| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Henriëtte Roland Holst-Van der Schalk, Verzonken grenzen. W.L. en J. Brusse's Uitgeversmaatschappij. Rotterdam 1918).
Duitschland heeft een socialistische regeering gekregen, en natuurlijk hoopt dus ieder onbevooroordeeld Nederlander, die zijn tijd te verstaan weet, dat het haar wèl moge gaan, en dat de heer ‘Ebert en zijn gezellen’ voor hun zoo langen, tijd averechtsch denkend en optredend volk weer iets terug mogen winnen van de sympathie der wereld, die het door de zonderlinge inzichten en methoden der vroegere bestuurders, waar de groote ramp van dezen oorlog uit moest voortkomen, zoo jammerlijk heeft verspeeld.
Er zou een treurspel van te maken zijn, hoe het groote Duitschland, het vaderland van Goethe, Kant, Novalis en Heine, door dertig jaren heen van vreemde zelfverblinding, eigenlijk gewerkt heeft voor zijn eigen ondergang. Want men kan zich moeielijk een toestand indenken, die erger is, dan die waarin ons buurvolk thans verkeert. Alles wat het door de knappe wilskracht van den armen Bismarck had gewonnen, zal het hoogstwaarschijnlijk als met één slag weer kwijt zijn, zoodra het zijn handteekeninig onder het nu in wording zijnde vredesverdrag heeft gezet. En men zal het dus den huidigen bewindhebbers vooral niet te hard mogen aanrekenen, als zij niet in staat blijken, de ons in zekere mate verwante en dus nog altijd lieve natie te leiden tot een heilstoestand van onvermengd geluk. Doch zelfs een niet-socialist, zooals ik mijzelf, als onpartijdig mensch, voel te wezen, zal er blij om zijn, dat de leer van Marx nu eindlijk kans heeft gekregen, om te toonen wat zij waard is, en of zij wezenlijk beter dan alle andere begin- | |
| |
selen de menschheid tot een vreedzaam, niet onderling voortdurend-door twistend samenwonen brengt. Want voor beschaafde en redelijke 20e eeuwers, zooals wij hebben te wezen, mag het hoofddoel des levens niet meer, zooals bij de vroegeren, zijn, elkander barbaarsch om hals te brengen en te berooven, maar om rustig te werken, te denken en voort te brengen, ten aanschouwe der ons omringende, onbewust haar gang gaande Oneindigheid. Dat zij dit niet hebben ingezien, of liever, dat zij zich dit, tegen-in hun ware inwendige zijn, door een betrekkelijk-kleine verzameling van verkeerde-fantasieën-najagende landgenooten uit het hoofd hebben laten praten, is m.i. de eigenlijke fout van de Duitschers der laatste halve eeuw geweest. Waarvoor zij nu zullen moeten boeten, zij het maar, naar ieder objectief niet-Duitscher hoopt, niet àl te zwaar. En als zij dan die felste laatste beproeving met de zelfbeheersching van
zichzelf innerlijk vrij-voelende menschen hebben gedragen, en het zinnelooze ‘Deutschland, Deutschland über Alles’ uit hun hoofd gezet, dan kunnen zij gaan werken, - en zij zullen er in slagen - om, met meer recht dan de geslachten van 1870-1918, een der waardevolste volken der aarde te worden genoemd.
Of het socialisme de Duitschers daartoe brengen zal kunnen, zal de toekomst moeten leeren. En in elk geval is die radikale omwentelingspartij nu eindelijk in staat geworden, om te toonen wat zij praktisch wil en vermag. Theorieën immers zijn maar theorieën, en dus niets meer dan vlaggen en uithangteekens, waar men anders gekleurde lappen aan een even hoogen stok tegenover kan laten wapperen, zonder dat de gang der wereld er eenigen baat bij vindt. En in afwachting dus van de oplossing der nog onbeantwoorde vraag, of het socialisme in staat zal zijn, om de Duitsche menschheid gelukkiger en wijzer te maken, dan zij ten slotte onder de ijzeren vuisten van een het diepere en echte niet wetend militairisme kon worden, kan het goed zijn, eens kennis te maken met de verzen van een waarlijk-groote, wamt in haar werken ontroerende en buitendien, als het zoo voorkomt, wezenlijk-denkende dichteres, die volstrekt niet om iets voor zichzelf te bereiken, maar uit zuiver ideëele motieven, socialist geworden is.
