De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 823]
| |
Eerste tafereel
| |
Eerste tooneel
De blinde Grootvader. - Clara.
(De blinde Grootvader zit bij den haard. Clara staat voor het raam.)
Clara:
Het wordt weer avond, Grootvader.
Grootvader:
Ja.... ik voel dat het avond wordt. Het is vreemd... Ik vóél het licht wijken uit de lucht.... zooals ik het vroeger zág.... Is er niet een ver, bleek schijnsel door de boomen? Zijn de takken niet heel stil?
Clara:
Arme Grootvader. -
Grootvader:
Kom eens bij mij. Geef mij je hand, Clara.
Clara:
Wat is uw hand koud. Wat is hij koud. Er is ook niets meer dat warmt, Grootvader. | |
[pagina 824]
| |
Grootvader:
Spreek niet van wat er niet is, mijn lief kind. Er is jouw handje. Er is jouw stem.
Clara:
Arme Grootvader.
Grootvader:
Kind, kind - Zijn niet álle menschen arm nu?
Clara:
Ja, alle menschen zijn arm. En als het avond wordt, zijn alle menschen blind. En als het koud is, zijn zij allen weerloos tegen de koude.
Grootvader:
Zoo is het. Ze huiveren als het riet in den wind.
Clara:
Allemaal. Allemaal. De rijken en de armen. Ze zijn gelijk nu, is het niet, Grootvader?
Grootvader:
Ze zijn gelijk. Zouden ze het nu weten? Of nóg niet? (Pauze.)
Clara:
Grootvader, gaan wij vannacht naar de kerk?
Grootvader:
Ik weet het niet.
Clara:
Het is toch Kerstavond. En de kerk is zoo mooi, zoo licht....
Grootvader:
Zou de kerk nog licht zijn? Stil - daar komt je vader. Hij is nog ver.... Maar ik hoor hem.
Clara:
Ik zal moeder roepen.
(Zij gaat de kamer uit.)
| |
Tweede tooneel
Grootvader alleen. - Dan Anna.
Grootvader:
(luistert. Dan, in een vreemde ontroering, staat hij op; gaat naar het raam, staat een poos aandachtig. Gaat langzaam naar zijn stoel terug. Anna op.)
Anna:
Waarom loopt u daar zoo rond?
Grootvader:
(staat even stil) Ik weet het niet.... Ik hoorde iets.
Anna:
U hebt Elias hooren aankomen.
Grootvader:
(nòg staande; en nòg luisterende:) Ja - ik heb Elias hooren komen. Maar er is nog iets....
Anna:
(angstig) Zijn er vreemde menschen in de buurt? Ik zal den knechten zeggen, dat zij waakzaam zijn. Ik zal Wolf en Golo dadelijk loslaten op het erf....
Grootvader:
Neen.... Het zijn geen menschen.... Of | |
[pagina 825]
| |
zijn het wèl.... menschen? Ja.... het is.... (met verklaard opgeheven hoofd) Ik weet niet wat het is....
Anna:
(haalt de schouders op. Pauze.)
Kom Vader, ga zitten. Ik hoor Elias. We zullen gaan eten. | |
Derde tooneelDe vorigen. Clara. - Dan ook Elias.
(Clara komt zwijgend binnen. Gaat bij de tafel staan.)
Anna:
Waarom heb je Vader niet opgewacht op het erf?
Clara:
Ik zag hem aankomen. Maar ik durfde niet. Vader's oogen waren zoo donker.
Anna:
Kom - Ga hem tegemoet. Herinner hem, dat het Kerstavond is.
(Elias komt donker en stroef binnen; gaat zitten.)
Anna:
Dag man.
Elias:
Goedendag.
Anna:
Kom Vader, schik aan.
Elias:
(wreed spottend) Is er nog iets te eten -?
Anna:
Ja - het is weinig. Maar er is iets. Kom, het heeft ons toch nog nooit ontbroken.
Elias:
Maar elken dag ontbreekt ons méér. Is er ooit nog een avond geweest, zoo donker, zoo zwart?
Anna:
(sussend) Het is de donkerste tijd van het jaar.
Wat staat ge daar, Vader? Kom, zit aan!
Grootvader:
Ja, ja....
Clara:
Als het donker is, héél donker, dan begint juist weer het licht te komen, is het niet vader?
Elias:
Wat meen je?
Clara:
U hebt het op den Kerstmis vóór vijf jaar gezegd: Laat het nu maar duister zijn - Uit de diepste duisternis ontspringt het licht. Ik was toen nog zoo klein; en ik vond het zoo vreemd, zoo mooi om over te denken. En dan, dat u zei: ‘ontspringt’. Dat woord had ik nooit gehoord. Later wèl; op school zei de meester, dat een rivier ontspringt. En dan moest ik altijd weer denken | |
[pagina 826]
| |
aan die duisternis; aan de duistere aarde.... En aan het licht dat plotseling dááruit ontspringt.
(Pauze. Elias vaagt met de hand over het voorhoofd).
Elias:
Spreek nooit over den Kerstmis van voor vijf jaren. Het was de laatste maal, dat wij.... nog allen....
Anna:
(legt haar hand op de zijne) . Kun je nog niet zonder bitterheid aan haar denken?
Elias:
Spreek niet van haar.
Anna:
Ik zal je gehoorzamen. Maar.... Neen, neen.... Ik zal zwijgen.
Elias:
(staat plots in starre gespannen houding overeind)
Waarom zijn de luiken niet gesloten? Waarom laat je dien ellendigen nacht binnensluipen!
Anna:
Ik zal den knechten zeggen, dat zij sluiten.
Elias:
Spoedig!
Anna:
Ja (Zij gaat naar de deur; keert dan weer)
(Elias heeft intusschen steeds overeind gestaan.)
(Anna gaat bij hem staan. Na eenige oogenblikken worden de luiken door onzichtbare handen langzaam gesloten. Elias gaat er heen met nerveus-snelle hand schuift hij de grendels er voor.)
Elias:
Ziezoo (hij loopt naar de kast; ziet in de lade).
Anna:
Anna: Wat zoek je?
Elias:
Ik keek of mijn revolver geladen ligt (hij gaat zitten).
Anna:
Is er gevaar? Is er meer gevaar dan de andere avonden?
Elias:
(zwijgt).
Grootvader:
Wie weet het? Wie weet, wat het is dat ons dreigt? Maar ik heb iets anders gehoord - Iets ánders....
Clara:
Wat hebt u gehoord, Grootvader?
Grootvader:
Iets vreemds heb ik gehoord, kind....
Clara:
Was u bang?
Grootvader:
Het was zoo vreemd, dat ik niet weet of ik bang was.... Neen, ik geloof, dat ik niet bang was -
Clara:
U is niet bang, hé grootvader?
