De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 810]
| |
De vooruitgang eener internationale statenorganisatie (Volkerenbond) door H.Ch.G.J. van der Mandere.Voor zooverre bekend is, is in 1302 door den Parijschen advocaat Pierre Dubois het eerste ontwerp gemaakt voor een internationalen Statenbond, een wel merkwaardig denkbeeld in een tijd, dat van den nationalen Staat nog nauw kon worden gesproken. Dit ontwerp is door tallooze anderen gevolgd, waarvan slechts een betrekkelijk gering aantal aan de vergetelheid is ontrukt en voor de geschiedenis bewaard gebleven. Doch alle deze plannen, op welken grondslag zij ook mochten berusten, hadden ten doel om min of meer plotseling uit den heerschenden chaos te voorschijn te roepen eene internationale macht, vertegenwoordigd bij sommigen slechts door een internationaal gerechtshof, bij anderen door een internationaal uitvoerend gezag. Er zijn natuurlijk verschilpunten te over tusschen de ontwerpen, die in den loop der eeuwen het licht hebben gezien; verschilpunten, die de moeite eener afzonderlijke studie ten volle loonen, maar die desalniettemin voor de algemeene beteekenis van alle deze ontwerpen van weinig of geen waarde zijnGa naar voetnoot1). | |
[pagina 811]
| |
Immers, de verkeerde grondslag, die aan al deze ontwerpen eigen is geweest en die gemaakt heeft, dat zij niet anders zijn gebleven dan papier en voor het nageslacht erkentelijk verzamelde bewijsstukken, dat reeds in vroeger tijd de gedachte aan eene internationale Statenorganisatie levendig was, was daarin gelegen, dat zij zich de vorming van een internationaal Staatsgezag mogelijk dachten min of meer plotseling, bij opgelegde overeenkomst. Alsof niet juist dit internationaal Staatsgezag moet groeien uit den vooruitgang van denkbeelden en daden! Merkwaardig is het dan ook, dat zoowel bij Hugo Grotius, die den grondslag legde voor het moderne volkenrecht, als bij Immanuel Kant, die de voorlooper is te noemen van de moderne vredesbeweging, geen spoor van eenig ontwerp is terug te vinden; dat deze beiden slechts de algemeene lijnen hebben aangegeven, waarlangs naar hunne meening de ontwikkeling zich verder had te bewegen. In de negentiende en in de twintigste eeuw dan ook vindt men slechts zelden een ontwerp voor een internationaal Staatsgezag terug; er zijn wel fantasten geweest, die - onder meer tijdens de beide Vredesconferenties - plannen voor den internationalen Staat ontwierpen en die zelfs een internationale Grondwet tot in details aanboden, maar van ernstigen arbeid in deze richting vindt men geen spoor. Integendeel, de vredesbeweging, die in vroeger eeuwen slechts in deze plannen van internationaal Staatsgezag is te erkennen, bemoeide zich met de gedachte geheel niet meer; wendde zich tot arbitrage, ontwapening en verbetering van oorlogsrecht en scheen te verzuimen te bedenken, dat alleen eene systematische organisatie van de verhoudingen der Staten alle deze wenschen tot in de volmaaktheid kan verwezenlijken. Het is de onvergankelijke verdienste van Alfred H. Fried geweest, dat hij op de hem eigen logische wijze de vredesbeweging gewezen heeft op de noodzakelijkheid van bevordering der interstatelijke organisatie, op de noodzakelijkheid van het | |
[pagina 812]
| |
