De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 922]
| |
Anatole France en de oorlog door André de Ridder.In mijn vorige kroniekGa naar voetnoot1) sprak ik over de zoogenaamde ‘bekeering’ van Anatole France en Remy de Gourmont, deze twee broederlijke geesten, die men moeilijk scheiden kan, die heel hun leven lang bijna dezelfde filosofie hebben beleden en die beiden - na heelemaal niet patriotistisch of militaristisch te hebben gevoeld (indien de Gourmont ‘Le joujou patriotique’ schreef, danken we aan France ‘L'île des Pingouins’) - in oorlogstijd getuigenis hebben afgelegd van hun totale liefde voor Frankrijk. Enkele buitenlanders hebben het noodig geoordeeld die veranderde houding van de twee dilettantische novellisten heel scherp te bevechten. Ik geloof niet, dat men van uit de misschien verheven hoogte van een buiten den oorlog of boven de woeling staanden ‘objectieven’ toeschouwer een ‘rechtsomkeer’ als dien van France of Gourmont volledig begrijpen kan; en ik vestigde reeds de aandacht op de noodzakelijkheid, waarin zich bevindt de beoordeelaar, die niet van een abstract idealistisch standpunt het groote gebeuren van dezen tijd, ook zooals dit zich in den geest onzer beste intellectueele meesters afspeelt, beoordeelen wil, om even zijn strikte ‘neutraliteit’ te laten varen en te trachten iets van de eigen ‘psyche’ van een strijdende natie mede te leven en te ondervinden. De staat van neutralen wereldburger is naar geest en gevoel volstrekt een andere dan die van onderdaan van een oorlogvoerend land. De voorlichting in een onzijdig land is veel vollediger en veelzijdiger, gedoogt tegenspraak; en omdat men aan alle informatie-bronnen putten kan, het eene na het andere de verweerschriften van alle partijen lezen mag, de betrekkelijke waarde van alle nationalistische beweringen erkent, de fouten en machtsvergrijpen van de eenen als van de anderen ontdekt, staat men met koel hoofd in den strijd, als een rustige, bedachtzame toeschouwer, die vooral langs alle zijden op zijn hoede zijn wil en zich voorgenomen heeft onpartijdig te beoordeelen en, indien hij optimistisch is, en humanitair aangelegd, recht te laten wedervaren, aan al wie van goeden wil is; aan elke edele daad, aan elke verdienste. Maar die onbewimpelde documentatie en daardoor die kritische koelbloedigheid vanwege het publiek, ontbreekt in het | |
[pagina 923]
| |
land, dat zich mede in oorlog bevindt. De censuur belet den vijand te spreken om zijn zaak voor te staan; journalisten en politici - met het lofwaardige doel van de nationale weerkracht te vergrooten, de publieke opinie te zuiveren, den moed en het vertrouwen levendig te houden - zweepen eenzijdig alle nationalistische passies op, helpen de zielen in gedurige roering en opstandigheid te blijven. Er bestaat ook een collectieve volkspsyche, die in tijden van gevaar en solidariteit, met blinde kracht werkt, overtuigender in alle geesten en harten sijpelt, ze met meer heftigheid uniformiseert, ze met baldadiger driften en bewegingen staaft, uit noodzaak en levenswil. Ook het gevoel speelt zijn rol in heel die wording van het nationale bewustzijn, naast gemeenzaam gevaar en gemeenzaam belang; iedereen is van angst en wee vervuld, staat dus open voor eenvoudige, intuitieve indrukken, legt zijn eigen natuur het zwijgen op en wischt het verschil van geest en stand en wezen uit, om inniger deel te nemen aan de algemeene beproeving. Men verliest een vriend, een familielid, men wordt uit zijn gewone leven verjaagd, men voelt de heel langzaam en kostbaar opgebouwde toekomst wankelen; het leed en de onrust en de pijn zijn overstelpend: men is zichzelve niet meer meester, geen bedachtzame, vernuftige eenling onder de velen, maar een stukje van de massa zelf, een deeltje van het groote leven, één korrel zand in den stuifwind des tijds, een lijdend en hopend, willend en strevend wezen in de ontelbare, onoverzienbare menigte der natie.... Alleen wie hardvochtig en koel van gemoed