De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 933]
| |
BibliographieJeanne Reyneke van Stuwe, Durate, roman uit den handeldrijvenden middenstand, 2 dln.; uitgave van L.J. Veen, A'dam.Jan J. Zeldenthuis, Langs Heide en Akker, verzen; uitgave van ‘De Zonnebloem’, te Apeldoorn.Jan van Rossem, Jonge Verzen; uitgave van W.D. Meinema, te Delft.Henriëtte Mooy, Voorboden; uitgave van Scheltens en Giltay, te Amsterdam.Bernard Verhoeven, Van Schijn en Schemer, verzen; uitgave van de Firma van Mastrigt en Verhoeven, Arnhem.Herman Middendorp, Arent van Wijk, roman; uitgave van Em. Querido, Amsterdam.Ik heb altijd spijt dat ik niet als jonge man begonnen ben een letterkundig dagboek aan te leggen, ware dat geschied, dan zoude ik zoo eens eventjes kunnen duiken in oude aanteekeningen om te weten hoe ik in dat en dat jaar dacht over dat en dat werk van een auteur, teneinde gewetensvol diens ontwikkeling te kunnen nagaan. Daar mij ten eenenmale een dergelijk archief, helaas, ontbreekt, kan ik enkel mijn herinnering raadplegen en zien wat daar bewaard bleef. En als ik nu in gedachten den naam van Jeanne Reyneke van Stuwe noem, dan denk ik aan een evenwichtig-mooie, warm-echte en daardoor zoo delicaat-zuivere persoonlijkheid, die altoos en altoos in haar werk haar heele ziel geeft, zoodat de onbevooroordeelde lezer al heel gauw onder de bekoring raakt van haar diep-doorvoelend en beeldend talent. Ja, uit menig werk van deze vruchtbare schrijfster puurde ik dikwerf troost, omdat ik, al lezend en luisterend en kijkend, mij wist in de sfeer van haar mededoogen - want in de gestalten, die zij opriep, leeft haar voelen, denken, willen. Haar weten is niet eng-omcirkeld, neen, haar diepst-innige wezen is wijd als een horizont met een al verder wijkend verschiet, zoodat zichtbaar wordt, wat een oogenblik vroeger nog verholen lag. Zoodra haar belangstelling ontwaakt, gaat alles leven en gloeien en zóó suggestief weet zij te schrijven, dat de lezer in gespannen aandacht naar haar luistert en maar niet 't lief en leed van haar personen kan vergeten. Ik althans moet eerlijk bekennen dat ik dikwijls 's nachts heb liggen nadenken, als de geest zoo heel helder is, over haar helden en heldinnen, die mij meer interesseerden dan menig zoogenoemd werkelijk levend mensch. Voor deze psychische na-werking ben ik de schrijfster zeer dank- | |
[pagina 934]
| |
baar; want ik werd door haar tot nadenken aangezet in tijden van geestelijke matheid, die elk mensch wel eens door te maken heeft. Zoo gaf mij haar nieuwe werk ‘Durate’ menig uur van geluk, want in aandacht leven is gelukkig zijn. ‘Een roman uit den handeldrijvenden middenstand’, luidt de ondertitel, en voor wie met dien middenstand in aanraking is geweest zal dit boek zijn bekoring niet missen, omdat hij zoo naar 't leven, diep-in waar, wordt geschetst. Wat weet de klant, die een winkel bezoekt, om daar te kijken of te koopen, eigenlijk van 's winkelier's leven, van zijn zaken-energie, van zijn zorgen en verwachtingen, van zijn veel-omvattende boekhouderij, van zijn levens-inzicht en menschen-kennis? Men moet zelfs tweemaal tien jaar in een winkel gestaan hebben, om onmiddellijk te kunnen proeven, dat Jeanne Reyneke van Stuwe zich geheel in de sfeer van haar verhaal heeft ingeleefd. Oude herinneringen aan mijn boekverkooperstijd kwamen boven, toen ik las: ‘In den kleinen winkel was het warm van de zon, ofschoon het scherm voor het étalage-raam was neergelaten. Maar Conrad, die aan een paar dames broches in Byzantijnschen stijl liet zien, verloor toch geen oogenblik zijn animo en zijn opgeruimdheid, noch ook zijn geduld. Hij had natuurlijk, evengoed als Agathe, dadelijk bemerkt, dat de bezoeksters meer van het kijksters- dan van het koopsters-genre waren, maar juist bij deze soort wendde hij al zijn charme en vriendelijkheid aan.’ Door deze inleiding weten we direct dat we met een intelligenten jonkman te doen hebben, die er naar hunkert zijn klanten, in wie hij belang stelt, te voldoen. Dat zijn speculatieve natuur hem in moeilijkheden zal brengen, spreekt als vanzelf. Deze Conrad van der Well, lid van de firma Durate, magazijn van namaak-antiek, oud 26 jaar, komt in nadere aanraking met een meisje uit den eersten stand, Clotilde Valmore de Barlaimont, zij zoeken elkaar, maar moeten scheiden, omdat Clotilde niet met haar familie durft te breken. Nog een tweede liefdesgeschiedenis vinden we in dit boek, nl. die van Jan Heeze van Wermeloo, zoon van Amélie Berghem en Willem van Enschot, architect, oud 28 jaar, en Agathe van der Well, lid van de firma Durate, oud 25 jaar. Als bij-figuur treft men aan den ouden heer Van der Well, een sympathieke werker, vol fijn gevoel, en Juliane Valmore de Barlaimont, zuster van Clotilde en nog eenige anderen. Agathe is in haar liefde gelukkiger dan haar broer, wij leeren haar kennen in haar mooien strijd om geluk, en tusschen al deze bedrijven van liefde-verwachting, zien wij dat typisch winkel-leven zich ontplooien met zijn kantoor-druktes en de bezoeken van verschillende commis-voyageurs, vol humor. En ook krijgen wij een blik in de groote wereld, wonen een ruiter-feest bij in de manége Washington en een bal-masqué in ‘De Twee Steden’. Het boek is vol fijne psychologische trekjes en wel het aller-fijnste vinden wij op pag. 191 van het tweede deel. | |
[pagina 935]
| |
‘- Heb je de moed.... om alles op te geven voor mij.... om met iedereen te breken voor mij.... lieveling.... heb je die moed....? O, als hij dat nu niet had gevraagd.... als hij gezegd had in een smeekend-beslist bevel: ga met me mee.... we zullen samen weg-gaan, wij samen alleen, dan zou zij, zij voelde het, met hem mee zijn gegaan, zich blindelings aan hem hebben toevertrouwd, en alles hebben verlaten.... Maar nu.... nu hij vroeg: heb je de moed.... nu riep hij alles op voor haar geest, wat de gevolgen zouden zijn van haar daad, de wanhoop harer ouders, en daarover haar eigen grievend berouw.... nu maakte hij weer allen twijfel en allen angst wakker in haar.... en zij kon niet antwoorden, omdat haar antwoord zou moeten zijn.... neen....’ Nu weten wij waarom de gelieven moeten scheiden.... onherroepelijk. Jeanne Reyneke van Stuwe heeft ook met dit boek weer schitterend bewezen, dat zij is een schrijfster-pur-sang, die zich nog lang niet heeft uitgezegd, maar staat op de middag-hoogte van haar voortreffelijk kunnen.