leggen van grondslagen van duurzaamheid dezer verhoudingen. Fried is het geweest, die in zijn ‘Pan-Amerika’ heeft gewezen op de beteekenis van wat zich daar heeft afgespeeld, ons heeft doen zien, dat het daarbij niet alleen ging om staatkundige voordeelen, maar tegelijk en misschien veel meer om eene organisatie van Staten, die aan Europa ten voorbeeld kon strekken. Wij verzuimen in het algemeen bij het gadeslaan van de ontwikkeling van Pan-Amerika te bedenken, dat het Staten omvat, voor een gedeelte even tegenovergesteld in belangen als met de Staten van Europa het geval is; wij zien in Pan-Amerika eene logische behartiging van aller gemeenschappelijke belangen, en wij verliezen uit het oog, dat in Europa evenzeer gemeenschappelijke belangen te behartigen zijn, wanneer en zoodra wij deze maar zien!Ga naar voetnoot1) De drang naar internationale Statenorganisatie is eerst in de allerlaatste jaren voor het uitbreken van den oorlog in de vredesbeweging levend geworden. Men vreesde verwarring met fantastische ontwerpen als van vroeger eeuwen, en men gevoelde niet de noodzakelijkheid dezer Statenorganisatie ter verwezenlijking van arbitrage en ontwapening. De oorlog, maar vooral de lessen, die het uitbreken van den oorlog ons heeft gegeven, hebben duidelijk aangetoond, hoe juist werd geoordeeld door degenen, die Statenorganisatie boven alles noodzakelijk achtten. En zonder eenig bezwaar kan men zeggen, dat thans in de vredesbeweging algemeen de overtuiging heerscht, dat naar Statenorganisatie moet worden gestreefd; dat alleen wanneer de grondslagen gelegd zijn voor eene regelmatige verhouding tusschen de volkeren, welke in de Statenorganisatie liggen opgesloten, denkbaar is een duurzame vrede, die niet door belangen van politieken of economischen aard kunstmatig wordt onderbroken. Op alle programma's, die minimum-programma's voor den | |
[pagina 813]
| |
duurzamen vrede zijn, wordt deze eisch gesteld, somwijlen direct, somwijlen indirect. Dit laatste is het geval op het programma van den N.A.O.R en van de ‘Centrale Organisatie voor een Duurzamen Vrede’, die beide van de uitbreiding van het werk der Haagsche conferenties de beste resultaten verwachten en daarin het begin eener internationale Statenorganisatie aanschouwenGa naar voetnoot1).
En het merkwaardige verschijnsel, dat zich heeft voorgedaan, is wel, dat juist tijdens dezen oorlog de eisch van internationale Statenorganisatie ook levend is geworden temidden der volkeren, als een eisch van gebiedende noodzakelijkheid is erkend door de staatslieden van alle oorlogvoerende partijen. Wie zich in 1913, toen het Vredespaleis werd geopend, en de Nederlandsche Regeering desalniettemin subsidiën beschikbaar stelde voor elk te 's-Gravenhage te houden congres behalve voor het Internationale Vredescongres; wie zich toen aan de voorspelling had durven wagen, dat binnen enkele jaren de eisch van internationale Statenorganisatie zou staan boven aan de eischen van een oorlogsprogram der groote Europeesche Mogendheden, hij zou met een glimlachend schouderophalen begroet zijn. En toch is deze toestand ontstaan, toch is steeds sterker en steeds luider van beide zijden als officieel oorlogsdoel aangekondigd het scheppen van een zoodanigen toestand in de verhoudingen der Staten, dat aan recht en rechtvaardigheid de hun toekomende plaats zal zijn verzekerd, en dat een vrede van duurzamen aard tusschen de Staten zal heerschen. Betrekkelijk geleidelijk is deze ontwikkeling gegaan; geleide- | |
[pagina 814]
| |
