| |
| |
| |
Trots door Adwaita.
Trotsch ben ik op mijn Aarde, aetheroplaan,
Vliegende Tuinen, kosmisch Babylon,
Waar, langs Atlantis'vijver, blauw van zon,
Vastelanden als schaduwpaden gaan;
En magisch cirk'len van schertsende maan,
Gestaltenrijk zwevende lampion,
Sleept blauwspok'ge toover over 't gazon
Van praeriewerelden achter zich aan;
En vuurwerk van knetterende vulkanen
Doet in exotisch park zijn vlammenvanen
Waaier'n voor 't blauwe feest van de Avondster;
En geelwapp'rende Noorderlichten rijzen
Boven terras van kristallen paleizen,
Als de Aarde illumineert voor Jupiter.
| |
| |
'K ben trotsch, wetend dat, die me heeft voortgebracht,
Christophoros, met mij op de afgrond rent,
Stormende ekstaze, stil balancement -
Ja: dubbelwezen, ben 'k van Haar geslacht.
Zij die eenmaal, wankelende, de vracht
Van levende gebergten had gekend,
Heeft slanke menschgestalte omhoog gewend,
Tot heil'ge menschengeest zich opgedacht.
'K zie hoe ze, scheef voorover hellend, jaagt
Op lichte sterrewonderen, en draagt
Spiegels en lenzen, starend door 't heelal:
De konstellaties duiz'len, als Ze zwaait
Zich rond, en aan reuz'ge tentakels draait
In macht'ge kring Haar oogen van kristal.
| |
| |
En 'k wilde, ik werd muziek, wanneer ik zie
De eeuwig onuitspreek'lijke wond'ren aan;
'K wilde, mijn stem werd branding, werd orkaan,
Die mij verklankten tot één symphonie,
Tot Lied van de Aard', die door menschengenie
Sauriërs ment langs ver dav'rende baan,
En vleugeldraak in will'ge aëroplaan
Herhaalt door nachtlijk cijf'rende magie:
Want zie 'k duizeling rijden op metalen
Donder, dan voel 'k zalig mijn ziel verstalen
Tot dithyrambisch gillende kolos,
En als ik gonzend wit door blauw zie zeilen,
Is 't of tot ziel mijn lichaam ging verijlen,
Tot menschengeest vergodd'lijkte albatros.
| |
| |
Zooals aan sleep van een, die walst, een klein
Kevertje hangt - en veilig zwiert het mee,
Langs plooien krabb'lend van satijnen zee -
Zoo hangt de boot aan plooi van zee-satijn:
In zelfverzekerdheid van rechte lijn,
Vlammende, streeft de heil'ge Skarabee,
En duwt de storm op zij, en splijt in twee
'T rollend bolwerk van soepel kristallijn;
Door neerploffende berg, opzwiepend dal
Maalt zich de donder van zijn schroefgetril
Dwars door de dood een groenfosf'rende baan:
'T is of 'k zelf kleef, in de afgrond van 't heelal,
Aan rand van golfplooi, en boven de orkaan
Machtig en trotsch Me Deum Laudo gil.
| |
| |
Trotsch ben ik, als bij vliegende parade
Haar stormen rennen over dreunend land,
En bliksemvlag met plots'linge guirland
Ekstatisch wappert om hun galoppade;
'T is, of zich door Haar vorst'lijke genade
Voor mij veelkleur'ge hulde zuiver spant,
En 't is, alsof voor mij, Haar prins, ontbrandt
Rollend saluut van donderkanonnade.
Mijn woorden steigeren, en mijn gedachten,
Elastisch golvend, rustig heerschend, wachten -
Neen! 't zijn kentauren, saam, van levend brons -
Ze wachten op 't signaal, Aarde, u te groeten
Met 't episch stampen van hun kop'ren voeten:
Vooruit! vooruit, mijn trapp'lende eskadrons!
| |
| |
Mijn armen voel 'k, als was 'k een dirigent,
Die met zweepend gebaar tot hijgend draven
En stormgang voortjaagt zijn steig'rende oktaven,
Dat 't op en af, naar top, naar afgrond rent;
Hij staat, een heros uit de mythê: hij ment
Zijn monsters van geluid, en uit de graven
In menschenziel ploegt hij, wat, nu begraven,
Wilde oertijd kende en nog de sage kent;
Hij, wit 't gezicht, trillend de mond, en wazen
Voor de oogen, hitst tot waanzin van ekstazen
'T vioolgegil en 't bonken van metaal:
Zoo is 't, als dirigeer 'k de dithyramben,
O Aarde, van uw donder en mijn jamben,
Mijn ééne dubb'le-orkest van storm en taal.
| |
| |
Als schertsend de Aarde herfstlijk lichtfeest houdt
Met fakkelwedloop van lampadephoren,
En gedruischlooze vaart van meteoren
De eeuwige renbaan streept met nev'lend goud -
Uitheemsche dracht van stralende heraut
Hangt soms, waaiende sleep, statig te gloren;
De hemel zwijgt, dat zwijgend de Aard' kan hooren
De geheimzinn'ge groet van Fomalhaut -
Dan is 't alsof om mij, Prometheus, te eeren.
IJlende lichtgestalten defileeren
Langs wie de geest uit boeien heeft bevrijd;
En Fomalhaut's gezant - nu 'k 't uit durf spreken,
Blijven in heesche keel mijn woorden steken -
Komt op audientie bij mij majesteit.
| |
| |
Maar trotscher nog ben 'k op mijn Zelf, nu 'k weet
'T heilig geheim, dat uit mijn geestesleven
Brahman 't heelal zich, 't eindloozê, heeft geweven,
Verborgen Zelf in 't vizionaire kleed.
De drager van Zijn sterren en Zijn leed
Voelt boven beide zich omhoog geheven,
Al blijft vaak 't daaglijksch doen en denken kleven
Aan wat arg'looze kindsheid dacht en deed.
Wie schimmig zich door maanlandschap ziet dwalen
Van droom, gestalten trachtend te achterhalen,
Gestalten vluchtend, die hij hoort en ziet,
En toch als vreemd aan 't Ik 't ontzettend zwijgen
Van wereldstelsels dalen ziet en stijgen,
Kennen het Brahman, de eeuw'ge Wever, niet.
| |
| |
Maar waait door smeulend Zelfbesef de wind
Uit de eeuwigheid langs ongeweten paden,
Dat 't, opvlammend, verlicht de duist're draden,
Waarmee zich God tot wereldschijn omspint,
Dan laait de trots: Ik ben het Zelf, die bind
Aan nachtlijk statig zwart van stergewaden
Mijn Algol, mijn Orion, mijn Pleiaden
Met zilv'ren schemering van Melkweglint.
En wie beleeft, dat 't Eeuwige in zijn denken
De jagende Aarde en Sirius doet zwenken,
Zelf ruimte- en tijdloos in zijn ruimte en tijd,
Hem kan geen aardsche blijdschap meer verblijden,
Hij kan niet meer als de aardelingen lijden,
Zelf Brahman's trots, Zelf Brahman's zaligheid.
|
|