is, diep-doorkorst van egoïsme en zelfdunk, volstrekt gesloten voor alle menschelijke mededeelzaamheid en onverschillig voor wee en smart van vriend en kind en voor eigen leed in ziel en lichaam, kan de koorts te boven komen, het stuur van zijn gedachten en meeningen berekend in handen houden. Staat men in den drom, hoort men het groote geluid, wordt men de monsterachtige dreiging gewaar, deelt men de onzekerheid van allen en van zichzelf, dan gaat men ook met de eischen van het land mede, moèt men - alle geestelijke bezwaren ten spijte, die nog als overlevenden van het verleden het nieuwe regiem van oorlogsleven komen verstoren - in alle opofferingen toestemmen, zooals ook soms in de leugen, in de rethoriek, in de romantiek,en gedwee in zijn geest de bittere noodzaak erkennen; voor eigen rekening nemen ineens de liefde en den haat van allen; deelen in de gemeenzame geestdrift en den gemeenzamen wrok. Men zondert zich niet af, men sluit zijn wezen niet met zorg, zooals men zijn huis tegen vreemde binnendringers beveiligt, maar men zet integendeel deuren en vensters open, om het rumoer te hooren, dat van neerslachtigheid of trots, van schrik of betrouwen spreekt, en men drukt de handen van hen, die voorbij komen en u het nieuws van verre brengen, dat ook u aanbelangt. ‘Neutralen’ zijn slechte getuigen, in 't algemeen. Er heerscht een ‘neutrale’ geestesstemming, een ‘neutrale’ ziel, zooals er een nationale gezindheid bestaat, en een nationaal besef - en de eene spreekt de andere tegen. Verplaats Anatole France uit Frankrijk en voer hem naar Zwitserland, | |
[pagina 924]
| |
en er bestaat kans dat er een tweede Romain Rolland aan 't spreken zal gaan; het eerste Vlaamsche activisme is in Nederland ontstaan, ver van de lijdende, verdrukte Vlaamsche bevolking. Iedereen, die lang in een neutraal land vertoeft, neemt op den duur iets over van de kritische onbevangenheid, de bedachtzame koelbloedigheid, welke er heerschend zijn en men raakt iets kwijt van de geestdrift, de fanatische overtuiging en de ontroerbaarheid, welke ons in eigen midden, onder eigen mede-lijdend en mede-juichend volk, bezielen zou. De Franschen of Belgen, in Holland of Zwitserland, jubelen al niet meer, nu het pleit is gewonnen, met de overstelpende zaligheid, de extatische bedwelming, de krachtige overtuiging van hen, die in het vaderland gebleven, plots, na vier jaar, de zon boven hun grauwe lucht zien klaren, en als bevrijde, verraste vogelen aan 't zingen gaan uit volle borst, tot barstens toe. Zelfs een vrijzinnige, bewuste geest als Anatole France heeft zich niet oeenzelvig kunnen of willen opsluiten in zijn eenzaamheid. Hij heeft zijn diensten voor het Fransche leger aangeboden, en daar hij te oud bevonden werd om nog de wapens te dragen, heeft hij als kunstenaar zijn talent beschikbaar gesteld voor de nationale zaak, in ‘Le Bulletin de l'Armée’ geschreven, zijn boek ‘Sur la voie glorieuse’ en nog een paar andere, minder omvangrijke oorlogsbelijdenissen in het licht gestuurd, eindelijk een nieuwen druk van zijn ‘Génie Latin’ bezorgd, en voor een man, die 74 jaren telt, is al die arbeid zwaar. Zijn gebaar was allereerst een antwoord aan de moedwilligen, die in het begin van den oorlog, door hun chauvinistische ontzetting verdwaasd, hem zijn scepticisme en zijn ongeloof verweten, en hem beschuldigden de gezonde krachten van zijn volk te hebben ondermijnd. Tot in Nederland heeft dat hoonende verwijt ingang gevonden, en de uitmuntende kenner van Fransche literatuur en kunst, Jan Greshoff, aarzelde niet, nauwelijks een paar weken geleden, in een ‘Telegraaf’-feuilleton over ‘Les Dieux ont soif’, te herhalen dat France ‘onbewust heeft bijdragen tot de verzwakking van zijn land, door zijn strijd tegen alle militaire maatregelen’. Hier is een ‘camelot du roy’ van over den Moerdijk aan 't woord, die - verblind door zijn alleen-zaligmakende liefde voor Maurras en zijn opgaan in de partij van de orde en de traditie - een der wezenlijke