Grootvader:
Ja - ik ben wel bang. O, ik ben zoo bang. Ik ben machteloos. Ik kan mij niet verweren. Ik kan maar luisteren; luisteren.... En.... neen.... | |
[pagina 827]
| |
Elias:
U zult zeker het schieten hebben gehoord; ginder in het dorp.
Grootvader:
Neen, neen.... Niet het schieten....
Anna:
Is er in het dorp geschoten?
Elias:
Het volk lijdt honger. De raadsheeren zeggen: er is geen brood. Maar het volk vertrouwt hen niet. Zij zeggen: de rijken hebben brood. Zij zeggen, dat ook wij brood hebben. Ze zullen komen om te plunderen, zooals ze geplunderd hebben in het dorp.
Anna:
Als ze de akkers hadden bebouwd in den zomer, dan zou er brood zijn.
Elias:
Maar ze bouwen niet meer de akkers. Ze vernielen elkaar in afgunst - Het is of Satan in de menschen is gevaren. Zij hebben geen rust om te arbeiden - Het is de Satan.... God heeft de wereld verlaten. Want wie nog poogden te werken, werkten zonder vrucht. Er is verzengende zon; of er is regen die alle gewas verdrinkt. Er is een vloek op de wereld. (Pauze.) (Zit star.)
Clara:
Wàt hebt u gehoord, Grootvader?
Grootvader:
Toen ik heel lang geluisterd had, mijn kind, naar al de verre geluiden, en naar de vlagen, en naar al wat vernielt - toen was het, of al dat vreeselijke op mij neerstortte. Toen gaf ik mij over.... En toen.... tóén was het.... of ik werd aangeraakt.... (Pauze.)
Clara:
En wat toen, Grootvader?
Grootvader:
Toen zonk álles, álles weg.... Zoo als alles wegzinkt, wanneer je sterft. Ik dacht ook, dat ik stierf. Ik dacht, dat ik ontwaakte in een andere wereld.... En ik hoorde....
Clara:
Wat hoorde u, Grootvader?
Grootvader:
Ik hoorde.... de stilte....
Clara:
Anders niet?
Grootvader:
Neen, neen.... anders niet.... Maar het was heerlijk, de stilte te hooren - (Pauze)
Elias:
(Plotseling op.) Haal het eten weg.
Clara:
Ja Vader. (Zij en Anna ruimen de tapel af. Bij de armelijke oliepit blijven zitten de Grootvader en Elias.)
| |
[pagina 828]
| |
Vierde tooneelDe Grootvader. - Elias.
Grootvader:
Mijn zoon, ik wilde dat je rust kondt vinden.
Elias:
Rust? Dat is een klank uit verre jaren; die als een reisdrank zijn smaak verloor! Rust - dat kent geen sterveling meer. - Zal het graf nog rust geven? Neen, daar is het knagen van de wurmen. En hier (slaat zich op de borst) , hier voorvoel ik dat -
Grootvader:
Onrust is vernieling. Rust is baring.
Elias:
Zoo is het. En vernieling heerscht -
Grootvader:
Die heerscht buiten - in de wereld. Maar in je hart....?
Elias:
De wereld is niets dan wat ons hart werkt. U verstaat dat niet; de woeling van het leven heeft u op het strand geworpen -
Grootvader:
Mijn zoon, waar overziet men beter de woeling dan van het strakke strand?
Elias:
Rust is een leugen. Het leven is vernieling; strijd van één tegen allen, en allen tegen één. O het leven is sterk nu! Het is ijzingwekkend schoon! Het is worsteling. Het is angst. Het is te sterk voor allen standvasten vorm!
Grootvader:
Is het te sterk ook voor de eeuwige gevoelens, mijn zoon? Voor de liefde van den vader tot zijn kind? Ik heb mijn armen zoon lief; er gaat een smartelijk buigen door mijn hartebloed, met weeën val voel ik het zijgen, als ik zie hoe je strijdt, hoe je rondslaat met de armen als een verdwaasde die zich belaagd waant door de donkerte van den nacht. Maar je slagen zullen mat worden.... mijn arme jongen.
Elias:
Vader!
Grootvader:
Zoo is het goed. (Elias heeft het hoofd aan het hart zijns Vaders gelegd.)
Zal er nu ook zijn liefde van den vader voor de dochter?
Elias:
Neen, neen! Uw oude borst benauwt mij! Neen, zij was slecht - - | |
[pagina 829]
| |
Vijfde tooneel
De vorigen. - De Raadsheer.
Raadsheer:
Ik kom u waarschuwen. Schamele lieden hebben in het dorp den weg naar uw hoeve gevraagd.
Elias:
Waarom hebt gij ze niet doen gevangen nemen door uw knechten!
Raadsheer:
Geen knechten gehoorzamen ons meer. Ik kom u waarschuwen. Sluit de deur.
Elias:
Gij komt vluchten. Ik zie het u aan. -
Raadsheer:
Spreek niet zoo luid. Ja, men jaagt ons voort door de velden. Maar toch is het waar, wat ik u zeide. Wapen u. En geef mij wapenen. Wij zullen het huis verdedigen. - Het is hier donker.
Elias:
(gaat naar de lade; reikt een pistool.) Wij hebben geen licht, maar wij hebben wapenen. Er is te strijden in het duister.
Grootvader:
Waarom heeft men u verjaagd?
Raadsheer:
Het volk gelooft niet meer in ons. Het volk gelooft niet meer in het gezag boven hen.
Elias:
Ik begrijp het. Hebt gij ellende van hen gekeerd? Wat hadt gij te stellen tegen 's volks nood; gij, die als eenige reden voor uw heerschzucht voorgaaft, dat heerschappij bescherming is! En wàt was uw bescherming, toen de verwildering opstak over de wereld? Overal strijden de volkeren; op de landen die woestenijen zijn geworden, op de zeeën die rood zijn van bloed; in de lucht waaruit verdoemenis valt. - Door alle duisternis walmt een rosse schijn van bloed. - Heeft uw wijsheid iets voorzien? Heeft uw macht ellende weten te weren buiten dit land? Wat kondet gij tegen de stormen die opzwieren uit de harten? Schamele heerschers, waar is de reden van uw gezag? Gij hebt de geesten onderdrukt om der vrijheid wille, zoo heette het. Nu zijn wij allen slaven, door de wandaden der heerschers.
Raadsheer:
Wij hebben met wijs beleid gedaan wat gedaan kon worden. Hoor!
Elias:
De hond! | |
[pagina 830]
| |
Zesde tooneelDe vorigen. - Anna.
Anna:
De hond slaat aan. Er is iemand op het erf.
Elias:
Stil! (hij luistert aan de luikend.)
Grootvader:
Ik hoor haar sluipen langs de boomen.
Anna:
Is het een vrouw?
Grootvader:
Ja - -
Elias:
Weest stil. -
Anna:
Wat zou een vrouw ons voor leed doen?
Elias:
Het is misschien een man in het kleed van een vrouw. -
Grootvader:
De honden hijgen en grommen. Zij loeren...