| |
| |
Om te beginnen dan kan men, na lezing van den bundel, niet anders doem als met blijdschap vaststellen, dat deze Schrijfster-in-rijmmaat tot den dag van heden, dus haar heele leven door, datgene is blijven behouden wat alleen den waarachtigen dichter maakt, n.1.: het innerlijk-voelend verband met den grond van haar eigen Wezen, met dat geheimzinnige diep-binnenste, dat zich bij de meeste menschen nooit opensluit, zelfs niet voor hen-zelf, en dat doorgang geeft naar de Onbewuste eindeloosheid, welke achter al het levende en zgn. ònlevende zich breiden blijft voor eeuwig als de nooit gekende oceanische afgrond des eersten, alleen-zelfstandigen, zichzelf voldoenden Zijns.
Alleen als zuivere, als technisch-onberispelijk-zingende kunstenares - ik zeg dit maar dadelijk, om er gauw van af te zijn - is zij misschien wat minder volmaakt geworden: de ongebroken stroom van woordmuziek, die als een stem uit hoogere streken, door haar eersten bundel ‘Sonnetten en verzen-in-terzinen-geschreven’ ruischte, is slechts van tijd tot tijd klaar en hoog als vroeger te hooren in dit laatst-verschenen boek. Doch dit kan niet liggen aan een vermindrende mate van psychische begaafdheid, niet aan een dor-prozaïsch ophouden van het verband tusschen diepte en uiting bij haar; neen, het ligt veeleer, zou ik denken, aan haar te veel vervuld zijn van heel andere dingen als de dichtkunst: een impeccabel artist te zijn, zooals alle groote en blijvende dichters zijn en waren, vindt zij, in deze tijden, blijkbaar minder belangrijk: zij zingt eenvoudig wel eens een beetje luk-raak uit wat er in haar omgaat, om zich maar weer des te sneller te kunnen meewerpen in de groote beweging ter bevrijding der menschheid, of hoe het anders wordt genoemd. Laat ik echter deze kleine aesthetische tekortkomingen (waarvan er eene b.v. is, dat vervloeiïngen moet rijmen op ontroeringen) niet al te sterk aanstippen: het zijn slechts ‘slips’ van een pen, die er nóg meer op uit is om te ‘getuigen’ dan om te dichten.
Henriette Roland Holst voelt dat ze een roeping heeft te vervullen en dit geeft mij den moed om te zeggen - al moge het in de ooren van Hollanders, die niet van sterke expressie's houden, een beetje gek klinken - dat zij in waarheid verdient geheeten te worden een nobele figuur: het blijkt van overal uit haar verzen en die eernaam komt haar dus toe, hoe zonderling ze overigens
| |
| |
ook, in deze onzekere tijden, hier en daar in het publiek over de actie der volksmassa's sprekend, haar eigen voelen en willen zooals dit in haar ontstaan is door haar lectuur, den baas laat spelen over haar Rede, of, juister, hoezeer ze ook soms haar gevoel in de gedaante der Rede laat zien.
Ik heb nooit veel neiging gehad, mij met binnenlandsch-politieke geschillen in te laten, en wel om de eenvoudige reden, dat er in iedere partij iets goeds schuilt, voor wie alle dingen zooveel mogelijk objektief, dus zij het ook maar slechts van één voet hoogte, overziet. Maar dit kan ik toch wel zeggen, dat Henriette Roland Holst in haar binnenlandsch-staatkundige bestrevingen, mij meer als voelende dichteres dan als wezenlijk-ernstig denkhoofd te spreken schijnt.