grootheden van Frankrijk over 't hoofd ziet. En nu blijkt 't wel een potsierlijk toeval, dat de meeste andere Nederlanders France integendeel veroordeelen, omdat hij in ‘Sur la voie glorieuse’ met zijn anarchistisch verleden heeft gebroken. Il est difficile d'être grand homme.... Ik wil me met de eenen niet verheugen, met de anderen niet ergeren - want ik geloof heel vast, dat France heelemaal geen nieuwe wegen opgegaan is. De oorlog heeft hem alleen verplicht zekere zijner opvattingen feller en duidelijker te omlijnen en deze in het licht der oorlogsvlam klaarder te veropenbaren, maar op een plotselinge evolutie in den auteur van ‘La révolte des anges’ wijst zijn oorlogsdaad in 't geheel niet. Voor wie aandachtig de ‘oeuvres complètes’ van Anatole France heeft gelezen - zijn romans van na de Dreyfus-zaak voornamelijk - zullen de geestdriftige of heftige uitingen van ‘La voie glorieuse’ minder onstellend | |
[pagina 925]
| |
klinken; en wie de harmonie van zijn werk niet terugvindt, die moet wel zeer verstrooid en oppervlakkig van zijn eerste werken kennis genomen hebben en zich goedgeloovig hebben laten verschalken door den glimlachenden schijn. Want men kan zelfs duidelijk gewaar worden dat France - ondanks zijn scepticisme en zijn ironie, ondanks de luchtige speelzucht van zijn geest - op een gegeven oogenblik even sterk als de nationalistische heethoofden de behoefte heeft gevoeld aan positieve zekerheid, en partij heeft gekozen in de brandende vraagstukken van zijn tijd - aan de andere zijde van de barrikade natuurlijk dan Maurras of Barrès -, waardoor hij op de massa een nieuwen invloed verkreeg. Zijn ‘Voie glorieuse’ was dus niet de eerste verrassing, welke hij zijnen bewonderaars voorbereidde, en zijn socialist-worden, dat met zijn polemiseeren van ‘Vers les temps meilleurs’ en zijn optreden op de tribuun samenviel, was te dien opzichte een heel wat vreemdere, meer doortastende maatregel dan zijn zich inlijven onder Frankrijk's vlag, nu opnieuw het vaderland in gevaar was, als in de roemrijke Revolutie-tijden, toen ook al de bedillers van het ‘ancien régime’ en al de droomers van den broederlijken vrijheidsdroom hun kritische luimen en intellectueele gezindheden vergaten om heel deemoedig naar de wapenen te grijpen en geen andere bezorgdheid meer hebben wilden dan den vreemdeling verjagen. Hoevelen heeft het destijds bevreemd dezen zachtmoedigen sceptieker, dezen afgezonderden en trotschen intellectueele, dezen vernuftigen Bouddhist, vijand van het ijdel gewoel, te zien optreden als volksmenner bijna, als; strijdende leider eener afgeteekende geestesrichting! Hoe kon hij die zoo dikwijls incisief alle idealen had ontleend en vernietigd, die zoo scherp de onbeduidendheid van alle menschelijke streven had aangetoond, nog òpgaan in dat stoffelijke wereld-ideaal, het plebeïsche ijveren der socialisten? Het doorgedreven scepticisme dat hem de ijdelheid had getoond van vele droomen en vele verlangens, dat hem de menschheid en haar pogen naar ‘beter’ en ‘hooger’ had doen zien als een nutteloos tasten in de duisternis, die niet klaren zou, had nooit zijn zucht naar daden kunnen bevredigen. En dat alleen: de Daad, kan het Leven levenswaard maken.... Vernietigend werkte zijn dilettantisme op den duur op den wil en de daadkracht, en zoo bleek ten slotte dat het levenswijderend, levensverzwakkend was, vermits het niet toeliet zich offervaardig te geven aan een enkel broederlijk, menschelijk streven, om in die geestdrift zijn geluk te vinden. Anatole France heeft zich nog een andere reden tot leven willen scheppen dan zijn byzantijnsch droomen, zijn libertijnsch fantazeeren, zijn onbevangen schertsen. In sociale daden heeft hij een redding gezocht voor de leegte van zijn hart, waar zijn verstand àl de afgodsbeelden der idealen had omvergeworpen: een prachtige levensreden steunend op onbaatzuchtigheid en naastenliefde - een illusie misschien, maar welke hem gered heeft van de vertwijfeling van een geest, die de ijdelheid aller gedachtensystemen kende, en een illusie die hij met de besten van zijn land heeft gedeeld. Al ging hij de | |