Elias:
(Opent een luik) Wie is daar?
Wolf! Golo! Grijp!
(Luid geblaf van de honden.)
Een vrouwenstem:
Genade! O....
Anna:
God!
Elias:
Stil! Stil....
(De honden blaffen nog even. Dan is het stil buiten.)
Elias:
(loert door een kier.) Zij moet achter de boomen zijn. (Hij houdt den revolver neer.) De honden weten dat zij niet verder mogen gaan. -
Zij is weg. - Maar ieder oogenblik kan iets anders komen uit dat duister! -
Anna:
Man - heb je haar stem niet gehoord?
Elias:
Wat zou haar stem?
Anna:
Het scheen mij.... Het was mij.... of... Maria....
Elias:
Dwaasheid! -
Anna:
Maar als zij toch....
Elias:
Wanneer zij kwam, zou ze niet aansluipen als een dief. -
Anna:
Zij is misschien bang. O, wie bang zijn, doen alles verkeerd - - Alle menschen zijn bang nu....
Elias:
Zij zou aan de voordeur gekomen zijn. -
Anna:
Zij.... Neen, neen! God! Laat zij het niet geweest zijn.... Mijn kind! O, als zij het geweest was.... | |
[pagina 831]
| |
Zevende tooneelDe vorigen. - Clara. - Daarna de Pastoor.
Clara:
Vader, daar is de eerwaarde heer Pastoor.
Elias:
Mijnheer Pastoor? In deze duisternis!
(De Pastoor komt binnen.)
Pastoor:
Vrede zij u lieden; vrede....
Raadsheer:
Eerwaarde - wat drijft u hierheen door de gevaren van den avond?
Pastoor:
Ik zal het u zeggen. Ik heb een zieke bezocht. En ik wilde naar mijn pastorie terugkeeren. Maar de wegen zijn gevaarlijk.
Clara:
Vreest U gevaren, heer Pastoor?
Pastoor:
Maar natuurlijk, kind - O, jouw reine ziel kent niet de boosheid der menschen. Jij dacht, dat ze mijn kleed zouden ontzien? (Pauze)
Grootvader:
Zij kent niet de wereld en de menschen, heer Pastoor. Zij dacht.... anders. Zij dacht dat u, de Priester Gods, door de schepping zoudt gaan, onbekommerd om wat dááruit tot u zou komen....
Pastoor:
Zij dacht als de engelen denken, die niet van deze wereld zijn. O, deze wereld; is ze niet woest en ledig als op den eersten dag?
Grootvader:
‘En de geest Gods zweefde over de wateren’....
Anna:
(plots tot den Pastoor komende) ‘De geest Gods’.... Zou die een nieuwe wereld doen geboren worden? O, onze zonden, onze zonden!
Pastoor:
Wij zullen bidden, dat ze van ons genomen worden. Vannacht zullen wij bidden. Ik ging tot u, om u herberg te vragen voor enkele uren; en een rustplaats; voor enkele uren. Want in den Heiligen Nacht gaat ge toch naar onze kerk?
Anna:
Ik wilde wel - Maar ben ik het waardig?
Pastoor:
Wat deert u? Ge zijt geheel ontdaan. - -
Elias:
Een dwaze waan drukt haar, Eerwaarde. Er is een gestalte door den hof gekomen; en zij meende....
Clara:
O Moeder, de gestalte!.... Wie was het? | |
[pagina 832]
| |
Anna:
Het scheen.... aan de stem.... Maria. -
Raadsheer:
Dacht ge, dat het uw dochter was? Maar dat is onmogelijk.
Grootvader:
Is er nog iets onmogelijk....
Elias:
Spreek niet van haar. Voor vijf jaar heeft zij het laatste Kerstfeest met ons gevierd. Toen is zij heengegaan. Zij heeft geleefd te midden van het volk dat ons vijandig is, en nu, in zijn strijd met anderen, ons gestaag bedreigt. Vervloekt is zij.
Raadsheer:
Hoe weet gij van haar leven? Heeft zij u berichten gezonden?
Elias:
Er kwamen brieven. Ik heb ze niet geopend.
Anna:
Ik heb ze geopend. Maar hij verbood mij te antwoorden.
(Een verre kreet.)
Pastoor:
Hoor!
Anna:
(Naar het raam; opent het luik; men ziet maanlicht-verschiet)
Daar ginder ver.... vèr.... een vrouw....
Clara:
Laat mij zien, Moeder.... Ik zie niets....
Anna:
Er is een wolk geschoven voor de maan. Zware wolken drijven bij....
Pastoor:
Het ziet er naar uit of wij sneeuw zullen krijgen. Een witte Kerstmis....
Grootvader:
Een doodswa over de oude aarde....
Anna:
(mompelt) Was het Maria? Was het Maria?
Pastoor:
Het kan uw dochter niet geweest zijn. Waarom zou zij wegtrekken in de woestenij? Het moet een vreemde zijn; zij die waant, dáár heul te vinden. Uw dochter kent het land, en zou niet in den nacht....
Raadsheer:
Ik hoor andere schreden, die nader komen. -
Elias:
Sluit het luik vrouw! Snel! (hij vat den revolver vast) (allen luisteren.)
Grootvader:
Neen, dit is niets. - Het is de wind die opsteekt....
Elias:
O laten wij gaan slapen, slapen. Wie slaapt, leeft niet in dezen angst en beklemming. Het is beter te strijden buiten op het veld, met de wapens in de vuist, hijgende over.... of ònder zijn vijand; dan dit.... | |
[pagina 833]
| |
Is er dan geen uitkomst?
Raadsheer:
Er zullen betere tijden komen. -
Elias:
Zwijg met uw geraaskal. Wij weten wat dit waard is - Berg weg uw machtelooze statigheid, of ga buiten staan in den ongenadigen storm op het naakte veld, en spreek daar uw raadsheerentaal! Zoo dan schaamte uw tong niet neertrekt en uw oogleden, en u doet afdruipen, blijf dan staan als een vogelverschrikker tot den volgenden zomer! Nar! Nar!
Anna:
(Smeekend) Spreek niet zoo, man! Wij zijn allen arme menschen; en wij hebben allen in waan en eigendunk geleefd. -
Elias:
Dat is zoo - Maar hatelijkst is de waan der overheid, die het leven besturen zou naar wijze regelen.... Het leven besturen!
Pastoor:
Maar ik heb u een hooger troost geboden. De Kerk - Vannacht zullen wij erheen gaan. Wij allen. Wij zullen bidden. Welnu!? Zúllen wij allen te zamen gaan?
Clara:
Ja - Nietwaar Moeder? Grootvader, gaat gij ook mee naar de kerk?
Grootvader:
Ik zal meegaan vannacht. - Ik verlang naar buiten te gaan; naar de verte....