* * *
Toen Jan J. Zeldenthuis nog maar een H.B.S.-scholier was, schreef hij al verzen, die hij 's avonds bij ‘Frans’ of ‘Jo’ in de bus stopte. ‘Frans’ en ‘Jo’ waren twee dichters in Hilversum, die belangstelden in den aardigen jonkman, die zich zoo vrijmoedig over literatuur durfde uitspreken, en zelf aan den arbeid was getogen schoonheid te vinden in beeld, rhythme en klank. Natuurlijk leerde Zeldenthuis veel van ‘Frans’, die eigenlijk Bastiaanse heet, men vindt in zijn eerste werk wel eens de werkmanier van dien dichter terug, maar dat was wellicht noodzakelijk om, gedragen door een echt geluid, zelf te leeren zingen, want ook zingen moet men leeren, en eerst na jaren van arbeid vindt men een klank, die waarachtig door-klinkt. En Zeldenthuis die thans zijn eerste bundeltje uitgaf, is nog héél jong en daarom is zijn werk een prachtige belofte. Zeldenthuis is waarlijk thuis op heide en akker, nooit zal ik vergeten hoe ik met hem gedwaald heb door 't princelijke Gooi, hoe wij liggend tegen de korenschoven elkander verzen hebben voorgelezen, in tijden, toen die ontzettende oorlog, die ook zijn carrière dreigde te breken, nog niet was losgebroken. Dat deze gevoelige zanger in den militairen dienst niet geheel verbitterd is, is op zichzelf een wonder, want wie scherp ziet en de daden en dingen toetst aan het ideaal, raakt bij 't zien van veel wat droeviglijk-on-harmonisch is lichtelijk van streek. Maar hij heeft zich er doorheen geslagen en zal wel op zijn pootjes terecht komen, als hij al meer en meer leert vermijden wat niet goed voor hem is en aanvaarden wat hem worden kan tot waarachtige levenshulp, en echte levenstroost. Deze kleine bloemlezing uit zijn grootere bundels bevat uitsluitend natuur-lyriek en is juist in een tijd als de onze, waarin men ons een Getij- | |
[pagina 936]
| |
beweging wil opdringen, zoo welkom. Vele gedichten van de zoogenoemde Getij-dichters zijn onschoon van beeld en slecht van rhythme en leelijk van geluid en het is te betreuren, dat zoovelen dier jongeren zulke bizarre wegen kiezen, maar de tijd zal over hen richten en ook hun ontwikkeling maakt nog slechts een aanvangs-periode door, met de jaren zal de wijsheid komen, en het vertrouwen en de liefde die alleen het zuivere woord doet vinden en zeggen en zingen. Gelukkig voor Jan Zeldenthuis zoekt hij zijn kracht in het kleine lied, dat een wereld in zich kan omsluiten, en het lied-zelf zal hem zeggen wààr hij op zijn mooist is en door de jaren heen zal zijn rhythme vaster en zijn klank voller worden, want in het lied liggen weerspiegeld alle rimpelingen, smartetrekken en lachjes van het menschelijk gemoed, dat al zingend den hemel vindt. En zou deze jonkman met zijn vlugge bewegingen en veerkrachtigen stap niet bereiken wat hij schouwt als doel? Hij hunkert naar schoonheid en is als de nachtegaal waarvan hij zingt in zijn ‘Maanavond’: O maanlicht in April, April,
Zoo teeder als in Mei,
Ik weet niet wat het leven wil,
Maar schoonst van àl zijt gij!
Nog wacht de nachtegaal; vóórdat
Hij weder zingen gaat,
Ziet hij wat hij heeft liefgehad
En nu verwinterd staat;
En zegt mij door zijn kunst alleen,
Wat straks in 't loover zingt....
Een katholiek beoordeelaar, de heer I. Vogels uit de ‘Studiën’, heeft Zeldenthuis genoemd ‘een echo van Gezelle’, och, het is heel gemakkelijk zoo iets te beweren, maar voor wie waarlijk gevoelig is voor beeldspraak, rhythme en klank, en in een studietijd van vijf en twintig jaar heeft leeren onderscheiden, heeft Zeldenthuis niets met Gezelle gemeen als alleen dit, dat ook hij zingt met een menschelijke stem en dat de diepere trilling van zijn mensch-zijn zijn verzen doorheeft. Zóó zijn alle echte zangers feitelijk broeders uit één gezin, en zijn de aller-besten de liefste kinderen Gods, omdat zij zingen of stamelen en vereeren wat zij schoon vinden en waardevol. Zeldenthuis is innerlijk een rijk-levend mensch, die weet te zien; men schouwe dit mooie ‘Landschap’: Grijze wilgen over 't water;
Een visscher, die daar rustig tuurt;
Enkle eenden met gesnater
Om dat wondere in hun buurt....
| |
[pagina 937]
| |
Zon-licht door het lage loover;
Middag, die in rust vergaat;
En de hooge hemel over
't Weiland, dat in trilling staat....