lijk wel in het bijzonder, wanneer men bedenkt, dat reeds op 25 September 1914 de toenmalige Engelsche premier Asquith in eene rede te Dublin het hoofddoel van den oorlog daarin zocht, dat in plaats van het geweld, in plaats van op zichzelf staande groepen en bondgenootschappen en een daardoor gevormd Europeesch evenwicht, misschien geleidelijk en trapsgewijze, eene wezenlijke Europeesche volkerengemeenschap zou worden tot stand gebracht, die in de erkenning van gelijke rechten haar grondslag vindt en door den gemeenschappelijken wil bevestigd en gewaarborgd wordt. Tot op dat oogenblik was de mogelijkheid, dat deze verschrikkelijke oorlog de oogen zou openen voor den ellendigen toestand, waarin geheel de wereld en in het bijzonder Europa verkeerde; dat uit dezen oorlog zou voortkomen eene verhouding tusschen de Staten, die meer beantwoordt aan de eischen van het moderne leven, slechts in pacifistische tijdschriften geuit geworden. Thans werd zij overgenomen door den eersten staatsman van een der voornaamste oorlogvoerende volkeren, en dat deze haar niet losliet, bleek wel op 23 Februari 1916, toen naar aanleiding van eene vraag van den afgevaardigde Trevelyan in het Lagerhuis, Asquith zeide, dat zijne destijds uitgesproken overtuiging nog volkomen de zijne was. Mocht dan ook 1915 steeds versterking van de gedachte eener internationale Statenorganisatie hebben bijgebracht in den vorm van de stichting van drie belangrijke organisaties: de Centrale Organisatie voor een Duurzamen Vrede op 10 April 1915, het Internationaal Vrouwen-Comité voor den Duurzamen Vrede op 30 April 1915, en de League to Enforce Peace op 17 Juni 1915 - aan het jaar 1916 is het te danken, dat op het gebied der practische staatkunde de eisch van internationale organisatie der Staten zijn intrede deed en werd gehoord met tevoren niet gekende en zeker niet erkende kracht. Reeds op 10 April 1916 greep Asquith de gelegenheid, hem gegeven bij het banket, aangeboden aan de Fransche Parlementsleden die Londen bezochten, aan om te verklaren, dat het doel van den oorlog gelijk dit voor de Geallieerden bestond, was de schepping eener internationale8 organisatie, die de gelijke rechten van alle beschaafde Staten zal hebben te waarborgen, zoodat als gevolg | |
[pagina 815]
| |
van dezen oorlog het beginsel, dat alle internationale vragen tusschen vrije volkeren moeten worden geregeld door vrije beraadslaging en op den voet van gelijkheid, zal worden bevestigd. Op 5 Mei 1916 gaf de toenmalige Minister van Buitenlandsche Zaken Sir Edward Grey in een onderhoud met een correspondent van de ‘Chicago Daily News’ te kennen, dat hij in deze geheel aan de zijde van Asquith stond. Echter, hij verklaarde daarbij, dat oorlog naar zijne meening niet het beste middel moet worden geacht om internationale conflicten op te lossen, en hij uitte de meening, dat andere middelen daarvoor moesten worden gevonden. Er is verschil tusschen de woorden van Asquith en die van zijn ambtgenoot van Buitenlandsche Zaken; terwijl de eerste zich denkt eene organisatie, die vooral ten doel heeft den oorlog te voorkomen, ziet de laatste slechts naar middelen, om den oorlog te vervangen. Merkwaardig is het dan ook wel, dat enkele maanden later, op 23 October 1916, Grey zich duidelijker uitsprak en voor den eersten keer gebruik maakte van het woord: Volkerenbond (league of nations), dat sedert dien zoovele malen gebruikt isGa naar voetnoot1). Naast Engeland heeft Amerika wel de grootste belangstelling voor de League of Nations getoond. Op 27 Mei 1916 gaf Wilson, toen nog hoofd van een neutralen Staat, zijne instemming met het program van de League te Enforce Peace te kennen. Bijna dezelfde gedachten, die hij toen heeft geuit, vindt men terug in de rede van 22 Januari 1917, die middellijk den strijd met Duitschland beteekende, toen dit den duikbootoorlog tot het bittere einde wilde gaan voeren. Het merkwaardige geval deed zich voor, dat de gedachte eener internationale Statenorganisatie een belangrijk deel uitmaakte van het verkiezingsprogram der beide pretendenten naar het Amerikaansche Presidentschap, een feit, dat men zeker slechts enkele jaren tevoren niet zou hebben durven voorspellen.