Anna:
Vader, het is er onherbergzaam. -
Grootvader:
Het zal onherbergzaam zijn; maar door de woestheid zal ik komen tot dat....
Clara:
Tot wat, Grootvader?
Grootvader:
Ik weet het niet.... Maar het klinkt van heel ver.... Neen.... als ik spreek, is het bedolven onder den klank van mijn stem.... (luistert)
Pastoor:
Elias, ge zijt lange jaren niet ter kerke gegaan; maar nu zult ge met ons zijn?
Elias:
Ik zal u niet alleen laten gaan. Het zal mij wèl zijn, den nacht in te trekken.
Pastoor:
Gaat gij om ons te beschermen? Of om den Heiligen Kerstmis?
Elias:
Ik ga om te trotseeren en om te smeeken.... Ik ben verwilderd van angst; ik beef voor een windezucht en ik | |
[pagina 834]
| |
zou moorden om een onheusch woord. Vergeef mij, eerwaarde vader. Vergeef mij. Ik ben een jammerlijk geslagen ziel. Ik ben een mishandelde hond, kwaadaardig van vrees.
Pastoor:
Ons allen heeft de storm des tijds wankel geslagen, Als warrige takken slaan de begeerten van onze ziel dooreen, en haken zich in elkaar.... Maar de Kerk geeft vrede. - Ik zal er u heenleiden. Ik zal u leiden. Laat ons nu rusten, luttele uren. Gij, Anna, gij zijt vermoeid. Wij vinden hier een plaats. Ga gij naar uw legerstede.
Anna:
Ja,... ja.... Maar waar het niet beter, háár te volgen?
Doek
| |
Tweede tafereel
| |
Eerste tooneel
Raadsheer - Elias.
Raadsheer:
Laten wij hier een oogenblik rusten. De anderen blijven achter.
Elias:
Zij kunnen niet zoo spoedig voortkomen met den ouden man.
Raadsheer:
Het is zaak, bij elkander te blijven. Wie weet wat voor lieden in dit ontij rondzwerven. Hadden wij maar een licht, dat de anderen konden zien.
Elias:
Wij hebben geen licht. O, ik dacht buiten verruiming te vinden; maar dichter staan de wanden van duisternis hier om mij heen. Ze dringen toe; het is of ik niet meer ademen kan.
Raadsheer:
Zie naar den grond. Daar is de heldere sneeuw. Dat is een rustig en veilig gezicht. Is het niet?
Elias:
O gij mensch. Gij zijt wèl de overheid, wier vadzigheid de verstarring des doods bemint.... | |
[pagina 835]
| |
Raadsheer:
Ik begrijp u niet. -
Elias:
't Is u een troost, dat lijkkleed van de naakte aarde, den dood-gereten grond?! O laten wij voortgaan! Het is of mijn angst wellust wordt, de wellust van pijn....
Raadsheer:
Ja, wij kunnen toch niet altijd op dien ouden man wachten. Mogelijk is hij teruggegaan. Het weer is woest.
Elias:
Het is duister en wreed als de verdoemenis. Is dit een Kerstnacht!
(Een bliksemflits. Men ziet op een kleinen afstand Anna en den Grootvader.)
Elias:
Zie! Zie! Zij zijn ons heel nabij! Anna! Vader! Kom!
(Hij snelt uit den kleinen lichtcirkel waarin de Raadsheer armzalig alleen overblijft. Dan worden zij met hun drieën, aan den rand van den lichten kring een driehoek vormend, zichtbaar.)
| |
Tweede tooneel
Raadsheer. - Elias. - Anna. - Grootvader.
Grootvader:
Is hij hier? Zit hij hier alleen?
Anna:
Het angstlicht van den bliksem moest ons saambrengen. Het is vreemd dat wij uiteen konden dwalen. Wij waren toch op den rechten weg.
Elias:
Neen, wij volgden den weg naar de kerk. Gij waart verdwaald.
Anna:
(Schudt glimlachend het hoofd.) Mijn man - den weg dien ik alle dagen van mijn leven ben gegaan! Geloof mij.... En gij, Vader - Gij moet het ook weten! Van den weg zien wij niet meer dan gij, maar gij voelt duidingen, die wij niet kennen....
Grootvader:
Ik tast met al mijn zinnen; maar ik weet niet. Er is een geloof in mij, dat zegt: ga door, ga door. En het valt mij moeilijk ook maar even te rusten. Maar den weg herken ik niet.... Neen.... Neen....
Elias:
Alles hier is woest geworden, sedert gij er de laatste maal gingt. | |
[pagina 836]
| |
Grootvader:
Ik herken hier niets. Maar wat beduidt dat? Altijd is mij de bereiking van een schoon doel als een verwondering gegeven. Ik weet niet waarheen ik ga, maar het is goed.... het is goed....
Raadsheer:
(terzij tot Elias) Hij spreekt dwaze taal. Hij overmeerdert mijn onrust. Zijn wij wel op den goeden weg?
Elias:
Wij zijn op den goeden weg. Mijn vrouw kent hem. Zij ging hem elken dag.
Raadsheer:
Ja; dat is redelijk, dat is juist. Maar de Pastoor dan? Wie kent beter de wegen van zijn parochie? En hij is niet op ònzen weg; maar even weinig is háár weg de zijne....
Anna:
Ja - hij weet den weg. Maar.... Clara is met hem! Clara.... Mijn God....
Grootvader:
Wat vreest ge?
Anna:
Het kan niet anders zijn! Dit is een straf Gods....
Elias:
Wat meent ge? Wij gaan om Hem te aanbidden!
Anna:
Ik heb hem verloochend met mijn werken; ik heb die vrouw.... die vrouw.... o, laat het maar een andere zijn geweest, mijn God! - ik heb die laten heentrekken in de woestenij....
Raadsheer:
Wat bevangt u allen? Er is angst in de luchten - Maar deze verdwazing - Kom tot u zelven - Wat zoude er dan voor straf zijn?
Anna:
Het is zoo. Het kan niet anders wezen. Clara is door den sneeuwstorm bevangen. De Pastoor wacht bij haar; of hij heeft haar naar huis gebracht.... Dit is het eenige wat mogelijk is....
Grootvader:
(schudt het hoofd.)
Anna:
Vader - is het niet waar?
Grootvader:
Neen, mijn kind.... Zeker weet ik niets. Wie zoo oud zijn als ik, weten steeds minder dingen zeker. - Dat valt van ons af met de krachten van onze zinnen; als de blaren der boomen valt het van ons af. Maar er groeit in ons een ander besef, een weeke schijn van waarheid. - En die zegt: neen, neen, gij dwaalt van waan naar waan.... En toch....
Anna:
Wat meent ge dan? O, ik ben angstig.... Wat meent ge met dat ‘en toch’? | |
[pagina 837]
| |
Grootvader:
Uw dwalen is dwalen in het schijnsel van een lichtkring.... Gij voelt zondigheid; en gevoel van zondigheid, dàt is het waaruit we al wat ons gebeurt moeten begrijpen.... Maar toch.... Clara is niets overkomen.
