer de Givry vergeet dan toch, dat Jeanne naar het marktplein reed en daar het vonnis aanhoorde met een kapje op het hoofd. Eerst toen de dienaren van den beul haar naar den brandstapel voerden, werd dit kapje, ten aanzien van alle toeschouwers, verwisseld tegen den mijter, met het beruchte opschrift.
Bijzonder onaangenaam doet het aan, wanneer de Givry aan het insinueeren slaat. Dan wordt er in Engelsche kronieken, obscure bronnen, geput voor de veronderstelling, dat Jeanne zwangerschap zou hebben voorgewend om niet verbrand te worden. Is zoo'n veronderstelling mogelijk en geoorloofd ten opzichte van iemand, die bij het hooren van haar doodvonnis heeft uitgeroepen: ‘Mijn lichaam, dat ik tot het einde toe rein en ongerept heb weten te houden, zal dus verbrand en tot asch verteerd worden?’
Er schijnen schrijvers te zijn, die Jeanne des Armoises kwalijk hebben genomen, dat zij reisde in gezelschap van den graaf van Wurtemberg. Om zijn beschermelinge te verdedigen zegt de Givry dan over Jeanne d'Arc: ‘Elle n'avait pas craint, lors de l'expédition de Jargeau, de chevaucher aux côtés d'un personnage douteux, tel que Messire Gilles de Rais’Ga naar voetnoot1) Dat is.... daar had ik mij haast verschreven, maar u begrijpt wel, wat ik bedoel. Gilles de Rais is begonnen met een volkomen respectabel man te zijn, die door iedereen werd geëerd. Bij gelegenheid van de kroning te Reims, dus nog na de expeditie van Jargeau, werd hij door den koning bevorderd tot Maarschalk van Frankrijk. Eerst in later jaren heeft hij zich schuldig gemaakt aan zijn satanistische en sadistische uitspattingen en het was juist in dien tijd, toen de | |||||
[pagina 46]
| |||||
inkwisitie dit monster reeds op de hielen zat, dat Jeanne des Armoises, de vriendin van de Givry, zijn gezelschap zocht. Insinueerend is het ook, wanneer de Givry komt aandragen met een citaat uit de ‘Chronique de Lorraine’, dat luidt: ‘Après son coup de lance tira son espée; des coups qu'elle donnoit tous les mettoit à mort, quant un homme d'arme sur son heaulme frappoit, une paulme dedans l'enfourroit’.Ga naar voetnoot1) Eu dat, terwijl hij zeer goed weet, dat Jeanne zelf verklaard heeft in het proces: ‘Je n'ai jamais tué personne.’ Waar maakt men zich aan schuldig, wanneer men aldus citeert?
Op dezelfde wijze gaat de Givry te werk, wanneer hij in verontwaardiging uitroept: ‘Celle que l'on va canoniser.... fit couper la tête de Franquet d'Arras’. Hij beroept zich daarbij op Enguerrand de Monstrellet, waarvan hij citeert: ‘Et meysmement ladicte Pucelle fist trencher la teste à iceluy Franquet.’Ga naar voetnoot2) Maar de Givry weet zeer goed, dat hij daarmede weergeeft de Bourgondische lezing van het geval en dus die van hare vijanden, maar dat in werkelijkheid Jeanne van plan was haren krijgsgevangene Franquet d'Arras uit te wisselen tegen den hôtelier uit Parijs, den ‘Seigneur de l'Ours’, maar dat zij, toen zij vernomen had, dat de hôtelier gedood was, gezwicht is voor den aandrang van den baljuw van Senlis en hem d'Arras heeft uitgeleverd. Na een kort proces is deze toen ter dood veroordeeld en onthoofd. Jeanne heeft ten slotte slechts toegestemd in de voltrekking van dit vonnis, omdat d'Arras de hem ten laste gelegde feiten bekend had.