Immers, dat 22% der bevolking waaronder een zeker aantal boven de overigen uitstekende geesten mogen wezen, maar die over het geheel toch door hun mindere ontwikkeling, nog veel meer dan dit bij de andere liberale partijen het geval is, bestaat uit weinig-wetende en dus averechts-denkende menschen, zouden moeten bevelen over de 78% der overige Nederlandsche inwoners, eenvoudig omdat hun fanatieke leiders dit wenschen, dit lijkt mij weinig kans te bieden op het tot stand komen van een rustige, algemeene-tevredenheid-wekkende regeling. Want al zouden zij voor een poosje de overhand kunnen krijgen, zoodat er een tyrannie der minderheid kwam, dan zou deze met machinegeweren of dynamiet-bommen toch altijd klaar moeten staan, om de meerderheid der overigen, die stellig en zeker in de verdrukking zou komen, in bedwang te houden: het zou weer een autokratie als onder Metternich wezen, doch nu niet van boven af, maar van ondren op, waarmee Mevrouw Roland Holst-zelve, die zoowel door geestesgaven als door maatschappelijke omstandigheden tot de upperhundred der maatschappij, om eens zoo te spreken, behoort, stellig na een half jaar, niet meer zou wenschen, noch vermogen samen te gaan. Tot waarschuwend voorbeeld moge haar strekken Camille Des Moulins.
Inderdaad, Mevrouw Roland Holst is een interessant psychologisch probleem voor ieder die iets dieper en scherper dan de massa ziet. Want al moge zij, in praktische dingen, geheel en al afgaan op haar gevoel, de lezer moet zich daarom toch niet verbeelden,
| |
| |
dat zij niet denken kunnen zou. Integendeel, ook in dàt opzicht is zij een ongemeene verschijning, en haar inzicht bijv. in de kern des levens, de kijk dien zij heeft op het Zijnsmysterie, is er eene - ik erken het gaarne - waarmede ieder ontwikkelde moderne, die zich vrijvoelt van al overgeleverde opvattingen en naar een redelijke oplossing van het groote Geheim tracht, zich vereenigen kan. Haar antwoord is voor streng-diep-denkenden natuurlijk nog in geenen deele volledig te heeten, maar geeft toch den weg aan, waarop waarschijnlijk de definitieve oplossing te bereiken is mettertijd.
Voor Henriette Roland Holst dan is ‘God’ het ware, het diepste wezen des Zijns: doch ‘God’ natuurlijk niet genomen in den engeren, persoonlijken, dan wel wat kinderlijken zin der oude Kerken, die hem zien als een soort ‘Uebermensch’, maar ‘God’ opgevat als het eeuwig-onbekend-blijvende, dat diep achter alles en in alles zit, waar alles uit voortkomt en dat alles tezamenhoudt, en dat het eigenlijk-bestaande, het eenig-waaflijk-zijnde heeten moet.
En omdat alle menschen (ik ga hier door met refereeren wat ik in Verzonken Grenzen las) omdat al de hier levenden in hun diepste Wezen deel hebben aan dien éénen God - zij zijn er in zeker opzicht de uitvloeisels van te noemen -, hebben ook alle menschen dezelfde rechten in dit leven en is de onderdrukking of de achteruitstelling van de eene klasse door de andere in waarheid een zonde tegen de opperste Wezenlijkheid, die God wordt genoemd.
Zóó ziet deze dichteres het Leven en de Maatschappij, en men zou haar daarin volkomen gelijk kunnen geven, indien de werkelijkheid maar inderdaad zoo eenvoudig-weg een verzinnelijking van metaphysisch beginselen of elementen was.