Anna:
Hoe weet gij dat? Ja.... Als gij het zegt....
Elias:
Als Vader het zegt, is het waar.... Hij gevoelt wat Clara geschiedt. Er is een vreemde samenheid van de heel ouden en de heel jongen.
Grootvader:
Dat is waar. - Het leven, dat u anders maakt dan mij, is geen hinder tusschen mij en Clara.
Elias:
Stil. - De klok! (Allen luisteren.)
Raadsheer:
Ja.... het is de kerkklok! Maar de klank komt van ginder.... (wijst)
Elias:
Van den kant vanwaar we gekomen zijn.... Of zijn wij niet vandaar gekomen?....
Grootvader:
Ik word zoo koud.... De sneeuw dringt door mijn kleeren. - Laten wij gaan....
Anna:
Ja laten wij gaan.... Maar niet naar dien kant; laten wij teruggaan, om Clara te zoeken. -
Elias:
Maar dien weg - dat is vanwaar wìj kwamen. -
Anna:
Ja - en toch luidt daar de klok....
Elias:
God! Wij zijn den weg bijster. Waar is dan onze reden? Waar is ons weten....?
Grootvader:
Ik ben zoo koud.... De sneeuw dringt door mijn kleeren. De sneeuw dringt door mijn lichaam. Ik voel de vlokken op mijn gebeente; kil.... kil....
Anna:
Vader sterft! Laten wij dan teruggaan.... Weg van die klok.... Weg - Zoo hoor ik hem minder.... Zoo, zóó.... Laten wij vlug gaan. Vader, steun op mij.... Komt.... (Allen gaan snel, als een vlek duisternis de sneeuw in, die harder op hen toevlaagt.)
| |
Derde tooneel
De vorigen. - Pastoor. - Clara.
Anna:
Clara! Mijn kind....
Pastoor:
Wij zoeken u.... Clara wilde het.... Maar toen | |
[pagina 838]
| |
de klok te luiden begon, toen zeide ik: laten wij naar de kerk gaan. Zij zullen nu licht den weg vinden....
Anna:
Ja - het is beter nu naar de kerk te gaan. Vader is ziek, Vader is koud. De koster, die de klok luidt, zal hem warme kleeren geven. Laten wij gaan.... (Zij gaat een klein eind terug.)
Pastoor:
Ge gaat verkeerd. - Daareven waart ge op den goeden weg. - Hoor!
Anna:
De klok is daarginder. -
Pastoor:
Neen.... neen.... Van dáár komt het geluid....
Clara:
Moeder.... wat is de klank vreemd van die klok.... Het is.... een stem.... Het is zoo een zoete stem.... (in vragende verklaring:) Maar waar is ze dan?
Ze roept om te komen. - Maar waar is ze? Waar is ze dan?
Elias:
Komt mee. - Ik weet! Ik hoor klaarlijk het geluiden door de lucht! Komt.... Ik zal voorgaan en afweren al wat ons tegenstormt.
Raadsheer:
Ik volg u.... Mijn oogen zien niets meer.... Niets.... (Zij gaan, Elias voorop, een klein eind verder. Het licht van den schijnwerper gaat met hen mede. Dan staat Elias stil.)
Elias:
Neen - 't is naar den anderen kant!
(Weer gaan ze naar dien anderen kant eenige schreden.)
Elias:
Wee! Wee! Ik weet niet meer! Mijnheer Pastoor, gij zoudt ons leiden naar de kerk! Red ons - Ik weet niet meer.... In mijn oogen vlaagt de sneeuw die weerstreeft. - In mijn ooren is niets dan de klokkenklank, die mij krankzinnig maakt....
Pastoor:
(Ziet rond) O, mijn kinderen! Ik weet het niet meer. - Ik kan het oord van heil niet meer vinden! O! O! (hij valt op de knieën.)
Anna:
Dit zendt God ons. - Wij moeten vergaan. - Laten wij bijeen zitten.... en de ure wachten. -
Elias:
Neen, neen, neen! Ik zal strijden! Ik zal niet neerhurken als een verdwaasde! Kom! Kom!
Grootvader:
Mijn zoon! Wilt gij optoornen tegen deze machtige hand?
Elias:
(Hij maakt eenige bewegingen, houdt de handen voor de ooren. Dan:
| |
[pagina 839]
| |
Klokkenklank: Klokkenklank! Ik weet niet van wáár.... Het is overal.... Het is nergens, als ik het zoek.... Het is in mijn hart.... Het vult mijn ooren en mijn ziel....
Clara:
Lieve Vader.... hoort ge de stem....?
Elias:
Ik ben gebroken....
(Als hij deze woorden gezegd heeft, blinkt op door de sneeuwstorm een heldere ster.)
Clara:
O, zie!
Grootvader:
(staat als in een verklaring; dan:) Ik wéét den weg. (hij vat Clara's hand.)
Clara:
Ja, ja - daarginder is de ster. (Zij gaan af in de coulissen. Het licht van den schijnwerper wankelt, vervalend, een pooze her en der, om Elias. Dan is op het tooneel slechts duisternis en gestadige sneeuwval.)
Elias:
Waar zijt gij? Waar zijt gij?
Stem van Clara:
(van verre antwoordt:)
Wij gaan naar waar de ster ons wenkt.
Elias:
Ik zie geen ster.... O.... Je stem gaat te loor in den klank der klokken. Je stem is klokkenklank; van alle zijden, alle zijden tegelijk.... Wáár is het?
(dolend af in de coulissen.)
Anna:
Laat ik bij je blijven, Elias! (hem na.)
Pastoor:
Zij hebben de ster gezien.... Zij, de armsten aan leven, het kind en de grijsaard.... Ik zie niets dan een valen schijn, onzeker -
Raadsheer:
Niets dan duisternis zie ik....
Pastoor:
Laten wij zoeken.... (beiden af.)
Clara's stem
(in de coulissen, vèr:) Vader, moeder! Wij naderen het.... Volg ons! Volg ons....
Anna's stem
(in de coulissen; dichter bij:) Wij zijn den weg bijster.... God zij ons genadig....
Elia's stem
(in de coulissen, aan den anderen kant, zeer ver:) Help ons!
Des Pastoors stem:
Help! Help ons!
Sneeuwval en duisteruis.
(Zacht, heel langzaam, komt weer de lichtschijn op. En nu beschijnt hij, in den fond, een schuur.)
Stem van Clara
(in de coulissen:) Ik zie een huis! Is het de
| |
[pagina 840]
| |
kerk? (Zij en de grootvader komen uit de coulissen op. De klokkenklank gaat voort, maar zachter.) Grootvader! Verder gaat het schijnsel van de ster niet!
Grootvader:
Open het huis!