[pagina 926]
| |
andere richting uit, hij wou de sympathie voor de daad en het leven, den eerbied van de maatschappelijke plicht niet als een monopolium laten aan hen, die zich zelf de ‘régénérateurs’ van het nieuwe Frankrijk noemden. Iets is er altijd in France geweest, dat hem heeft gered van den ondergang in een kleinzielig egoïstisch doolhofje, in een abstract bespiegelings-vijvertje: zijn liefde voor den mensch en voor heel de natuur. Die genegenheid getuigt hij reeds in ‘Jérôme Coignard’ tegenover den zwakken, beproefden zondaar, in ‘Riquet’, tegenover den verschopten, onbegrepen hond; in ‘Crainquebille’ jammert ze als een vòl, smartelijk liefdelied. Veel vroeger reeds, ging Paphnuce - uit ‘Thaïs’ - verloren, omdat hij niet naar die stem geluisterd had, in deemoed. Maar in de vier deelen van de ‘Histoire Contemporaine’ vindt hij het contact met de ruime menschheid nog inniger terug en zien we hem sneller dan te voren evolueeren naar een humane levensopvatting, goed en mild tegenover het lijden, diep gevoelig ten opzichte van de ellende dezer wereld, heel vergevensgezind voor alle excessen. Wie France in deze literaire ontwikkeling hadden gevolgd, wisten dat hij, zonder ééne aarzeling, gelooven zou aan de edele zaak van zijn land en haar zijn krachten wijden. Het patriotisme, meer nog dan de sociaal-democratie, liet hem de offervaardigheid toe, het samen-voelen met zijn volk, het begrijpen van zijn tijd. Heel die laatste periode van zijn leven en werken zal voor France, in Frankrijk zelf, nieuwe bewondering winnen. Zijn glorie taande niet, voorzeker, maar ze scheen als de zon in de warme landen, te vast, te gelijkmatig, te onveranderlijk. Men houdt veel meer van de Lente, omdat ze verrassing brengt, herleving na den Winterslaap, vrnieuwing van alle krachten, dan van een bestendigen en onverstoorbaren Zomer. Er kan een oogenblik komen, dat men wenscht anders van iemand te houden, zijn bewondering met nieuwe enthousiasmen te sterken, zijn liefde door openbaringen en ontdekkingen te verjongen. De nieuwe generatie huldigde hem niet meer met dien onvoorwaardelijken eerbied en die onbedwongen genegenheid, welke de ouderen hem toedroegen. De jeugd van Frankrijk is zeer veranderd, en we mogen het niet onder banken of stoelen stoppen, dat mannen als Barrès en Péguy bijv. dagelijks veld winnen op schrijvers als France en de Gourmont. Er viel in het hedendaagsche Frankrijk een onbewimpeld streven waar te nemen, dat zich van het intellectualisme en het scepticisme afwendde; dat zich kantte tegen de literatuur zonder levenswerkelijkheid en de louter esthetische vermaken der kunst; dat zich richtte naar een meer positieve basis en smachtte naar daden; dat zich eindelijk weer uitleven wou. De torens wankelden, van waar men onverschillig neerkeek op het menschelijk gebeuren, de jeugd wou op de aarde treden, en er gaan en zaaien en er daden planten. Het leven zou geen foor meer zijn - ‘la foire aux idées’ - maar een schoone, rustige werkdag.Ga naar voetnoot1) 't Is heel begrijpelijk, dat France, als ironistische moralist en sceptische | |
[pagina 927]
| |
dilettant, op korten tijd zeer veel van zijn crediet had verloren, bij die jongere generatie. Ze dronk niet meer met wellustige onverschilligheid van de zwaren wijn die roes geeft en vergetelheid schenkt, maar ze nuttigde het eenvoudige brood, dat krachten leent. De superieure glimlach van den rustigen filosoof, omdat ze hem te weinig pathetisch vond, behaagde haar niet meer gedurig. Ze verweet aan zijn werk 't diepe gebrek aan geloof, aan liefde of haat. Ze zag er een uiting van een zekere geestesonmacht in, die overal water en zand schept, waarop niet te bouwen valt. Ze beweerde niet passief te blijven, onzijdig en laksch, maar wilde actueel zijn, deel nemen aan alles wat in het leven gebeurde en voorviel en ze prees luid de