In mij rijst het stil ontroeren
Van dit overschoone land,
Waar van ver de blauwe boeren
Langzaam maaien, zwaar van hand....
Luister eens naar het lied ‘Aan een vroegen tuinfluiter’, met dit prachtige begin: Wek, vogel, mij vroeg;
Vóórdat buiten
De merels fluiten,
Vóórdat de wind
De dauw op blaêren,
In wiegelend varen
Vervluchtigd vindt!
Even mooi en zuiver is ‘Mid-zomer-avond’ op pag. 22 en ‘September-morgen’ op pag. 29, en schoon is het ernstige ‘Herfstblaêren’ op pag. 37 met de suggestieve regels: Wij dansen met den Dood, den Dood,
Wij dansen, waar de warling staat,
Waar, Weste-wind al zwervend gaat,
Van 't ochtend- tot het avond-rood,
Als vreemde broeders van den Dood.
Zie, in dit laatste lied spreekt de ernst van een man, die het leven kent, en die groot-berustend aanvaardt in edele overgave wat het leven hem oplegt aan menschenplicht. Houden wij ons gehoor zuiver en onze stemmen rein, dàn alleen zullen wij waarlijk, als gelijken, onze zangers verstààn en zullen wij weten welken schat hun woord, hun levend lied, ons zegt, want zingen is een eeuwig-liefdegeven, een eeuwig-sterven in een eeuwig-herrijzen, en worden wij zwervende, dolende menschen niet het aller-best gewekt door een lied, door een woord, en keeren wij dàn niet, met tranen in de oogen, gelijk Faust, terug tot ‘Moeder Aarde, mild en menig’? Zeldenthuis heeft niet voor een gering deel er toe bijgedragen, dat Holland rijk is aan liederen, die in ons het beste wakker roepen, dat diep in ons leeft. * * * | |
[pagina 938]
| |
‘Jonge Verzen’ noemt Jan van Rossem zijn eersten bundel en deze jonge verzen zijn schucjiter als een eerste vogelroep in het vroege voorjaar. Zij zijn niet sterk, maar wel gevoelig en daardoor diep-in waar, en men kan van een jongen zanger niet verwachten, dat zijn stem klinkt als een mannenstem, dat zou in de hoogste mate onbillijk zijn. Laten wij liever luisteren: Je vraagt me, kind, wat Liefde is,
Ik weet niet, wat ik je moet zeggen:
Het is zoo groot geheimenis
Van rijkst bezit en diepst gemis;
Ik weet niet, kind, wat liefde is.
Hierin bespeurt men al dadelijk een fijnen geest, die zijn weg van zang wel zal vinden. Van Rossem moet evenwel leeren hiaten te vermijden; als hij ééns hóórt, hoe leelijk 't hiaat is, zal hij het steeds vermijden, en het is zoo gemakkelijk voor wie weet te luisteren en verzen te schrijven en dit kan deze dichter, want het volgende couplet is zeer fijn: De halmen buigen zachtekens,
En rijzen, en zij rusten niet,
Maar begeleiden met hun lied
Den stroom van mijn gedachtekens.
Dat zal wel zijn een verzinken in elkander waardoor de dichter de vrijheid vindt, die hem doet staan óók objectief tegenover zijn eigen gemoed. Wij wenschen den dichter Van Rossem toe frissche kracht en vurigen moed opdat zijn lied klinke helder in het leven, want dat hij talent heeft, daarvan getuigen deze ‘Jonge Verzen’.
* * *
‘Voorboden’, van Henriëtte Mooy, is eveneens jóng werk, soms meen ik er Heine in te hooren: In de stijging van 't gevoel
Neem ik mij terzijde:
Is wat mij het hart beweegt,
Vreugd of heimlijk lijden....?
Ook heeft de schrijfster blijkbaar Gezelle gelezen: Regen-neerslag,
Wuivende wind,
Zonne-weerslag; -
Blij gezind!
| |
[pagina 939]
| |
Zij heeft zeer zeker gevoel voor het beeldende woord, maar zij hadde beter gedaan haar jóng werk nog te laten rusten, het is nog zoo héél jong en later zal het haar misschien spijten zóó vroeg te hebben gebundeld. Henriëtte Mooy schrijft te gemakkelijk verzen en is wat àl te spoedig tevreden, dieper eerbied voor het woord zal haar leeren wachten, al zwijgend, tot het wonder gebeurt, dat zij in zich het woord hoort klinken. Dit zijn nog maar jonge geluidjes, bijna zonder beteekenis, niet voor ieder is het weggelegd te vinden dadelijk een eigen weg van zang.
* * *
Een fier en krachtig zanger, die Bernard Verhoeven. In zijn lied ‘Aan den morgen’ treft al dadelijk zijn breed en diep talent: Wil ons kracht en eenvoud geven,
Maak de zielen trotsch en sterk,
Geef wat grootheid in ons leven,
En uw wijding aan ons werk.
Hij heeft den helderen kijk van een durvend man, die gezond en blijmoedig door 't leven gaat: De dag klimt op de blauwe
Bewaasde horizonten,
En dwalend op de bonte
En zonnige landouwen,
Langs kronkelende wegen
Loop ik den morgen tegen.
Met heel simpele woorden weet hij raak-fijn een stemming weer te geven: Een oude luister is verblonken,
Een lach, een mat geluid.
Een nieuwe morgen heeft geklonken,
Een nieuw gefluit!
Hier zit de heldere klank in van het echte lied, dit is waarachtig zingen. Maar ook het diepere mijmeren kent hij, dat aan het leven zooveel waardij geeft, het diepere mijmeren, dat de ziel doet rijpen tot een wonder van levens-echte menschelijkheid - zóó vindt de zwerver zijn weg naar landen van licht, als hij vertrouwend door 't duister dwaalt: Onder de schaûw van kastanjen en linden
Dool ik en droom ik mijn wenschen tot rust,
Mijmer heel zoet over stille beminde
Teedere dingen en scheemrende lust.
| |
[pagina 940]
| |
Peins over veel, wat er drijft in de winden,
Maar die gedachte mij nauw bewust -
O als een weg mij geleiden wou
Onder kastanje- en lindeschaûw.