Van den kant der Centralen is, zulks in antwoord op de uitingen in Engelschen en Amerikaanschen kring, belangstelling | |
[pagina 816]
| |
voor de internationale Statenorganisatie getoond. Verschillende malen heeft Von Bethmann Holweg in zijne redevoeringen uitdrukkingen gebruikt, die de hoop deden opleven, dat ook hij het tegenwoordig staatkundig systeem niet het juiste achtte en verandering wenschte. Op 5 April 1916 zeide hij, dat de vrede, die dezen oorlog zou beëindigen, duurzaam moest zijn en niet in zich de kiemen voor een nieuwen oorlog mocht dragen. Op 22 Mei 1916 merkte hij op, dat perspolemieken en redevoeringen in het openbaar slechts den haat tusschen de volkeren versterken en hem niet toescheen de goede methode te zijn om het ideaal van Sir Edward Grey te bereiken. Geheel openlijk sloot hij zich bij de gedachte eener League of Nations niet eerder aan dan op 9 November 1916, toen hij uitdrukkelijk verklaarde, dat Duitschland bereid was om zich te vereenigen met het denkbeeld van een Volkerenbond. Ongelukkigerwijze voegde hij daaraan toe, dat Duitschland zelfs bereid was zich aan het hoofd van eene dergelijke organisatie te plaatsen, eene uitdrukking die veel bedenkens heeft verwekt. In het Duitsche vredesaanbod van 12 December 1916 werd over de Statenorganisatie in het geheel niet gerept; in het antwoord, dat de Geallieerden op dit aanbod en op het bemiddelingsvoorstel van President Wilson gaven, slechts zeer terloops. Sedert dien is het denkbeeld eener internationale Statenorganisatie, van den Volkerenbond of hoe men het noemen wil, gebleven in de buitenlandsche politiek; het heeft onderdeel uitgemaakt van de besprekingen, die in het openbaar en ongetwijfeld ook in het geheim tal van malen zijn gevoerd, is deze zelfs gaan beheerschen. In de antwoorden van de verschillende nationale socialistische groepen op de vragen van het Hollandsen-Scandinavisch Comité te Stockholm is voortdurend van de internationale Statenorganisatie gewag gemaakt; de resolutie van de Fransche Kamer van Afgevaardigden van 5 Juni 1917 en de bekende resolutie van den Duitschen Rijksdag van 19 Juli 1917 noemen deze punten met nadruk. In de rede van den President van het Noorweegsch Ministerie van 15 Mei 1917, in de verklaring van het Zweedsche Ministerie van 19 October 1917, in de rede van den Zwitserschen President van 24 November 1917 en in de verklaringen van den Nederland- | |
[pagina 817]
| |
schen Minister van Buitenlandsche Zaken in de Tweede Kamer op 25 Januari en 21 December 1917 is telkenmale de internationale Statenorganisatie naar voren getreden. De Boodschappen van President Wilson aan den Senaat en aan het Congres van 22 Januari en 4 December 1917 zijn bewijzen voor den ernst zijner beweringen; de verklaring van Ribot aan de Fransche Kamer van Afgevaardigden van 5 Juni toont aan, dat het toenmalig Fransche bewind niet vijandig tegenover het denkbeeld der Statenorganisatie stond. De Pauselijke nota van 1 Augustus 1917 en de daarop gevolgde antwoorden van de Centrale Mogendheden spreken zich ten gunste der Statenorganisatie uit; zeer krachtig deed dit ook de toenmalige Oostenrijksche Minister van Buitenlandsche Zaken Graaf Czernin in zijne redevoeringen van 28 Juli en van 2 October 1917. Van Engelsche zijde zijn het Lord Robert Cecil, Lloyd George en Asquith geweest, die zich in het laatste gedeelte van December 1917 in het bijzonder ten bate eener internationale Statenorganisatie hebben uitgesproken, terwijl ter conferentie te Bern, die van 19 tot 22 November gehouden werd en waaraan verschillende parlementariers en rechtsgeleerden uit Duitschland, Oostenrijk, Nederland, Hongarije en Zwitserland deelnamen, de internationale Statenorganisatie nog uitdrukkelijk op den voorgrond is gebracht. Slechts in Frankrijk zoekt men vergeefs naar duidelijke uitlatingen ten bate van de gedachte eener internationale Statenorganisatie. Dit is te vreemder omdat geschiedkundig Frankrijk het land