wilskracht, de energie, de volhardendheid van die voor de toekomst arbeiden. Er zijn dan ook heel merkwaardige veranderingen gekomen in den literairen koers; schrijvers, die schier vergeten waren, verwierven elken dag meer prestige: Stendhal en Balzac bijvoorbeeld, professeurs d'énergie, terwijl de week-verfijnde droomfluisteringen van een Baudelaire en een Mallarmé langzaam uitstierven, als de laatste snikken van een zwoel, koortsig concerto. Er ontstond ook meer vereering voor kracht en gezondheid, spel en sport, openluchtsleven en tourisme, voor al wat flinkheid en dapperheid en belangstelling beteekende, en men veinsde geen perverse decadentie meer, men goochelde niet langer met literaire afwijkingen of genevroseerde subtiliteiten. Een prachtig-lyrische vertolking van die gemoedsstemming vond ik daareven in ‘Un tel de l'Armee française’, het eenige boek van den soberen, levensvollen jongen, die is gesneuveld onder velen, ons nalatende die eerste en laatste biecht: ‘Aux heures d'orage intérieur, un tel entend gronder en lui des échos attardés d'anciennes clameurs; il lui monte aux lèvres l'amer parfum des vins troublants, qui jadis énervaient ses pères, de ces idées neuves où fermentent le doute et l'angoisse éternels de la vie. Mais vienne un après-midi de tennis et de course, de fortes heures où les muscles rivalisent d'adresse, alors Un Tel, animal uniquement épris de vitesse, rebondit sur le sol de France comme une balie légère.’ Anatole France valt natuurlijk onder de categorie van de ‘vins troublants qui jadis énervaient nos pères’. Een verloochening is 't niet, of was 't nog niet; maar een vreemde figuur maakte de zoet-voluptueuse, kloosterlijk-rustige France toch reeds in die zoo veranderde geweldsmaatschappij, in dien tijd van krachtpatserij waarin boxers en rough-ridders, vliegeniers en cow-boys, detectives en kolonisateurs de meesters van het openbaar leven dreigden te worden. Ook hier zal door den oorlog veel gelouterd, versimpeld en verdiept zijn. Maar toch schijnt met France uit te sterven een heel oude wereld van hoofsche beschaving, belanglooze cultuur, zachtmoedige en kwijnende schoonheid. Een voorlooper is hij voor ons niet meer, maar de laatste prins van een generatie, die de onze niet meer is, maar die we nog bewonderen met veel piëteit, gelijk we houden van de nog verder afgelegen kunst der stamelende, schroomvallige primitieven of van de pompeuse, baldadige sierlijkheid der Renaissance-jonkers. Want al zijn we zelf jong, | |
[pagina 928]
| |
al erkennen we de noodzaak van betere aanpassing, al streven we naar een vorm van toekomst-kunst, die levensvoller, daadkrachtiger, werkelijker zijn zal dan France's raffinementen, onze voortvarendheid zal er ons niet van terughouden, met veel eerbied en genot, de milde zoetheid van zijn werk te proeven als een ouden wijn, het gekruide aroma ervan op te snuiven als verre bloemengeur uit zwoele kasten en vreemde tuinen, en het lief te hebben met al wat er nog in ons aan ouden weemoed of vroeger verlangen overblijft, aan troebele volupteit, aan aangename aarzeling. Als men een heelen dag vlijtig gewerkt heeft, dan komt 's avonds het uur der weelde en der verpoozing: ik wil graag met mijn tijd mee, en werken en streven, maar gaarne sluit ik me na den arbeid op in de zalen van het verleden, om er te genieten van oude beschaving en verfijning. Tusschen het nuttige koren groeit de overbodige, alleen dààr voor de schoonheid des landschaps tierende korenbloem of papaver. Men bewere dus niet opzettelijk en kwaadwillig: Anatole France heeft zich tot oorlogsmoralist geïmproviseerd. Moralist is hij altijd geweest, een Fransche moralist van de achttiende eeuw, een echte zoon van Voltaire. Te lang hebben zekere zijner lezers zich door zijn glimlach laten misleiden en door zijn luchtigen toon verschalken; vooral de Nederlanders moeten op hun hoede zijn, en niet te veel strakken ernst en pedante droogstoppeligheid eischen van iemand die zijn meening