Waarlijk, Verhoeven hoeft Adama van Scheltema niet na te volgen om goede liederen te geven, stralend en blij. In het volgende lied zit iets van Adama van Scheltema: Rommel den trommel
En zwaai met de vlag!
Rinkel den tamboerijn,
Volk van den zonneschijn!
Rommel den trommel
Tamboer van den dag!
Verhoeven heeft veel geleerd van jongere en oudere tijdgenooten. Ik moest aldoor aan Kloos denken, toen ik 't volgend sonnet doorproefde, dat mij een welkome verrassing was: 'k Houd van het snel-gerhythmeerde en luchtige:
Musschengescharrel en musschengepraat.
En van den wind, de vlugvoetige, vluchtige,
Die in de blaêren aan 't schommelen slaat.
'k Houd van de kleuters, de speelsche en kluchtige,
En hun bedrijf in de zonnige straat:
Kleurig gestoei, en het rappe geruchtige
Stuiven der lijfjes en spelen op maat.
Ik ben de dwaze, hartstocht'lijk aandachtige
Minnaar van rhythme en lichten cadans.
Ik ben verzot op het gracelijk-krachtige
Meisjes-bewegen in stappen en dans.
Op àl dat broze, nietsnutterig-prachtige;
Zonnigheid, zwier en wat bloeme' in een krans.
O wat een teedere dingen leven er in dezen dichter, zijn boekje is een waar schatkamertje vol prachtige juweelen. Je hebt 't wel eens dat je onder 't lezen iets in je voelt als een snik: De kinderen loopen en spelen wat
In de straat, en maken gerucht.
Een goudig kopje als een prinseschat
Gloeit bleek in de glanzige lucht....
| |
[pagina 941]
| |
Luister eens naar dit sombere doodenlied: Tik, tik, tik,
De regenvlagen
Slaan mijn venster met geklag,
En weer gaat de doodewagen,
Als op dien Octoberdag:
Stap, stap, stap.
Maar er is een schouwen, dat reikt verheen door den dood en dit morgenrood, deze dag, is hem nabij: Dit is de dag!.... De gouden zomervuren
Ontbranden van een onverteerb'ren gloed.
Herrezen uit verouderde kwetsuren
Loop' dit geslacht zijn morgen tegemoet,
Totdat de blinddoek valt, en de verblinden
Als een verloren zoon hun God hervinden.
En is 's dichters hart niet als de merel, die al zingend sterft en stervend leven geeft? Zal het hart in splinters springen,
- Om uw graf een ringelrei -
Als fontein van fonkelingen
Sterft uw wondervolle Mei.
Het werk van Bernard Verhoeven heeft mij telkens getroffen en ik weet, dat wij een echt dichter rijker zijn. Moge hij wars van alle navolging zijn talent nog meer verinnigen en volmaken, dan zal hij in wondere ontplooiing werk leveren, dat steeds meer geheel van hem-zelf is.
* * *
Een aangrijpend verhaal van een zenuw-zieken knaap, die met een revolver zijn vader doodschiet, teneinde zijn moeder, naar hij dacht, te beschermen, gaf ons Herman Middendorp. De psychologie van het boek lijkt mij juist, en met treffende zekerheid heeft de schrijver 't geschokte denkleven van Arent van Wijk geschetst, met bijna ontstellende zekerheid, want het werk is geschreven als in een soort trance-toestand. Daarom doen de dingen zoo vreemd-helder aan. Herman Middendorp is zoo doorgedrongen in de psyche van Arent van Wijk, dat hij de drager werd van diens gedachten en maar te kijken had en te voelen en te luisteren om precies te weten wat er in dien ongelukkigen knaap op een zeker oogenblik omging. Wij leeren kennen zijn korte oogenblikken van rustig geluk, zijn wanhoop om het verraad van een schoolvriendinnetje, | |
[pagina 942]
| |
zijn verdriet als een vriend zijn verrukking niet deelt over een verhaal, dat hij mooi vindt, namelijk Floris en Blancefloer, en ook zijn angst voor zijn vader, die als een vreemde naast hem en zijn moeder, in het aan liefde-arme, en daardoor lichtloos huis, voortleeft. De hulp van den vreemden dokter komt te laat. Het waandenkbeeld zijn vader te moeten dooden, teneinde zijn moeder tegen hem te beschermen, doet hem snel de daad volvoeren. Dàn vlucht hij naar zijn kamer en dàn naar den tuin, waar ze hem later op den avond vinden. ‘Hij lag tusschen de dauw-natte struiken, hulpeloos en gebroken, als een jonge vogel die uit zijn nest gevallen was....’ In deze enkele woorden leeft de groote deernis, die de schrijver heeft moeten voelen, toen hij als in een beklemming van afgrijzen den knaap zijn onbezonnen daad deed volbrengen. 't Is of hij met een tooverslag al het mooie en lieve, dat in Arent van Wijk leefde, heeft willen oproepen. Dit is geen wreed boek, maar een boek van deernis, dat tot nadenken stemt en ik hoop, dat vele ouders het zullen lezen, want er is niets schooners dan kinderen geluk te geven. Nu weet men waarom ik Arent van Wijk een goed boek vind. Joannes Reddingius. | |
Kinderboeken.Vroolijke versjes, en Voor 't kleine, kleine kleuterke. Versjes van S. Maathuis-Ilcken. Plaatjes van Sijtje Aafjes. G.B. van Goor Zonen, Gouda. Eerste, tweede, derde, vierde boekje.Telkens, en vooral zoo tegen Sint Nicolaas, verrast ons de firma Van Goor met hare nieuwe uitgaven voor het jonge volkje. Twee dingen treffen ons sterk bij de werkjes welke deze uitgevers afleveren, namelijk de fantasie en de originaliteit, die geleid hebben tot hunne samenstelling. Een voorbeeld daarvan is onder anderen dit alleraardigste serietje van vier kinderboekjes, met versjes van mevr. Maathuis-Ilcken en met plaatjes van Sijtje Aafjes. Frisch, fleurig, aantrekkelijk en smaakvol zien deze boekjes er uit, in een stevig kartonnen bandje, met zeer goed uitgevoerde illustraties en een duidelijken druk. Een gelukkig denkbeeld is het geweest, om deze deeltjes elk in een andere kleur te houden; het eerste in vroolijk rood, het tweede in sappig groen, het derde in helder blauw, het vierde met hoofdtint bruin. Mevrouw Maathuis-Ilcken heeft een zeer groote rijm-vaardigheid; gemaklijk en vlot laten zich haar versjes lezen, en ze zijn zoo eenvoudig, dat ze bij uitstek geschikt zijn voor het heel jonge kind. De taal, die zij gebruikt, doet het kleine volkje gemeenzaam aan; op vader zijn knie, je | |