van oorsprong van den internationalen Statenbond is, het geboorteland van een Pierre Dubois, een Henri IV, een Eméric Crucé, een Abbé de St. Pierre, die wel de meest merkwaardige ontwerpen voor een internationalen Statenbond hebben bewerkt. Het is volkomen waar, dat in September 1916 Minister-President Briand eene verklaring aflegde, die ten gunste van de internationale Statenorganisatie kon worden uitgelegd, doch die toch nog zoo vaag was, dat men evengoed daaraan een anderen uitleg kon geven. Daarentegen heeft Clemenceau niet eens, maar meermalen nadat hij het Presidium van het Ministerie heeft overgenomen, zich op zijne gewone scherpe wijze geuit tegen de gedachte van eene internationale Statenorganisatie, haar niet voor verwezenlijking vatbaar genoemd zoo- | |
[pagina 818]
| |
lang niet door eene afdoende overwinning de wapenen der Geallieerden hadden gezegevierd. Clemenceau heeft zich de vrijheid veroorloofd den draak te steken met geheel het denkbeeld eener internationale Statenorganisatie, een wapen waarvan hij zich bij voorkeur bedient en dat niet wijst op groote kracht van argumenten. Wanneer men evenwel ziet, dat daarna zoowel Lloyd George als Wilson zich hebben uitgesproken in den zin als bovenbedoeld, en wanneer men bedenkt, dat weliswaar Clemenceau zijne woorden niet heeft verbeterd, maar aan zijn Minister van Buitenlandsche Zaken Pichon blijkbaar opdroeg deze in milderen zin uit te leggen, kan men veilig aannemen, dat al dan niet gedwongen, Frankrijk ongetwijfeld geen tegenstand tegen het denkbeeld der internationale Statenorganisatie zal bieden. In Engeland speelde zich eenigszins hetzelfde af met Sir Edward Carson, die ook spottend zich over den Volkerenbond uitliet, maar die door de krachtige oppositie van de arbeiders gedwongen werd zich nader te verklaren en toen een voor het denkbeeld van den Volkerenbond gunstige uitlegging gaf aan zijne vroegere woorden.
Terecht echter merkt de heer De Jong van Beek en Donk in artikelen in de ‘Revue de Hongrie’ en ‘Die Friedenswarte’ op, dat hoezeer de verschillende uitlatingen ten gunste eener internationale Statenorganisatie mochten verheugen, deze vreugde getemperd werd door het feit, dat de sympathie voor de gedachte zich van weerszijden in den regel heeft geuit op geheel verschillende tijdstippen. In de maanden, dat van de zijde der Entente de grootste belangstelling voor het denkbeeld van den Volkerenbond werd getoond, schenen de Centralen doof, en sedert eenmaal de Centralen aan het spreken zijn geraakt over dit ideaal der toekomst, scheen het alsof van Entente-zijde voor den eisch eener behoorlijke regeling der internationale verhoudingen geen belangstelling meer bestond. Het scherpst kwam deze ongelijkheid wel uit, wanneer men zich bedenkt, dat juist in November en December 1917 in Engeland, dank zij de uitlatingen van Henderson en Lansdowne, de beweging ten gunste van den Volkerenbond krachtig wies en in dienzelfden tijd in Duitschland, in verband met de Russische revolutie, voor der- | |
[pagina 819]
| |
gelijke ‘burgerlijke’ idealen weinig aandacht scheen te bestaan. Zoolang niet sympathiebetuigingen ten aanzien van het denkbeeld van de internationale Statenorganisatie gelijktijdig worden geuit, zoolang niet de overeenstemming noodzakelijk wordt geacht, die allen tot de verwezenlijking van het ideaal zal kunnen brengen, zoolang ook moest gevreesd worden, dat een resultaat niet zal worden bereikt en dat het uitsluitend bij het daarin uitspreken van wenschen en gedachten zal blijven. Toch mag niet worden ontkend, dat juist de eerste maanden en weken van 1819 iets verder hebben gebracht op het pad, dat sinds werd betreden. Want, men zal zich herinneren, dat de gedachtenwisseling, die tusschen Wilson en Czernin heeft plaats gegrepen, eene gedachtenwisseling in den vorm van openbare redevoeringen over en weer, heeft geleid tot het vaststellen van zoodanige overeenstemming in de hoofdpunten van het beleid der