Daar is het echter verre van in praktisch opzicht, het eenige van waaruit wij deze praktische dingen beschouwen moeten. Want al moge in ieder mensch iets van het goddelijke zitten, daarom zijn toch niet alle menschen in alle opzichten evenveel waard. Het diepste onbewuste Wezen van ons allen moge wezen van goddelijken oorsprong, de aardsche verschijningen, die daar om heen zitten, - en dat zijn pas de wezenlijke menschen, die praten en handelen, en om wie het hier gaat, - zijn heel verschillend van aard
| |
| |
en geestelijken aanleg en beteekenis, ja soms onderling minder op elkaar gelijkend dan de laagst-ontwikkelde mensch doet en het meest-hoog-staande dier. En ik zeg dat volstrekt niet, om minachting uit te drukken voor menschen, die als gevoelende en denkende wezens van een minder soort dan de anderen lijken: want ik minacht de dieren óók niet: menschen en dieren beide zie 'k als verschillende trappen van hetzelfde, van het naar bewustzijn streven des Als. Maar als de menschen onderling zóó sterk kunnen verschillen in geestelijke capaciteiten als - ik geef maar het eerste het beste voorbeeld - een bijna analphabeet, die nauwelijks van één tot tien kan tellen, en, aan de andere zijde, professor Van der Waals, hoe valt het dan te bewijzen, dat de eerste dezer, als men hem maar wat socialistische lesjes uit zijn hoofd heeft laten leeren, evenveel of meer invloed op de bepaling van het landsbestuur zou moeten hebben dan onze eminente landgenoot?
Het argument van Mevrouw Holst ervoor, dat beiden een goddelijken ondergrond in zich zouden hebben, gaat, men ziet het reeds, in het geheel niet op. Want al moge dit goddelijke in den eerste, wijsgeerig gezien, aanwezig zijn, het is toch in elk geval zoo diep in hem, in zijn Onbewustheid blijven zitten, dat het nooit voor den dag kwam, en geenerlei uitwerking op zijn praktisch spreken en oordeelen en handelen heeft, zoodat - men zal het er over eens zijn - dezer dichteres bewijsgrond voor de gelijkgerechtigdheid van alle menschen in waarheid niets zegt.
Want neem nog maar eens een ander geval uit de werkelijkheid: de huisknecht van Goethe b.v. was, volgens de philosophische opvatting van Mevrouw Holst, evenzeer van goddelijken oorsprong als zijn Meester: maar toch wil het in niemand der thans levenden opkomen, om meer aandacht aan de nagedachtenis van dien brave te wijden dan voorzoover deze met dien grooten schrijver in verband heeft gestaan, en het ophalen van die kleinigheden dus kan bijdragen, om nauwkeuriger op de hoogte te raken van sommige bijkomstige omstandigheden in het leven van dien voor alle tijden belangrijken auteur. En ook toen beide deze uit de Godheid gesproten mannen nog leefden, zou het in niemand hebben kunnen opkomen den ondergeschikte boven zijn heer te verheffen, en hem tot hofpoëet of hertogelijk minister te maken in diens plaats. Neen, al is het volkomen waar, dat Mevrouw Roland Holst zoo
| |
| |
goed als haar dienstmeisje beiden kijkglaasjes zijn, waardoor hei Oneindige naar zichzelf en zijn droompraestatie's tracht te speuren, de geniale schrijfster van ‘Verzonken Grenzen’ zal het, denk ik, met mij eens moeten zijn, dat zij zelve verreweg de Meer-dere-in-geestelijk-voelen en-de-preciese-waarheid-benaderend-inzicht van haar spijskookster is, ja, zelfs, dat zij die ondergeschikle-van-haar nooit tot haar eigen psychische hoogte zou kunnen doen stijgen, ook niet al nam zij haar tien jaren lang, te harer onderrichting, van den morgen tot den avond mede in haar studeervertrek. Want al wat Mevrouw Roland Holst haar dan bij zou trachten te brengen van haar eigen innerlijk leven, zou bij die flinke huishulp-van-haar gestadig het eene oor in en 't andere uit weer gaan, en dat geenszins omdat dat gedienstige