(Hij stoot de schuurdeur open. In het licht van den schijnwerper ziet men een vrouw met kindje. Naast haar een os en een ezel.)
Clara:
God! De kribbe.... De ster.... | |
Vierde tooneel
De vorigen. - Maria. - Het Kind. Later ook de anderen.
(Door een opening achter in den schuurwand schijnt de ster.)
Grootvader:
Ik voel een schijnsel.... Ik voel een licht. Vóór mij is een licht....
Maria:
(zwak.) O, hoe goed is het, dat gij hier gekomen zijt.
Clara:
O God! Welk een zalig vinden is dit! Maar het is te schoon voor ons alleen - Vader! Vader! Wij hebben gevonden!....
Stem van Elias:
(in de coulissen:) Wij komen....
(Elias en Anna. Zij komen snel op. Staan dan plots stil.)
Anna:
O - Dit is de vervulling! Maria! Zijt gij Maria?
Elias:
Is dit een droom? Ben ik nog in de verdwazing Gods?.... Is dit de Moeder?
Anna:
Maria, Maria! Dus toch.... Vergeef ons....
Maria:
Ik ben zoo dankbaar. Gij liet mij niet binnen; er was geen plaats in het huis. Maar dit is meerder....
Pastoor
(opkomend:) God! O wonder! o werkelijkheid!
Anna:
O! Wáárom hebben wij je niet binnengelaten?
Grootvader:
(diep ontroerd.)
Vraag niet, mijn kind. Hebben we zóó niet wonderbaar, wonderbaar Gods wil vernomen? De vernieuwing der wereld....
Elias:
Dus het is geen droom. - Neen, het is geen droom.
Clara:
Vader.... het moet een droom zijn....
Anna:
Lieven, lieven - het is een droom, het is meer dan de werkelijkheid; het is het eeuwige.... O Elias, mijn man, hoe | |
[pagina 841]
| |
goed wordt dit nu.... Ge hebt verworpen en ge waart wankel van angst....
Elias:
Ik ben gevallen van angst; ik ben gebroken....
Anna:
(in een jubel.) En nu heb je lief wat je vreesde.... De angst, die bevrijding baarde. Nu kun je niet meer vreezen...
Grootvader:
Wat zouden wij nog vreezen.... Maria (met haar zwakke stem:) Zie, mijn kindje lacht. (Anna geeft het haar aan; zij heft het omhoog.) O de nieuwe mensch....
(Raadsheer op.)
Clara:
Ook hij! Eindelijk ook hij! Nu hebben állen het gevonden!
Pastoor:
(geknield.) Vrouwe, een ster heeft ons geleid door den storm. Wij zijn als de mannen uit het Oosten.... Maar wat kunnen wij geven aan uw kind? Wij hebben geen goud en geen wierook of myrrhe.... De wereld is arm....
Maria:
Geef hem uw hart.
Pastoor:
Hier is mijn gewaad om hem te dekken.... (doet het af.)
Anna:
Geeft gij uw priesterkleed?
Raadsheer:
Leg hem in het warme bont van mijn mantel (geeft dien over).
Elias:
Lief, lief kind (hij streelt het).
Clara:
Ik wil hem een liedje zingen. Hoor je, kindje, hoor je? Er is een kindje geboren
bloot in de barre kou;
hem zal het al behooren;
kindje, glimlach nou -
Gewaden van eerwaardigheid
die liggen onder hem gespreid;
hij ligt zoo zoet in de barre kou,
kindje, glimlach nou....
Raadsheer:
(vaagt zich met de hand over het gelaat.) Het is niet mogelijk.... Dit is niet bovennatuurlijk.... Het is alles zoo gewoon. Het is dagelijks om ons heen....
| |
[pagina 842]
| |
Clara:
En de ster die ons leidde?
Raadsheer:
Het is niet wonderlijk, dat door de wolken het licht dringt van een ster....
Pastoor:
Hoe durft ge? Elias, zeg gij....
Elias:
Zou ik weer vallen in mijn ouden staat van verweer en strijd? En wat kan ik weerleggen? Ik weet alleen, dat dit de liefde is. Wij hebben onze dochter weergevonden, dat werd ons gegeven, en alle haat, álle haat is weggenomen uit ons hart. Die werd ons genomen. Het is een vernieuwing, een wonderbare vernieuwing. Zou ik hèm bestrijden, omdat hij niet ziet, zooals ik mag zien? Omdat hij niet gelooft dat het een Leiding is, die dit ons gaf? Zóó gaf - Zóó; in het beeld dat we zochten in de Kerk?
Pastoor:
Ik zou er u heen leiden. Naar de heilige liefde....
Elias:
Wij gevoelen de liefde; zou ze niet heilig zijn?
Clara:
Maria, verhaal ons....
Anna:
Later, later zal zij ons verhalen van haar leed, tot onze beschaming, en tot onze schuchtere vreugde om nú....
Maria:
Hoor moeder.... Het is stil nu.... De Kerstklokken zwijgen. Christus is geboren.
Grootvader:
Hij is geboren.
Pastoor:
Ik heb niet het feest der wereld verzuimd.... Vrede op aarde.
Grootvader:
Stil.... Stil....
Anna:
Wat is er....?
Grootvader:
(jubelend) Nu is het andere daar! Nu is daar wat ik wachtte....
Clara:
Lieve, lieve Grootvader. Ik ben bang.... Wat ziet ge, wat hoort ge? Blijf bij ons. (Zij vat de hand van den extatischen oude.)
Grootvader:
Hoort! Hoort! Ik ga hen tegemoet, en zij komen tot u.... Hoort de klanken die nu komen.... Zijn dat niet de stemmen van de engelen Gods? (Allen luisteren.)
Clara:
Grootvader, Grootvader! Vader, Grootvader stèrft....
(Grootvader zinkt ter zij.)
(Van alle kanten klinken nu zachte, verre klokken.)
Raadsheer:
Dat is de klok van het dorp - en van al de | |
[pagina 843]
| |
dorpen rondom. Hoort.... ze beginnen, steeds meer.... Wat is dat? Wat beduidt dat?
Elias:
O, laten wij elkander omhelzen! Vrouw, kinderen. En Vader heeft het nog geweten....
Pastoor:
Wat is het? Het is vreugde.... Wie dien klank hoort, weet dat hij vreugde is....
Anna:
Wat zou de vreugde zijn nu? Er is vrede onder de volkeren.
Clara:
Vrede! Vrede!
(Zij knielt bij den ouden man.) O Grootvader, dat gij....
Hèbt ge het nog beseft?
Elias:
Kind, hij heeft den vrede gevoeld, terwijl hij opsteeg in haar regionen. Eén oogenblik heeft de hemel de aarde aangeraakt, en hij is mede gegaan met het betere deel....
(Allen staan om den ouden man, behalve Maria, die daar ligt mei het kindje.)