[pagina 943]
| |
bedje dat wacht, - inderdaad, zóó spreekt het kind, maar eigenlijk, dunkt mij, moesten zulke dingen in kinderversjes liever vermeden worden, als het eenigszins kon. Overigens zijn deze versjes zoo aardig, zoo geheel in den kindertoon en zoo passend in de kinderlijke sfeer, dat men er niets dan lof voor hebben moet. Het lijkt zoo heel moeilijk niet, zulke rijmpjes saam te knutselen, en men denkt onwillekeurig, nu dat kan iedereen wel, die er zich maar even toe zet. Doch wie het werkelijk probeert, bespeurt al ras, dat het niet gaat met enkel wat wil. Het schrijven, het dichten voor kinderen is een aparte gave, die men bezit, of niet bezit, maar die men niet aanleeren kan. Het resultaat van wil-alleen zal altijd maar matig zijn. Wie in staat is voor kinderen te schrijven, kiest intuïtief en instinctmatig eenvoudige rijmen, maakt kleine zinnetjes, neemt een vroolijke maat, zorgt voor kinderlijke onderwerpen, betracht kortheid en simpelheid.... maar wien dit talent niet is aangeboren zal gewoonlijk slechts iets terech, brengen, dat over kinderen handelt, maar dat de kinderen zelf weinig interesseert. Nummer een zal er in de eerste plaats om geven, of de versjes goed loopen, of ze zich er toe leenen, om te worden gezègd; de tweede overweegt zorgvuldig rhythme en woordkeus, hij zal in dit opzicht niets verwaarloozen, en zijn gedichtjes zullen nergens slordigheden vertoonen, maar onberispelijk zijn van techniek. En toch, voor kinderen zijn alleen de luchtige, vluchtige dingetjes geschikt, zooals mevrouw Maathuis ze weet te geven, die kan een kind waardeeren; hij leert ze vlug uit zijn hoofd, en altijd blijven ze hem een prettige herinnering. De teekeningen van Sijtje Aafjes zijn allerliefst. In heel korten tijd heeft deze nieuw opgetreden kunstzuster de harten veroverd. Haar plaatjes zijn knap gedaan, en zorgvuldig geacheveerd, en dat zij over een niet gering quantum humor beschikt, bewijst bijvoorbeeld de teekening bij: Eendje, wat hoor ik? waar het popje een lange vlecht en het kindje korte haartjes heeft; de plaat bij: Wat het kipje riep, waar het touw van het houten paardje aan den staart is vast-gebonden in plaats van aan den kop; de dolle dans der tollen bij Tikke-tol; het speelgoed-koetje in de wei bij In Mei; de kameel en de dromedaris in den wagen van het speelgoed-treintje achter den wagen van de pop, in Saam op reis; de vroolijke vaart van het met haar pop dansende meisje in: Hop, Mariànneke, hop!.... Deze aardige boekjes zijn artistiek, zonder dat de bedoeling om artistiek te zijn voorop is gesteld; vandaar dat het zeer smaakvolle geschenkjes zijn, en tegelijk zeer geschikt voor kinderen. Prentenboekjes van de allerbeste soort. | |
Van zes kippen en een haan. Poesje en Doesje. De nieuwe Pet. Het verdwaalde meisje. - Versjes van S. Bouwman van Tertholen. Teekeningen van Bas van der Veer. - G.B. van Goor Zonen, Gouda.Met genoegen kondig ik ook deze tweede serie kinderboekjes aan. Tusschen de teekenaarsters, die werk voor kinderen geven, neemt Mej. Bas | |
[pagina 944]
| |
van der Veer een geheel eigen plaats in. Zij geeft iets aparts, wat nooit met den arbeid van andere illustratices kan worden verward. Waar de andere meestal schattige, fijne popjes schetsen, in milieu's, waarbij alle détails minutieus zijn verzorgd, en die dan ook alleraangenaamst zijn om te aanschouwen, daar houdt Bas van der Veer zich meer aan ‘de groote lijn’. Haar werk kan zeker niet schattig of lief worden genoemd, het heeft soms zelfs iets ruws, iets ongegeneerds, iets scherps; maar het is zeer karakteristiek, dikwijls geestig, en draagt een oorspronkelijk cachet. Haar grappigheid wil een enkele maal wel eens overgaan tot het groteske; maar de humor is in al haar teekeningen onmiskenbaar aanwezig. Haar talent heeft iets oud-Hollandsch fideels, en haar realistische schetsen zijn zoo goed-gehumeurd, dat men het gaarne op den koop toe-neemt, dat ze tant soit peu naar het caricaturale neigen. Haar werk is niet zoet, is niet flauw, het is krachtig en pittig. En ik geloof stellig, dat kinderen het ‘reuzeleuk’ vinden, en er zich dol mee amuseeren zullen. Het is eigenaardig, maar de platen van Bas van der Veer zijn zóó sterk, dat men zich niet voorstellen kan, dat ze als illustratie bij een tekst zouden zijn ontstaan, maar niet anders denkt, dan dat de versjes bijschriften bij de teekeningen zijn. En zoo is het misschien ook wel. Want evenals dit het geval is bij de prentenboeken van den onsterfelijken Wilhelm Busch wordt ons de geschiedenis door de prenten verteld, en dienen de versjes alleen ter nadere verduidelijking. Mej. Bas van der Veer is ontegenzeggelijk knap, zij heeft een vaardige, vlotte hand, die in één trek, naar mij dunkt, de teekeningen neer-zet. Haar geringschatting voor de fijnere afwerking der onderdeelen verleidt haar wel eens tot een lichte nonchalance; zoo lijken de strikken van Poes en Does op sommige plaatjes wel zonderlinge hoofdornamenten, en de haan, die goed gezien twee staarten heeft, krijgt daardoor wel eens het aanzien (zooals op het binnen-titelplaatje) dat hij twee armen in de hoogte slaat. De teekeningen van Bas van der Veer doen nu en dan elliptisch aan, ik zou ze willen noemen ‘teekeningen in telegramstijl’. Maar al deze kritiek beteekent geen afkeuring, integendeel. Als een verschijnsel op zichzelf van bizondere individualiteit, interesseert het werk van Mej. van der Veer mij werkelijk zéér. Het is veel, zeer veel, dat zij zich temidden der teekenaarsters voor kinderen, wier arbeid altijd een weinigje overeenkomst heeft met elkaar, zich een eigen genre heeft weten te scheppen. Moge zij zich op de plaats, dat zij zich par droit de talent heeft veroverd, handhaven, en ons nog dikwijls verheugen, met haar onschuldig-comischen humor, haar snaaksche realistiek, haar rake visie op menschen en dingen, haar aansteekelijke vroolijkheid, haar benijdenswaardigen levenslust. | |