menschelijke wezen eigenlijk idioot zou verdienen te heeten, maar eenvoudig omdat haar psychische gesteldheid, die zij bij de geboorte heeft meegekregen en die haar door haar geheele leven heen moet bijblijven, van een ander, een lager soort is, en nooit kan klauteren, ook niet met den besten wil, tot het geestelijk hoogvlak, waarop Mevrouw Roland Holst zelve en het niet groote aantal menschen, die haar geestelijke pairs zijn, vertoeft. Ja, dát is juist het overwegende bezwaar wat rustige en volstrekt-niet-kapitalistische intellektueelen diep-in-zich voelen tegen het socialisme, dát is het wat hen doet twijfelen aan het goede praktische resultaat, n.l. dat dit, evenals het moderne Protestantisme, de menschen te veel over één kam scheert, hen allen te zeer in 't ideale ziet, en alle stervelingen te veel beschouwt als gelijk rechthebbenden, eenvoudig omdat zij geboren zijn, en dus, zooals Mevrouw Holst verklaart, uitloopers zijn van de goddelijke kern des algeheelen Zijns. Hetgeen als philosophische abstractie volkomen juist moge wezen, maar in de praktijk waarmede wij toch bij een praktisch
stelsel als dat van het socialisme alleen te maken hebben, volstrekt niet voor den dag treedt. Daar schijnen toch de menschen - denk aan den nu nauwlijks voorbijen oorlog, denk ook maar aan het bolsjewikische Rusland - veeleer duivels, of voorwereldlijke monsters, dan wezenlijk uit God geborene menschen te zijn. Niet alle glaasjes, waar 't Onbewuste door kijkt, zijn even-goed-geslepen, m.a.w. niet alle menschen zijn, als begrijpende en voelende wezens evenveel waard. Iedere menschenziel moge een glaasje zijn, waardoor het
| |
| |
Oneindige naar zichzelf staart, om zichzelf te leeren kennen, toch zal die ‘gedienstige’ van Mevrouw Holst, om nog even op haar terug te mogen komen, hoe zindelijk zij overigens het huis houdt, toch voor de bereiking van het werelddoel, dat het doel van den zichzelf zoekenden God is, veel minder van belang zijn, ja waarschijnlijk zelfs wel in het geheel geen gewicht in de schaal leggen, in vergelijking met haar altijd-denkende en voelende, en - daar houd ik mij overtuigd van - het goede voor de heele Menschheid, zonder aan zichzelf te denken, nastrevende Meesteres. En zou Mevrouw Roland Holst mijn bewering tegen willen spreken - socialisten blijken daar steeds dol op te zijn, zoodra een gewoonweg modern mensch iets in het midden tracht te brengen - dan zou ik haar bescheidenlijk in overweging willen geven, om haar wijsgeerige theorie over het gelijk-recht-hebben van alle mogelijke menschen, eens tot wezenlijk-algeheele toepassing te brengen, en dus haar handige dienstbode die zij als emanatie van den goddelijken Wil des Als, dus als haar volkomen-gelijke is gaan beschouwen, eens een volle maand lang een plaats te gunnen niet slechts aan haar eettafel, maar ook bij de intellektueele bezoekers en bezoeksters van haar salon. Ik geloof, dat het brave meisje al heel gauw zou vragen, of ze weer naar de keuken terug mocht gaan. Want ze zou met haar mond vol tanden staan, telkens als een der dames haar over iets anders als het huishouden of het straatleven ondervroeg. Maar toch vindt Mevrouw Holst, dat dit meisje mag beslissen over de inrichting der landsregeering als Zij-zelve. Want beiden zijn immers evenzeer van ‘Gods’ geslacht, d.w.z. emanatie's van de diepste Kern des Als.
Men moet niet meenen, dat ik hier te veel doorging op dit eene punt in de dichterlijke bewijsvoering van Mevrouw Roland Holst. Want ik vind dat punt juist zoo'n typisch staaltje ervan, hoe de theoretiseerende mensch uit gevoelde, dus voor hem zelf onweersprekelijke algemeenheden kan komen tot praktische gevolgtrekkingen, die in werkelijkheid kant nog wal raken, die, kalm-bezien, loutere dwaasheden zijn.