zegt, zijn raad geeft: men vergete niet de wonderbare parabelen van Christus en hoe hij, de profeet, in een klein, lief, dichterlijk verhaal, terwijl de zon scheen, en de bloemen geurden, en de insekten snorden, het beste van zijn leer heeft samengevat, zonder te preeken, zonder te argumenteeren; onder de sierlijkheid van zijn allegorische vormen schuilt de diepste wijsheid weg. Misschien heeft France nooit genoegzaam nadruk op zijn ‘mission de morale’ gelegd, nooit met voldoenden ernst, en nadrukkelijk genoeg, op zijn meeningen en wenken gewezen. Hij wist zijn waarheid te bieden zooals een mooie vrouw haar glimlach biedt, speelsch en elegant, zonder plechtigheid. Doch een wijze meester is hij van den beginne af geweest voor wie goed naar hem hebben geluisterd, en een meester die zich om de beteekenis der feiten bekommerde. Men neme zijn eersten roman in handen, zijn ‘Crime de Sylvestre Bonnard’ en zijn laatsten, ‘La révolte des Anges’, en alle bijzondere werken, die tusschen die twee polen liggen, naar keuze hei boek waarin Jérome Coignard de bevallige opinies van zijn leermeester vertolkt, of den roman waarin Monsieur Bergeret de woordvoerder van France is geworden: ondanks den lossen toon en de wufte manier zijn dat geen boeken zonder moraal of zonder wijsheid, zonder richting of zonder moed. Ze zijn alle didactisch, zonder er den schijn van aan te nemen, tot de sensueele passie-roman ‘Le lys rouge’ toe. Maar ze geven de waarheid niet binnen de strakke palen en perken van een subjectieve opvatting, als de in pacht genomen wijsheid van één alwetenden mensch, die meent het vroede besef te monopoliseeren en steeds maar oreert over zijn leer en doceert betreffende zijn inzichten. Daar spreekt niet de hoogmoedige taal van een van zijn denkbeelden zekeren en onwankelbaren | |
[pagina 929]
| |
dogmaticus, daar ligt geen onaantastelijk systeem van wijheid verstard - maar er schuilt een levend geheel van schoonheid weg achter de ironische bladzijden, er groeit een schitterend en veelvuldig geestes- en gevoelsleven gelijktijdig op, als met bloemen honderdvoudig. En men vindt er alles wat men wenschen kan, uitgezonderd partijdigheid en intolerantie, sectarisme en bekrompenheid. France is een kunstenaar, die zich niet eenzijdig ontwikkelde. Hij bleef niet opgesloten in de schemer-duisterige dalen van het dwepend gevoel, doch hij betrad tevens de klare berghoogten van het koele, doorpeilend verstand. Hij kan denken, fijn-scherp, doordringend en harmonisch, met lichte gratie en toch met diepen ernst. Subtiel beweegt zijn slanke en sierlijke geest tusschen al de wijsbegeerten en de monumenten der gedachten van vroegere geslachten: geen levensvorm, geen aanvoelingswijze blijft hem vreemd. Hij smaakt van elk genot, hij kent van elk geluk de waarde, evenals het relatieve, het ontoereikende. Zijn geest is een rijk museum, waar al de meeningen en gedachten en kunstuitingen der voorbije tijden opgesteld staan. Hij doorwandelt deze zalen en houdt, al naar den aandrang zijner fantazie, een oogenblik stil voor dit of geen, en geniet en bewondert; dan gaat hij verder met een glimlach vol onthechting. De Waarheid van elk geloof, van elke overtuiging, van elke wijsbegeerte belangt hem ondertusschen minder aan dan haar Schoonheid. Dààr is hij onuitsprekelijk gevoelig aan. Zij is zijn criterium voor de wereld en de grondslag van zijn gedachten-leven. Zoo zegt hij: ‘Pour ma part, s'il me fallaft choisir entre la beauté et la vérité, je n'hésiterais pas: c'est la beauté que je garderais, bien certain qu'elle porte en elle une vérité plus haute et plus profonde que la vérité même; j'oserais dire qu'il n'y a de vrai au monde que le beau. Le beau nous apparait la plus haute manifestation du divin qu'il nous soit permis de connaître.’ Dat zijn dan de twee bronnen waaruit de bijna onbepaalbare bekoring van zijn werk vloeit: evenzeer uit zijn verfijnde verstandscultuur, uit klaar-scherpe redeneering, als uit heerlijke gevoeligheid en echt schoonheids-betrachten. Waar vele dichters nog dolen in tweespalt en rusteloos lijden onder den kamp van hun gevoel met hun ontgoocheld verstand,Ga naar voetnoot1) zijn deze beide factoren bij Anatole France harmonisch samengesmolten, maar die harmonie zal ook hij niet gereedelijk gevonden hebben; en wie weet hoeveel overwonnen geestelijke protesten zijn wijsheid omvat.... We kennen tragische geesten, die gansch beheerscht zijn door hun overwegingen, die er in opleven, die er door verteerd worden. Zij dienen als slaven de Gedachte. Hun leven hebben zij veil voor die onbarmhartige godin. Ze zijn de fanatiekers, de martelaren. Anderen daarentegen beheerschen zelf de Gedachte. Ze geven zich aan | |
[pagina 930]
| |
geen enkele idee volledig, maar hebben ze alle lief, zooals Don Juan die geen standvastigheid kende en alle vrouwen beminde, omdat zij alle dochteren zijn van den wereldgeest. Ze luisteren bekoord naar de verlokkende sirenen-zangen der vele kunstdroomen in de tijden, evenzeer als naar de ernstig-klinkende vermaningen der wijsgeeren. Tusschen alle gedachtenuitingen wandelen ze als in een fleurigen tuin, tusschen de heerlijke en steeds anders gekleurde bloembedden, en ze smaken hun levensgenot in de beschouwing, beurtelings, van elk. Zóó was France, alvorens zijn wending naar het socialisme bekend werd: een fijn eclectische geest, een dilettant, een vernuftig en ervaren fijnproever van alle gedachten en van alle kunst, en die zijn eigen wijsheid bezat, maar ze niet uitschreeuwde of ze niet opdrong. Zoo was hij, vooral vóór den oorlog. Hij werd niet door zijn denkbeelden beheerscht, maar zelf was hij er heer en meester over: met scherpzinnige en bijtende ironie wist hij, met enkele zinnen, soms het ledige der hooggeroemde opvattingen en strevingen van onzen tijd duidelijk aan te toonen. Een Attische klaarte en een Attische spotlust vierden hoogtij in zijn geest, schoon soms ook de bedriegelijke slingeringen van zijn vernuft, vol schijnschoone redeneeringen hem bij de ‘sofisten’ brachten. Maar waar hij sofistikeert, is hij er bewust van; hij doet het uit hekellust en omdat hij een steelsch plezier aan den geestigen leugen beleeft. Denk maar even aan zijn vermakelijke en anakronistische vertelsels van ‘L'Ile des Pingouins’ of van ‘La révolte des Anges’, en ge zult ervaren met welke verstandelijke bewustheid, klaarte en kritische scherpzinnigheid deze doorschijnende leugenverhalen zijn neergeschreven. Niets is hem geheiligd: noch de waardigheid der priesters, noch het gezag der vorsten, noch den hoogmoed der geleerden, noch de extaze der verliefden. Zoo diende hij, op zijn manier, de moraal. Zijn socialistische overtuiging heeft niet aan zijn kunst geschaad, al beken ik gereedelijk dat een boek als ‘Vers les temps meilleurs’ - ook zijn ‘Sur la pierre blanche’ rangschik ik reeds bij zijn meer tendenzieus werk - niet op dezelfde artistieke hoogte staat als een ‘Les Dieux ont soif’, of een ‘Rôtisserie de la Reine Pédauque’ - maar 't esthetische criterium is niet meer voor allen het belangrijkste. Er zijn menschen die om de verschijning van ‘Les temps meilleurs’ hebben gejuicht, maar ik heb nooit gewacht op dit boek om achter al de kritiek en de sloopingsdaad van France ook zijn eigen, schoon en helder ideaal te zien schitteren, als een bevoold licht, onder een matten stolp fel en glinsterend. Dat socialistisch boek bracht geen revolutie te weeg in Anatole France; onder de phrygiaansche muts bleef hij wat hij was: een wijsgeer en een spotter; en nadat hij op de Agora gesproken had en aan de volksgoden geofferd, trok hij zich stilletjes in zijn bibliotheek terug, waar hij zich weer met het levensschouwspel vermaakte en misschien met zijn eigen utopieën wel het meest den gek scheerde. En beide malen was hij eerlijk en oprecht. Zijn bekeering vergrootte of verkleinde den auteur van ‘Thaïs’ niet, | |
[pagina 931]
| |