(Terzijde daar liggende neemt zij haar kindje op, en zegt:)
Maria:
En mijn kindje, mijn liefste, die is van den hemel neergebracht op de aarde....
Raadsheer:
(opent de deur. Klaarder klinken de klokken; de hemel staat vol sterren) Het is helder geworden. Nu ligt de weg naar huis duidelijk voor ons.
Anna:
Wij zullen hem gaan, allen....
Clara:
Maar we zullen vaak omzien, niet waar Moeder? Naar hier....
Pastoor:
Gaat gij allen naar huis. Ik zal hier wachten, tot gij weerkomt om hen te halen: den doode, de moeder en het kind.
Elias:
Ja, gij zijt de priester.
Pastoor:
Ik blijf bij die voorzeide en die baarde en bij den nieuwen mensch....
Raadsheer:
Wij gaan.... Maar zal ik durven weerkeeren, zooals ik ging.... Ik die de láátste was die begreep.... Ik, de bestuurder der gemeente....
Clara:
Komt! Liefde zal de wet zijn!
Doek
| |
[pagina 844]
| |
Derde tafereel
| |
Eerste tooneel
Het kind. - Maria. - Clara.
Clara:
Ben je gelukkig?
Maria:
(Zij ligt op een rustbed in de kamer.) Zou ik niet gelukkig zijn?
Clara:
Ja - ik ben ook zoo vreemd gelukkig; maar ik schaam mij blijde te wezen, want in de kamer hiernaast.... Ik hield zooveel van Grootvader, Maria.
Maria:
Ja, toen ik was als jij, hield ik ook zoo van hem. Maar dat wordt anders.... (Pauze.)
Clara:
Ik geloof, dat je niet zoo van hem kondt houden als ik. Want hij was nog niet zoo oud, en jij was niet zoo jong....
Maria:
Dat is waar. Beiden waren wij dichter bij het leven (Pauze.)
Clara:
Is het leven niet gruwelijk, Maria? En is het niet een heerlijke pijn? Ik vrees het, en ik ga het tegemoet met genot.
Maria:
Het leven is een noodzakelijke zonde. Het geeft een zoete bedorven vreugde. Maar het baart jeugd en het sterft af naar den ouderdom. Het maakt murw en het maakt mild. Het leert den glimlach.
Clara:
Ik houd van het luide lachen. En van geheimenis.
Maria:
Ja, zoo was ik ook. In het leven, zie je Clara, in het leven worden het luide lachen en het geheimenis één. Ze zijn er geen van beide meer; want ze baren samen de werkelijkheid.
Clara:
Is de werkelijkheid van het leven zóó ledig, Maria....
Maria:
De werkelijkheid is ledig. Ze leert berusting en ze wordt een nieuw verlangen. En o, mijn kindje, dag mijn kindje.... ze is verteedering....
Clara:
Je zei, dat je gelukkig was....
Maria:
Ik zei: ‘Zou ik niet gelukkig zijn?’ Ik ga naar hem (zij wijst naar het vertrek waar de doode rust); en hij komt na mij (zij wijst op het kind).
| |
[pagina 845]
| |
Clara:
Wisseling.... wisseling.... Maria, ben je gelukkig om je kindje, dat naar het leven gaat?
Maria:
Ik ben gelukkig om mijn kindje dat van den hemel komt.
Clara:
Ben je gelukkig, omdat hij een teeken is?
Maria:
Ja, ja.... hij is een teeken.... (Clara streelt het hoofd van het kind.)
Clara:
Hij is een zoon der menschen....
Maria:
Ja.... Hij is de zoon.... Hij is het wonder der liefde.... Hij is mensch....
Clara:
(Jubel.) O, ik verlang naar het leven!
| |
Tweede tooneel
De vorigen. - Anna.
Anna:
Mijn dochters; mijn kinderen bei.... Het is als vóór veel jaren. Gij beiden hier....
Maria:
Het is meer (zij wijst op haar kindje).
Anna:
Ja.... Dit heeft alles anders gemaakt.... Alles, alles.
Clara:
En het is vrede, moeder.... Ook dat....
Anna:
(mijmerend.) Het is vrede.... Het is liefde.... Zeg niet: ‘óók dat’.... Ons is een nieuwe mensch geboren; zoo werd de vrede op aarde....
Maria:
Verwoest ligt de wereld daar....
Anna:
Wij hebben elkaar weergevonden. Zie je de zon, kinderen?
Maria:
Er was sneeuw....
Anna:
‘Een lijkwa over de oude aarde’.... Dat zei Grootvader.
Maria:
De sneeuw smelt.... Ziet u, Moeder? Het worden tranen, waar een glans in lacht....
Clara:
Maar die zullen drogen. En dan is er de harde bodem.... De droeve harde wereld. En de zon....
Anna:
Wij zijn allen ouder geworden.
Maria:
Het geboortefeest is gevierd. Er is een nieuw jaar. En o, een jaar van vrede....
Anna:
Het is wonderlijk, plotseling te leven in den vrede. | |
[pagina 846]
| |
Derde tooneel
De vorigen. - Elias en Anna.
Elias:
Werpt de luiken open. Kunnen ze niet wijder?! Laten wij over de wereld zien.
Clara:
Vader, is het niet vreemd, dat wij kijken over het verwoeste land, het jammerlijke land, en dat wij blij zijn?
Elias:
Mijn kind - Ik ben bij den ouden man geweest, die daar ligt. Hij is ook zoo arm, als de aarde, en zoo naakt. En zelfs bij hem voelde ik geen treurnis. Want er is zoo een heerlijke schijn over zijn wezen. Het is strak en het staart.
Clara:
Wat zou hij zien?
Elias:
Hij ziet het Al; en hij ziet zich deel van het Al. Hij ervaart geene gewaarwordingen, want hij is zelf de gewaarwording. Hij is ziel; ziel van het al....
Clara:
O Vader....
Elias:
Wat is er, mijn kind?
Clara:
Gij spreekt zooals hij sprak.
Elias:
(glimlachend) Ben ik nu niet de Grootvader geworden?
Anna:
Ja.... nu zijn wij de oude menschen. Nu staan wij vooraan in den stoet, die naar den dood stuwt. Nu zullen wij de eersten zijn die vallen.
Maria:
Er is een nieuwe jaarkring begonnen. Het geboortefeest is gevierd.
Elias:
En aanstonds, als de zon op haar hoogst is, en als het torentje dat opspitst naar de zon, zijn drie klankjes geeft, dan geven wij Grootvader over aan den akker.
Clara:
Welk een vreemd feest is dat van den vrede. Er zijn tranen in den jubel. En toch maken die het feest mooier.
Anna:
Moeten wij niet droever zijn? Zoo velen zijn gevallen in den strijd. En hij is nu dood, die ons zoo lief was en zoo na....
Elias:
Kon de profetie blijven bestaan, toen de vervulling kwam? O mijn lieven, hoe heerlijk is het schijnsel van de zon - De nieuwe zon....