Villa Oorwurm. Op Ameland, door S. Gruys-Kruseman. - G.B. van Goor Zonen, Gouda.‘Villa Oorwurm’ is de niet zeer vriendelijke titel van een allervriendelijkst boek. Het is te hopen, dat deze niet erg gelukkige naam niet zal beletten, dat dit gezellige verhaal door vele kinderen wordt gelezen. Er | |
[pagina 945]
| |
gaat een opwekkende, gezellige geest van uit, en de hoogst eenvoudige lotgevallen in de primitieve omgeving van het duinen-eiland Ameland gaven de schrijfster aanleiding tot het samenstellen van een genoegelijk relaas, welke prettige lectuur door de jeugd ongetwijfeld zal worden gewaardeerd. Een vorig maal besprak ik gunstig mevr. Gruys' ‘Het Noordzee-eiland Vlieland’; maar dit tweede boek in hetzelfde genre bevalt mij nog beter. Ditmaal heeft zoogenaamd de ‘kinderjuffrouw’ de taak van ‘mevrouw’ over-genomen en heet deze het verhaal te vertellen van het vacantie-verblijf op Ameland van een jolige, groote familie. Zonder eenige pretentie, leuk en ongedwongen, verhaalt Juf van wat zij en de haren zoo al opmerken en ondervinden, en wij krijgen een aardig idee van dit eiland aan ‘de grens der samenleving’, waar nog autediliviaansche toestanden heerschen; maar waar de heerlijkheid is van vrije lucht en strand en duin en zee. Het boek is op uitnemende wijze verlucht door het kunstenaarspaar Midderigh-Bokhorst, die bepaald een kijkje op het wadden-eiland hebben genomen, om ons er een zóó precies denkbeeld van te hebben kunnen geven. Het boek is geschreven in een aangenamen, vloeienden stijl, zonder eenige bloemrijkheid, met nu en dan een onschuldig grapje. (Wanneer landdouwer in plaats van landauer óók een grapje is, mocht dat woord wel tusschen aanhalingsteekens zijn gezet. En dit zinnetje: De Baron (een der kinderen wordt Baron genoemd, wijl hij van adel is) heeft een rood-flanellen broek aan en dikke bloote kuiten; hij eet voor tien en slaapt als een marmot, zoodat hij nog niet erg doet, alsof hij een echte Baron is, vind ik ten eerste niet heel grappig, zelfs een beetje ouderwetsch-burgerlijk, ten tweede wel wat misplaatst in een kinderboek, en ten derde begrijp ik de ‘portée’ er niet van: ‘weinig eten’ schijnt nu eenmaal de geijkte adellijke eigenschap, maar is ‘weinig-slapen’ ook al een bij uitstek aristocratische kwaliteit?....) Reis-verhalen vallen bij kinderen over het algemeen niet bizonder in den smaak. Ze zijn meestal te ‘lesachtig’, te droog en te weinig plastisch. Maar reis-verhalen in den trant van het boven-genoemde ‘mogen er zijn’. Ze brengen den kinderen ongemerkt eenige kennis bij, terwijl zij hen voor het overige op de prettigste wijze bezig-houden. | |
Kleuterboekje. - Versjes van Anna Sutorius. Teekeningen van B. Midderigh-Bokhorst. - G.B. van Goor Zonen, Gouda.Een prentenboekje, zoo fijn en lief, dat het gerust kan gelden als staaltje van wat het moderne prentenboek is. Prentenboeken, - wat zijn ze tegenwoordig een lust voor de oogen! met hun artistieke teekeningen, gedempte kleuren en welverzorgde uitvoering.... en daarbij een tekst, die geheel binnen de kinderlijke bevatting blijft; waarlijk, wij mogen wel dankbaar wezen voor den grooten vooruitgang, die er in de kinderwerkjes te con- | |
[pagina 946]
| |
stateeren valt. Neem nu eens zoo'n allerliefst kleinigheidje, als dit boekje is. Het is goedkoop, gering van omvang, maar welk een zorg is er aan besteed. Een klein, maar waardevol geschenkje wordt hiermede aan de kinderen gegeven; en het is zeker een reden tot groote verheuging, dat ‘artistieke’ kinderboeken (die er natuurlijk wel altijd zijn geweest, men denke aan Walter Crane's Flora's Feast; The tourney of the lily and the rosc; The Baby's Opera; the Baby's Bouquet; Caldecott's The three jovial huntsmen, Gustave Doré's Contes de Perrault; om er maar eenigen te noemen; maar deze waren slechts bereikbaar voor de bevoorrechte klassen) nu ook te verkrijgen zijn door bescheiden beurzen. | |
Oogst. - Bloemlezing door F.H.N. Bloemink. - G.B. van Goor Zonen, Gouda.De hier in deze deeltjes samen-gelezen ‘oogst’, aan de bekwaamheid, het goede inzicht en den fijngevoeligen smaak van den heer Bloemink te danken, - zal den kinderen langen tijd geestelijk ‘voedsel’ verzekeren. Het is slechts zelden onze gewoonte om herdrukken te bespreken, - deze bewijzen dóór dien herdruk immers hun goed recht van bestaan, - maar het is mij een genoegen deze aardige verzameling toch nog even te mogen aankondigen. Voor de heele kleintjes, die pas lezen beginnen te leeren, en voor wie de woorden gescandeerd zijn, om het spellen te vergemakkelijken, tot de langere en belangrijker verhalen voor de grootere jeugd, geven deze boekjes boeiende lectuur. Een kleine persoonlijke opmerking zij mij vergund. In een der deeltjes is ook een gedichtje van mij, Klein-Hansje overgenomen; in het tweede coupletje daarvan is een gedachten-streepje weg-gevallen, zoodat de beteekenis nu iets anders (en comischer) wordt, dan ik had bedoeld. Er staat: ...je lenige teentjes,
Waarmee je springt, zoo blij-gezind
Als een vlinder in zomerwind.