toekomst, dat hier inderdaad de eenstemmigheid in het helderst licht werd gesteld. Wanneer men naast elkander legt de redevoering van Wilson, waarin hij zijne veertien punten voor het vredesprogram ontwikkelt, en de antwoorden die daarop achtereenvolgens door Czernin en Von Hertling zijn gegeven, dan zal men zien, dat ten aanzien van Wilson's eisch naar openbare vredesovereenkomsten, vrijwel overeenstemming bestond; dat absolute vrijheid voor de scheepvaart op de zeeën in vrede en oorlog gelijk Wilson die wenscht, door Czernin en Von Hertling eveneens werd noodig geacht; dat het wegnemen, voor zooverre dit mogelijk is, van alle economische belemmeringen en de instelling van gelijke handelsvoorwaarden onder alle volkeren door Czernin en Von Hertling al evenzeer noodzakelijk werd geacht, en dat voldoende waarborgen ten aanzien van het niet overdrijven der nationale bewapeningen, die Wilson als een eersten eisch voor de ontwikkeling der internationale Statenorganisatie beschouwde, ook door Czernin en Von Hertling mogelijk werden gerekend. En ten slotte blijkt, dat Wilson's ideaal van een algemeenen Volkerenbond met bijzondere verdragen om wederzijds de politieke onafhankelijkheid en onschendbaarheid van grondgebied te waarborgen, in Oostenrijk na Czernin's zeggen nergens tegenstand zou ontmoeten, terwijl Von Hertling daartegenover zijner sympathie uitte en de verzekering gaf, dat | |
[pagina 820]
| |
zijne Regeering gaarne bereid was tot een onderzoek naar de mogelijkheid ervanGa naar voetnoot1). Wanneer men dezen toestand in oogenschouw nam, dan ontdekte men daarin een zeker evenwicht, hetwelk niet verbroken kon worden en welks stabiliteit juist oorzaak was van het ellendige voortduren van den tegenwoordigen oorlog. Immers, van beide zijden is het nu wel duidelijk gebleken, dat gewenscht en gestreefd wordt naar een toestand anders dan die, welke vóór dezen oorlog bestond, en dat de noodzakelijkheid wordt ingezien van eene zoodanige hervorming in de internationale verhoudingen der Staten, dat de wederzijdsche rechten gewaarborgd zijn tegen alle macht en overmacht in. Maar de actueele politieke vraagstukken behouden de moeilijkheden der strijdende partijen, schijnen onoverkomelijke bezwaren in den weg te leggen aan eene overeenkomst, die beiden thans ten voordeele zou zijn. Zoolang niet eene formule werd gevonden, die ertoe zal leiden, dat kan worden gekomen tot eene overeenstemming in dien zin dat men geneigd is over de beginselen van den Volkerenbond te gaan spreken, zoolang zou ook de hoop op resultaten moeten worden opgegeven. Want, niet ten onrechte werd er telkenmale bij de bespreking van eenig gewichtig onderdeel nadruk op gelegd, dat alleen dan, wanneer een begin was gemaakt met de regeling der internationale Statenorganisatie, wanneer van beide zijden was erkend de noodzakelijkheid van eene zoodanige regeling, kon worden verwacht eene oplossing juist van die groote vraagstukken en kon worden gerekend op eene zoodanige verhouding tusschen de Staten als zal noodig zijn voor eene regelmatige ontwikkeling van de verhoudingen der volkeren. Dat deze regelmatige ontwikkeling niet zal en niet kan komen zoolang de volkeren wederzijds met haat tegenover elkander staan, spreekt wel vanzelf; dat alleen dan, wanneer deze verhoudingen naar te voren vastgestelde eischen zijn ge- | |
[pagina 821]
| |
regeld, sprake kan zijn van oplossing van die groote vraagstukken, welke op de pacifistische en de politieke programma's bovenaan staan, is evenzeer begrijpelijk. Daarom kan het in zekeren zin verheuging wekken te zien, dat reeds thans ten opzichte van den Volkerenbond overeenstemming bestaat in de beide nog vijandelijke kampen, maar kan met temeer leedwezen, met temeer smart worden geconstateerd, dat bezwaren van voor een deel formeelen aard die beide kampen zoolang scheidden en verhinderden tot elkander te komen in de erkenning van de noodzakelijkheid eener gemeenschappelijke oplossing.