Maria:
Welk een zoete gezindheid waart er hier. Ze houdt haar strengeling om ons allen.... | |
[pagina 847]
| |
Vierde tooneel
De vorigen. - De raadsheer.
Elias:
Dat is goed, dat gij het feest met ons viert.
Raadsheer:
O mijn vrienden! Het feest is zóó groot en zóó teeder.... Ziet mij maar aan.... Ik ben vol lach en tranen - als een dwaas. Van geluk ben ik dwaas nu; ik die éens zoo jammerlijk dwaas was van ongeluk.
Anna:
Ik begrijp u niet.
Raadsheer:
Toen ik dezen nacht wederkeerde van de schuur der geboorte, toen ik wederkeerde eenzaam over de sneeuw, en de klokken zwierden hun teedere blijdschap om mij, overal om mij heen.... toen heb ik mij ter aarde geworpen van schaamte.
Elias:
Vergeef mij, dat ik gisteren woorden sprak van vernedering. Het was verkeerd.
Raadsheer:
Gij zeidet naar recht. ‘Nar’ noemdet ge mij; en o, hoezeer ben ik een nar geweest; al die jaren.... Ik heb naar bestendiging gestreefd en naar het handhaven van vastgestelde orde. En daartoe, tot dat armzalig einde, stelde ik boven de geesten mij; en besturende de nooddruft der menschen, waande ik mij heer over menschelijk leven.
Anna:
Het is begrijpelijk. De menschen zijn zelfzuchtig; om belang verraden zij hun ziel, en betoonen eer aan wie heerschen. En zij, die zoo weinig de diepere waarden des levens hebben beseft, dat zij te heerschen verlangen, hoe zouden die wijs genoeg zijn om de vleiers te verstooten? Zoo moest het gezag groot worden op de wereld. Het gezag is de zonde.
Raadsheer:
Gij zegt het; en het is een oordeel over mij. Het gezag over de menschen is niets dan het werk des huismeesters, die zich bezig houdt met voedselvoorraad en met de verdere zorg voor het lichaam. De belangzucht van wie zich vet wilden maken door hun gunst, heeft wie heerschen het hoofd doen verdwazen; en zij zijn als pauwen gaan rondstappen, en Gods naam misbruikend noemen zij zich heer bij Zijne genade. O, in welk een waan was ik gevangen, deelhebber aan dit | |
[pagina 848]
| |
wereldsch gezag! Maar Gods genade heeft zich nu anders getoond.
Elias:
Dank God.... Ook gij hebt de wondere wenteling ervaren....
Clara:
O, wat is er voorgevallen dezen nacht, wat is er voorgevallen? Wie zal het zeggen? Wij zijn even arm gebleven.... En toch zijn wij zoo wonderbaar verheugd. Neen, neen, wij zijn niet even arm gebleven. Maria, we hebben jou weergevonden.
Maria:
Ik was er. Maar onze liefde tot elkander, die vonden wij weer....
Clara:
En het Kind is geboren!.... Maar Grootvader....
Elias:
De voorzegging is vervallen; de vervulling werd gebaard.
Maria:
Het Kind werd gebaard. Het is de zoon van de stammen die haatten. Het is de liefde.
Raadsheer:
O, hare werking is door mij henen gegaan; zelfs door mij. Ik ben naar het dorp geloopen in den nacht, en bij mijn aankomst was het mij, als zag ik reeds lichten de rooding van dageraad. En ik heb gezegd: het Kind is geboren; de Nieuwe Mensch is daar. En men vroeg mij: waar is het kleed Uwer staatsie. Ik zeide: het is onder het Kind gelegd. Toen heeft het volk mij aangezien en heeft niet gesproken, maar een glimlach was over de gelijk-gewende gelaten. En toen zeiden zij: Ja, het is vrede. - Daar was geen verwijt en geen spot in hunne oogen; en o, er was niet meer de beschaming van hun eerbied. Dien had ik niet meer kunnen verdragen. Ja, ik heb de wenteling ervaren van den tijd. Zie de arme aarde! O, dat ik mag zijn als zij, arm en statieloos. Want uit de armoede is het Kind geboren....
Clara:
Vader - vader.... Nu voel ik de beduidenis van dat woord: uit de diepste duisternis ontspringt het licht.
Maria:
Mijn kindeke, mijn bloot, zoet kindeke. Je was in mijn lichaam, en haats warringen donkerden over ons.... Maar uitgesproten ben je het licht....
Anna:
De zon is op haar hoogste.... De ure der uitvaart is daar.... | |
[pagina 849]
| |
Vijfde tooneel
De vorigen. - De pastoor (zonder ambtskleed). - Dan: het volk.
Pastoor:
Mijn lieven - Het is de ure. Het volk draagt de baar buiten. Ziet, ze komen voor het raam. Laten wij volgen.
(De baar is voor het raam, buiten, nedergezet; vier mannen staan ter wederzijde van de baar en drie vrouwen erachter).
Elias (staat ontroerd op. De mannen en vrouwen buigen het hoofd ten groei).
Elias:
Zijn dat zij, wier plunderzucht wij vreesden? Zij zijn gedwee, en zacht is hun mond.
Pastoor:
Ziet ge niet, dat het schijnsel van het Kind over hun gelaat valt.... Anna. Het volk. - De simpelen, de harden.... Wat zijn ze goed....
Pastoor:
Twee plaatsen, ten midden, zijn open aan de baar (tot den raadsheer). Wij tweeën zullen te midden van hen gaan, en dragen....
Raadsheer:
Ja, dat zullen wij.
(Van heel ver klinken drie klankjes van de klok).
Pastoor:
Eere zij den Vader, den Geest. Eere zij den Zoon, den Geest vleesch-geworden. Eere zij de Heiligheid van dit Gebeuren. Het heeft zich herhaald telkenmale als de tijden der benauwenis zijn vervuld. Aan hem dien wij wegbrengen naar den akker, aan het blind besef, onze weemoed. Hij was de ark die op iederen zondvloed drijvende bleef, reddende Gods naam. Aan het Zoete Kind ons hart, en al wat wij te geven hebben. Wij zijn arm, maar zoo hebben wij de geestelijke dingen, die het heil der wereld zijn, en ze geven is doen als de Vader. Zoo zij het. Amen.
(Al de anderen zijn opgerezen. De mannen van het volk nemen de petten af, en de vrouwen neigen. Dan gaan langzaam en statig de pastoor en de raadsheer naar buiten, nemen hun
| |
[pagina 850]
| |
plaats in aan de baar. Elias, Anna en Clara gaan ook naar buiten. Langzaam zet de stoet zich in beweging naar de kale verten).
Maria (ziet eerst den stoet na, dan buigt zij zich over het kind en zegt:)
Mijn kindeke, mijn bloot, zoet kindeke, mijn droom, - nu begint jouw. rijk.
Doek
einde |
|