Het heeft nu het air, of ook een vlinder ‘springt met lenige teentjes’: terwijl de bedoeling is ‘zoo blij-gezind als een vlinder’, dus: ... je lenige teentjes,
Waarmee je springt, - zoo blij-gezind
Als een vlinder....
| |
Hans. - Een boek om door moeder te worden voorgelezen, door Wilha C. Jolles. - Van Slaterus en Visser, ArnhemHet boek is lang, héél lang, maar misschien niet te lang, als ‘moeder het voorleest’. Telkens een hoofdstukje, waarover dan wat kan worden na-gepraat; en zoo zal ‘Hans’ maanden lang de kinderen gezelschap houden, en heeft hij alle kans een heel goede vriend te worden van hen. In de voorrede schrijft prof. H.L. Oort, dat dit werk oorspronkelijk | |
[pagina 947]
| |
werd samengesteld als handleiding bij Zondagsschool-onderwijs. En dat wekelijks één hoofdstuk werd gelezen en besproken, waardoor de schrijfster gelegenheid vond op zeer oorspronkelijke wijze allerlei zedelijke en godsdienstige onderwerpen aan de orde te stellen, als onopzettelijk in het boeiend kinderverhaal verwerkt. Inderdaad, al mag men niet zoo heel veel houden van boeken met een tendenz, en al mag men juist zoo verheugd wezen, omdat kinderboeken met een ‘strekking’ hoe langer hoe meer tot de zeldzaamheden gaan behooren, (dat boeken, zonder voorop-gezette bedoeling toch wel opvoedkundig en veredelend hunnen werken, bewijzen de onvolprezen verhalen van Louisa Alcott, die bijna klassiek geworden meisjeswerken) toch mag een boek als ‘Hans’ er wezen, omdat het zoo eenvoudig en met zooveel liefde geschreven is, omdat de godsdienstigheid en de deugdzaamheid er niet duimen-dik boven-op liggen, omdat het vriendelijk en natuurlijk is en in kinderlijken toon gehouden. Voor Zondagsscholen lijkt dit boek mij ideaal-geschikt; het is niet te moeilijk, het spreekt niet in beelden, heeft geen allegorische voorstellingen, waarbij men maar aan het uitleggen kan blijven (zooals b.v. The Pilgrim's Progress van Bunyan, waarvan ik mij nooit heb kunnen begrijpen, dat Engelsche kinderen er hun dagelijksche lectuur van maken, zonder hulp van onderen) neen, het blijft realistisch en bevattelijk, en handelend over allerlei dingen, die elk kind bekend zijn en vertrouwd. Om dit boek een kind zelf in handen te geven, zou wellicht minder gewenscht wezen. Het is daarvoor, dunkt mij, te lang, en te vlak, het blijft aldoor vrijwel ‘hetzelfde’, er is niet heel veel stijging in. Maar als het op school wordt voorgelezen, of door vader of moeder thuis, dan wordt het direct een ander geval; de voordracht maakt alle details belangwekkender, en verdiept de wat eentonige gedeelten. Het titelplaatje geeft een uitstekend beeld van het verhaal, en karakteriseert het boek volkomen. Deze aardige, eenvoudige, in rood en groen gehouden teekening, met het roode huis, den rood-bloesemenden kastanjeboom, de groene hagen en het roode hekje (waarschijnlijk óók van de hand van Wilhelmina Jolles?) is even rustig, naïef en gemoedelijk als de vertelling zelve is. De taal der kinderen en ouderen moge hier en daar wat deftig aandoen, wat wijs, wat te welverzorgd, - over het algemeen is deze natuurlijk, begrijpelijk en vrij van rhetorica. De vertialen en sprookjes tusschen den tekst zijn soms bizonder aardig. Voor godsdienstige huisgezinnen vooral, maar ook voor andere is ‘Hans’ een aanbevelenswaardig boek. | |
Verrassingen. - Een gezellig boek voor jongens en meisjes. Onder redactie van Charles Krienen, J. Philip Kruseman, 's-Gravenhage.Dat is nu nog eens met recht een ‘gezellig’ boek. Verrassingen! de titel is aantrekkelijk, en vooral in den Sint Nicolaas-tijd, waaraan wij herinnerd worden door den leuken ‘zwarte-knecht’ (op wiens groote zak, als surprises, | |
[pagina 948]
| |
de namen staan vermeld van degenen, die hielpen dit omvangrijke werk samen te stellen) op den omslag en den karakteristieken bisschopskop op de achterzijde, van Willy Sluiter; en de inhoud geeft geheel, wat de titel beloofde. Verrassing volgt op verrassing; alleraardigste vérhalen van Johan Been, Jan Feith, Felicie Jehu, Leo Lauer, A.C.C. de Vletter en anderen; platen in kleuren, knap en raak, van Willy Sluiter, illustraties in de grootste verscheidenheid van Chr. Damen, Daan Hoeksema, Jan Rinke, C.R. Spoor, J. Wiegman etc., lieve, eenvoudige liedjes met muziek van Sam Schuyer en W. Herckenrath, op woorden van Philip Kruseman; figuren-opgaven om van domino-steenen te leggen, zoekplaatjes, gezelschapsspelen en knutselwerkjes, raadsels, - waarlijk, met dit boek wordt aan elck wat wils gegeven! Merkwaardig is het verhaal van het op twaalfjarigen leeftijd gestorven meisje Bannie Andeweg Terje Vigen; het is bijna ongelooflijk, dat hier