* * *
De hier neergeschreven gedachten over de ontwikkeling van het denkbeeld van den Volkerenbond - internationale Statenorganisatie - zijn als zooveel wat in deze laatste weken geschreven en gesproken is, door de omstandigheden meer dan achterhaald. Het probleem van den Volkerenbond, dat voor den oorlog nauwelijks als probleem beschouwd werd en tijdens den oorlog, gelijk uit bovenstaande blijkt, zich slechts langzaam ontwikkelde, is thans nauwelijks meer een probleem. Het moet in elk geval anders gesteld worden dan nog in het vroege najaar van 1918 kon geschieden; anders uit tweeërlei opzicht. In de eerste plaats toch is de oorlog geëindigd met de absolute overwinning van een der beide partijen, die vanzelf een vrede door vergelijk als men steeds beoogde, heeft uitgesloten; die een vrede heeft verzekerd, welke Wilson en zijn medestrijders aan de Centrale machten kunnen dicteeren. En in de tweede plaats zijn als een stormwind de socialistische en republikeinsche denkbeelden over Europa gegaan; hebben zij Oostenrijk uiteengescheurd, Duitschland grondig ‘hervormd’ en ook tal van andere Staten aangetast. Een socialistisch geregeerde republiek gelijk Duitschland er waarschijnlijk een gaat worden; socialistisch geregeerde republieken als uit de vroegere deelen van het Oostenrijksche keizerrijk zijn ontstaan, kunnen niet anders doen dan het voorbeeld der Fransche republiek van 1789 volgen en de volkereneenheid ten volle erkennen. Voor zoover zij het internationaal recht als deel van het staatsrecht erkennen, moet dit geschieden op den | |
[pagina 822]
| |
grondslag van den Volkerenbond, welks denkbeelden dus nog slechts nadere uitwerking behoeven. Er is, nadat Prins Max van Baden in den nacht van 4 op 5 October 1918 de eerste toenadering tot de geallieerden deed, aarzeling geweest om Duitschland's woorden te gelooven; deze aarzeling heeft tegenover de socialistische Duitsche republiek, waarin het militarisme voor goed is vernietigd, geen recht van bestaan meer. Het moge zijn, dat de wapenstilstandsvoorwaarden, die militaire voorwaarden zijn zonder meer en slechts in zeker opzicht bedoelen op het toekomstig vredesverdrag vooruit te loopen, nog van dit wantrouwen blijk geven, de vredesvoorwaarden zullen kunnen staan in het teeken van den Volkerenbond. De totstandkoming van een Volkerenbond, een utopie genoemd nog in het laatste jaar van dezen volkerenkrijg; de Volkerenbond - die eigenlijk Bond der Volkeren moet heeten, omdat niet aan het eene Romeinsche imperium, maar aan een samenwerking van nationaal en souverein georganiseerde Staten wordt gedacht, - is verzekerd, indien Wilson en de Entente aan de gestelde idealen vasthouden. Of hij de uitwerking zal hebben voor het internationaal leven, dien men daarvan allerwege verwacht, moet worden afgewacht; zijn bestaan echter zal niet lang meer op zich laten wachten. Zelfs in het Voorloopig Verslag van de Staatsbegrooting voor Buitenlandsche Zaken van het bij voorkeur nuchtere Nederland, is het belang van een Volkerenbond beseft; is ook het gewicht van Nederland's aandeel daarin begrepen. Openlijk heeft men uitgesproken, dat het een voordeel voor Nederland mag heeten, indien de Volkerenbond binnen zijne grenzen geboren wordt. Hoe geheel anders klinkt dit niet dan de discussie, welke in het begin van 1917 in het Parlement plaats had, toen bij de behandeling van de begrooting voor Buitenlandsche Zaken de heer Dresselhuijs Nederland's medewerking aan den Volkerenbond ter sprake bracht! |
|