maar bezorgde ons een duidelijker begrip van zijn veelzijdigheid. Zij lichtte beter de vele facetten van zijn fijn-geslepen ziel toe; ze lokte meer klaarte uit hem; ze liet een beter inzicht toe aan wie bij machte was hem te begrijpen, en verblindde nog meer de dommen, voor wie zijn werk altijd een gesloten boek was gebleven. Zóó geschiedde ook, toen de oorlog zijn tweede ‘bekeering’ - de nationalistische na de socialistische - veroorzaakte. We hebben dus, van 't uitgangspunt tot 't eindpunt van zijn werk, een volgehouden en consequente moreele houding bij France ontdekt, en een ethika, welke hij geduldig en volhardend prijst en verdedigt, doch met veel bescheidenheid en maat. Hij heeft altijd zijn eigen liefde gekoesterd, en vele sympathieën en antipathieën ook, achter zijn onverschillig voorhoofd. Voor Greshoff is France's beminnelijk scepticisme zelfs schijn; hij doet zich voor als een glimlachenden, van uit de hoogte neerzienden filosoof, maar zoo gerust en onbewogen gevoelt hij zich niet en slechts met de uiterste moeite slaagt hij erin zijn aard van partijganger te verbergen, achter al zijn beminnelijke uitbeeldingen. Laat mij eindelijk deze bladzijde van den schamperen France-bekamper citeeren, daar ze de theorie van den gevierden schrijver zonder moed of overtuiging, den man zonder geestdrift en vol onverschilligheid, de in de reactionnaire middens zoo lieve theorie, tegenspreekt met veel ijver en veel overtuiging zelfs: ‘In “Les Dieux ont soif” is één figuur, die met bijzondere genegenheid en zorg werd geteekend: de oude tollenaarGa naar voetnoot1) Brotteaux des Ilettes. Hij is de mensch naar het hart van den schrijver. Hij is zachtaardig en beminnelijk, geestig en beschaafd. Te midden van de groote ellende in zijn gevangenis en als hij naar het schavot wordt gereden, verlaten zijn glimlachende filosofie en zijn Lucretius hem niet. Hij is vriendelijk tegen de menschen, die hem omringen. Hij helpt waar hij helpen kan op een bescheiden wijze, die het zelfrespect van zijn vrienden onaangetast laat. Hij haat zelfs zijn vijanden en zijn pijnigers niet, omdat hij overal de natuurlijke goedheid en de natuurlijke dwaasheid vindt dooreengemengd. Anatole France zou willen zijn als deze tollenaar. Hoe geheel anders is hij. Hij is een partijganger. Hij loopt warm zoodra hij ziet, dat er een aanslag gedaan wordt op wat hij “recht” en “waarheid” noemt. Hij heeft felle overtuigingen. En een felle overtuiging heeft men alleen, indien men zijn bekrompenheid heeft. De bekrompenheid is altijd een kracht in den strijd. En als Anatole France schimpt op de reactionnairen, op de priesters, op de officieren, dan is hij wel heel ver van zijn ideaal, van het ideaal van den rustigen, glimlachenden wijze, die alles vergeeft, omdat hij alle zwakheden kent in het eigen hart. Men moet de redevoeringen uit de Dreyfus-periode lezen om te zien hoe driftig en eenzijdig deze scepticus is, wanneer een groote passie hem heeft opgenomen. Hij is dan goedgeloovig als een kind. Hij is goedgeloovig als ieder goedgeloovige. Hij ontdekt schoonheden en deugden, die alleen een verliefde ontdekken kan. Hij geniet van groote en kleurige woorden en hij | |
[pagina 932]
| |
geeft zich met hart en ziel aan ondernemingen, waarvan Brotteaux dadelijk tijdelijkheid en beperktheid zou begrijpen.’Ga naar voetnoot1) C'est ce qu'il fallait démontrer. Toen de oorlog uitbrak, koos Anatole France oogenblikkelijk partij, zonder iets van zijn verleden te moeten verloochenen, evenmin als hij gehoefd had aan zijn wijsheid te verzaken, toen hij zich tot het socialisme bekeerde. Hij koos de partij van zijn eigen land, dat hij liefhad - en waarvoor hij altijd had geijverd, om het wijzer en blijer te maken, beter en gelukkiger, volgens zijn eigen inzicht. Al zijn boeken pleiten in dien zin: hij heeft alles lief gehad, zijn land, zijn medemenschen, het leven en de kunst, de schoonheid en de waarheid, en omdat hij onbevangen heel die wereld in zich gedragen heeft en uitgesproken in zijn werken, heeft hij Frankrijk gediend, en ons allen.... |
|