een kind van zóó jeugdigen leeftijd aan het woord is, zoo goed zit deze vertelling in elkaar, en zoo rustig en correct heeft het schrijfstertje zich bij haar onderwerp gehouden. Het moet voor de ouders een weemoedig genoegen zijn, dat het werk van hun kind in deze verzameling is bewaard gebleven. Voor jongens zijn de verhalen van Johan Been in zijn bekende genre, en de schetsen van de Vletter, Jan Feith, Philip Kruseman, R. Gorter, Leo Lauer e.d. natuurlijk in het bizonder aangewezen; meisjes zullen genieten van vertellingen als van Felice Jehu of Lize Bührs. Charles Krienen, die de redactie over deze collectie had, is zelf ook vertegenwoordigd met een heel aardig verhaal, waarin een enkele maal even een uitdrukking stoort, b.v. ‘melk die blauw zag van eigen ellende’; mij dunkt kinderen zullen hier niet veel van begrijpen. De teekenende en gevoelde uitdrukking van het glanzende, iriseerende water in een tobbe met zeepsop: het scheen wel een groote, dikke regenboog van goud, blauw en violet, - bizonder goed gezien en gelukkig uitgedrukt, - wordt m.i. een beetje bedorven door het er op volgende, wat het waschvrouwtje heet te denken: net een groote konings-diadeem, dacht zij. Overdone, zouden de Engelschen zeggen. En gelooft de heer Krienen werkelijk dat een eenvoudig vrouwtje zóó literair denken zal? Overigens is dit een aangenaam en sympathiek geschreven verhaal. Een boek zooals er meer moesten zijn; een boek, waarvan uitgever en redacteur ongetwijfeld pleizier zullen beleven. En voor de kinderen een zeer welkome Sint Nicolaas-gave! Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. | |
[pagina 949]
| |
Moderne Duitsche literatuur
| |
[pagina 950]
| |
In ‘Und Ihre Kinder’ dit: Vielleicht, dasz einige von ihresgleichen
Für ihre Kinder noch das Licht erreichen
Und ihnen geben, was sie selbst vermiszt -
Die meisten aber sterben wie der Schächer,
Der linke, der nicht weisz, dasz der Verbrecher
Am Kreuz daneben Jesus Christus ist.
Het groot-menschelijk medelijden met wat het leven tot groot-leed gedoemd heeft, vormt hier het gemeenschappelijke. Joannes Reddingius heeft in dit tijdschrift op de zuivere eigenschappen van den dichter Van Collem gewezen, men vergelijke eens het daar aangehaalde met de hier volgende regels, het zelfde strak-uitgesprokene, dezelfde felle overtuiging van dictie: Der blinde Seher
Gestützt auf seinen Knaben wandelt er,
Ein welker Greis, gebrochen, bleich und blind
Und so in sich gesenkt, wie Blumen sind,
Die längst verblüht, verkapselt, ohne Wehr
Und teilnahmslos geschmiegt in jeden Wind.
M. Nijhoff, de dichter van ‘De Wandelaar’, dat suggestieve bundeltje bijzondere verzen, kon bij enkele moderne Franschen, die voortbouwen op Baudelaire en bij Wildgans te gast zijn geweest. Reeds de laatste regels van ‘Und ihre Kinder’: Der linke, der nicht weisz, dasz der Verbrecher
Am Kreuz daneben Jesus Christus ist.
zijn van een suggestie, die overeenkomt met de laatste terzine van het schoone sonnet ‘Holland’ 't Eenvoudig leven Gods is diep en klaar:
Een man in blauwen kiel en een vrouw in een
Geruiten rok en witten boezelaar.
Halen we volledigheidshalve hier een sterk suggestief vers aan, dat, harmonisch gebouwd, in de laatste strophe het hoogste punt vindt: Letzter Wille
Und wenn ich kalt bin, kleidet mich in Frack
Mit weiszen Handschuhn un geknüpfter Binde,
Und zieht mir Schuhe en aus blanckem Lack,
Dasz ich als Mann von Welt un von Geschmack
Den parkettierten Weg zur Hölle finde.
| |
[pagina 951]
| |
Ich möchte nämlich nicht, dasz drüben man
Sich hämisch denkt: Nun kommt er doch als Büszer
Was ich getan, hab' ich mir selbst getan,
Und lebte ich als Lüdrian,
So will ich sterben nicht als Spieszer.
Ferner verbiete ich, dasz man ein Kreuz
In meine Hände lege und sie falte.
Dies wäre eine Fratze meinerseits -
Ich will ein Mädchenbild von keuschem Reiz,
Dasz ich es fest am stummen Herzen halte.
Denn hab' ich auch auf dieser Erde nie
Mit andern mich als Dirnen abgegeben,
Ich bin kein Bankrotteur der Phantasie,
Und irgendwie
Musz es doch anders sein im andern Leben.
Hier is weer eens bewezen, dat een werkelijk dichter zich even goed geïnspireerd kan voelen door iets, dat de sociale kwesties betreft (Die Dirnen enz.), als door het meest decadent perverse (Letzter Wille). Er is geen sociale kunst, zij is en blijft de uiting der persoonlijkheid, wel kan het werk socialen invloed hebben (grootendeels buiten den wil van den dichter, die slechts het door het leven bespeelde instrument isGa naar voetnoot*), maar de oude leer van het lied, de leer der Renaissance, de leer van '80 is eeuwig boven stroomingen en tijd. Jan J. Zeldenthuis |