Wat wel het meest tegen de ontsnappings-hypothese van de Givry pleit, is het geheele proces von rehabilitatie. Als er in 1431 een partij was geweest, die er belang bij had Jeanne te laten ontsnappen, dan had diezelfde partij er in 1456 toch belang bij gehad zich op die goede daad te beroemen, al was het alleen maar geweest uit angst voor de gevolgen van het rehabilitatie-proces, | |||||
[pagina 47]
| |||||
want niemand wist toch van te voren, dat het resultaat van de geheele actie o.a. zou zijn een bekrachtiging van de straffeloosheid der ware schuldigen. Het proces in 1456 bewijst wel afdoend, dat er toen ter tijde al niemand meer was, die nog ernstig geloofde aan de fabels van de wederverschijning. De enquête, ontworpen door Bouillé (15 Februari 1450,) vermeldt reeds, dat ‘les ennemis de Jeanne l'avaient fait mourir contre raison et très cruellement.’Ga naar voetnoot1) Bij de inauguratie van het proces van rehabilitatie op 7 November 1455 in de Notre Dame de Paris, verschijnt de moeder van Jeanne ondersteund door haar beide zoons Jean en Pierre en zegt o.a. over de vijanden van hare dochter: ....‘ils ont cruellement réduit son corps en cendre, dans les flammes d'un bücher, au milieu d'une multitude en larmes’Ga naar voetnoot2) In het request van den procureur van de famille d'Arc bij het proces van rehabilitatie lezen wij o.a.: ‘On les (les juges) a vus.... prononcer contre elle une suprême sentence et la livrer injustement au bras séculier, si bien que la malheureuse a été tout de suite menée au bücher oü.... elle a remis son âme à Dieu.’Ga naar voetnoot3) en in het rekwisitoir van den promotor lezen wij aan het slot over: ....‘l'irrégularité du supplice de Jeanne menée au bücher sans qu'aucun jugement séculier ait été prononcé.’Ga naar voetnoot4) Kan de Givry, terwijl hem deze stukken natuurlijk bekend zijn, of ten minste moeten zijn, zich dan nog ernstig beroepen op de familie-leden van Jeanne als hij ons aan de wederverschijning in 1436 wil doen gelooven? Wat blijft er, terwijl wij zulke bewijzen bezitten, nog over van de comedie door de beide broeders van Jeanne gespeeld bij hun rondsollen met de avonturierster Claude des Armoises? Ook uit de talrijke verklaringen van de bewoners van Orleans in het proces van rehabilitatie blijkt wel zonneklaar, dat ook aldaar niemand in 1456 meer dupe was van de vertooning, waarvan zij | |||||
[pagina 48]
| |||||
in 1436 getuigen waren geweest. Als er nog iemand in Orleans in 1456 geloofd had aan de wederverschijning, hij zou dat bij het proces van rehabilitatie hebben kunnen verklaren. Zoo'n verklaring zou op dat moment niet gevaarlijk zijn geweest en in elk geval minder riskant dan een protest in 1436, dat tot ontmaskering van de valsche maagd en van hare medeplichtigen had kunnen leiden.
Is het noodig, dat ik nog verder ga? Moet ik er nog op wijzen, dat het weer niet juist is, dat, zooals de Givry zegt: ‘Nul n'a jamais prêté attent ion au sort tragique qui fut celui de la plupart des juges de Jeanne d'Arc?Ga naar voetnoot1) Ik kan, dunkt mij, volstaan met daartegenover te stellen dit enkele citaat uit het hoofdstuk ‘le Procès de Réhabilitation van Anatole France’: ‘On insista particulièrement sur le trépas misérable des mauvais juges,Ga naar voetnoot2) etc. etc.’ en met te verwijzen b.v. naar Guido GoerresGa naar voetnoot3). Een ding moet mij nog van heit hart: n.l. een woord van protest tegen het resultaat, waartoe de Givry meent te moeten komen, wanneer hij vergelijkt, hoe Jeanne d'Arc en Lodewijk XVI zich gedragen hebben in de laatste uren van hun levenGa naar voetnoot4). Ik wil van mijn kant een dergelijke onverkwikkelijke vergelijking niet verder uitspinnen, maar maak mij geen oogenblik bevreesd, dat zij ten nadeele van onze negentienjarige heldin zou uitvallen. In zijn ‘Conclusie’Ga naar voetnoot5) zegt de Givry, dat hij aan zijn studie ‘ur caractère définitif’ heeft willen geven. Ik geloof niet, dat hij er in geslaagd is, want ik heb onlangs gelezen, dat op Zondag 6 April j.l. het besluit is voorgelezen, waarin de Heiligverklaring van Jeanne d'Arc verkondigd wordt. Alzoo: ‘on va canoniser Jeanne d'Arc ....malgré de Givry’. Ik maak mij geen oogenblik de illusie aan mijn protest ‘un caractère définitif’ gegeven te hebben. Maar dat was ook niet noodig: de zaak, waarom het gaat, staat historisch vast. | |||||
[pagina 49]
| |||||
Wanneer ik er iets toe heb kunnen bijdragen om U, zeer geachte heer Erens, daarvan te overtuigen en U zoodoende gerust te stellen, zal ik mij voldoende beloond achten. Van meer bevoegde zijde voorzie ik, dat men het niet de moeite waard zal achten het betoog van de Givry te weerleggen, want hij moge dan ‘een ernstig man’ zijn, ik vermoed toch, dat de Jeanne d'Arc-biografen zijn boekje over ‘la Survivance et le Mariage de Jeanne d'Arc niet ‘au sérieux’ zullen nemen. Met beleefde groeten verblijf ik,
Hoogachtend
Uw. Dienstw. Dienaar
H.E. KOOPMANS VAN BOEKEREN. |
|