Immers, in-waarheid, hebben alleen zij eenig verstand van land-regeering en maatschappij-inrichting en dergelijke, die er over hebben kunnen denken, omdat zij intellektueel zijn en dus eenig begrip
| |
| |
kunnen hebben van de dingen, waarover in deze geoordeeld worden moet. De meerderheid der menschen echter denkt volstrekt niet over zulke hoogere aangelegenheden, daar hun hersenstel, evenals dit van de andersoortige levende wezens alleen berekend is op de kwestietjes van hun eigene persoonlijke, hen dagelijks onmiddellijk aangaande sfeer. En daarom juist lijkt mij het algemeene stemrecht, neen, wat zeg ik? de algemeene stemplicht veeleer zoo'n allergrappigst-problematische gooi naar het beste landsbestuur, als men er maar ooit een bedenken kon. Want verreweg, de meesten onder hen, die nu onverwacht aan het stemmen moeten gaan, weten van de beste bestuursinrichting en van den koers, waarin die gaan moet, zoomin iets af als, ja nog veel minder dan ik zelf, omdat ze er nooit over hebben nagedacht. En zij laten zich dus, bij het vervullen van dien plicht, leiden door menschen, die zij meenen dat er meer verstand van hebben dan zij. En zoo oordeelen zij zelf niet, wat zij trouwens niet zouden kunnen, maar laten voor zich oordeelen, door zóó te stemmen, als een ander het hun heeft vóórgezegd. Maar wat blijft er eigenlijk, op die manier, in de praktijk over van den algemeenen stemplicht? Voor heele groepen van menschen stemt eigenlijk alleen maar één mensch, doch wiens stem op die manier wordt verduizendvoudigd door het reuzenaantal dergenen, die als trouwe schapen gedwee achter hem aanloopen en naar hem opzien als naar den politieken herder, die het weet. Dus - hier wou ik maar op neerkomen - wat doet die goddelijke oorsprong der menschen er toe, die hun, van nature reeds, het stemrecht zou geven, het recht van medebeslissing over alle politieke aangelegenheden en kwestie's, terwijl, in waarheid, als het tot de uitoefening er van komt, zij, de doorsnee-menschen der groote, onontwikkelde massa, eigenlijk voor zichzelf heelemaal niet weten wat er meê te beginnen, en
dus maar op goed geluk dengene kiezen, die hun door de voor hen als knapper en wijzer geldenden aangewezen wordt?
Men ziet uit dit alles, dat de argumentatie van Mevrouw Roland Holst, waarmee zij wijsgeerig de onontkoombaarheid van het algemeene stemrecht wil bewijzen, eigenlijk niets meer kan heeten dan een dichterlijke bevlieging, die men als zoodanig dus kan waardeeren, maar die toch boven de werkelijkheid blijft zweven en de kern van deze niet raakt.
| |
| |
Doch wat zou dat? Dichters zijn dichters en mogen droomen en fantaseeren, verband leggen tusschen veronderstelde metaphysische feitelijkheden en de waarneembare dingen dezer aarde, zonder dat hun dichterschap daardoor in waarde daalt. En al kan ons kritische verstand dus niet in alle opzichten meegaan met haar politieke geloofsbelijdenis, - een literair kritikus heeft niet te letten op wàt een dichter denkt, maar slechts op de gevoeldheid dier gedachten, of zij wezenlijk saamklinken met het diepste van 's dichters Wezen, en of deze dus, in essentie, nog altijd een echt-psychisch-begenadigde te heeten verdient.
En daar dit, blijkens ‘Verzonken Grenzen’, zeer zeker met Henriette Roland Holst het geval is, kan Nederland haar, gelukkig, nog altijd beschouwen als onze grootste socialistische dichteres.
|
|