De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 785]
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 12.] | |
Zondagsch binnenhuis door Amélie de Man.Wijdbeens, met moede sjouwstappen, zwaar ademend van het trappenklimmen, haar last aan weerszijden afhangend aan de gestrekte armen, kwam de Signora Carolina de keuken binnen en legde zuchtend op de tafel haar pakken neer, die dadelijk wijd zich uitbreidend uitpuilden tusschen het morsige krantpapier en den bontgeruiten doek - groentebladen in een dikken bos saamgebonden, en bonkige groezelig-gele aardappelen, een platrond grijsbruin brood en het vroolijke felle oranje van sinaasappelen. Toen, in haar logwijden blauwen mantel, het kleine zwart fluweelen hoedje op het sluike schaarsche grijzende blonde haar, stapte zij voor het vuur en lichtte het deksel op van den bruinen aarden pot. Het water kookte nog altijd niet! Die kolen waren tegenwoordig ook al niets meer waard! Pruttelend vatte zij van den schoorsteenmantel den waaier van kippenveeren en begon het vuur aan te wakkeren met nijdige heftige rukken. ‘Gilda!’ riep zij bevelend. En nog eens, barsch van ongeduld: ‘Gilda!’ ‘Eh!’ klonk een kinderstem en vlug trippende voetjes naderden. ‘Wat wil je?’ vroeg Gilda, klein blondharig wicht met zachte vroegwijze blauwe oogen. ‘Hier! Wakker het vuur eens aan!’ Gilda vatte den toegereikten waaier bij den steel, stelde zich voor het vuur en begon gehoorzaam spoedig te waaien, het wijze gezichtje ernstig bij het gewicht van haar bezigheid. | |
[pagina 786]
| |
Carolina viel plomp neer op den eenigen stoel, waarvan de ontbrekende zitting weer was opgepropt met uitgerafelde overhangende tapijtlappen. ‘Wat voel ik me flauw!’ klaagde zij. ‘Ik heb nog niets gebruikt.’ Opstaande zocht zij met de oogen op het vervelooze houten kastje onder de verwarring van vuile modderschoenen, leege flesschen, gebruikte koppen en schotels en droge broodrestjes en keukengereedschap, vatte toen een glas en een flesch, half ontbloot van het versleten afgerukte stroo en schonk zich in van den gelen wijn. Toen ging zij weer zitten, nam een mes van de tafel, bekeek het onderzoekend, sneed zich een homp brood af en begon te eten, nu en dan met vollen mond een slok wijn drinkend. ‘Wat doet Fabio?’ vroeg zij. Gilda stak de gespitste lippen vooruit in een gebaar van niet-weten. ‘Ik geloof dat hij studeert,’ zei ze voorzichtig. ‘Ja?’ vroeg de moeder achterdochtig. Doch ongenegen om haar rust te verstoren, bleef zij zitten. Boven de fel verlichte zonbeschenen huizenmuren aan den overkant van de binnenplaats omsloot het wijdopen raam een stuk smetteloos azuur. Een schriel vaalgroene plant in een bloempot stond te beven in den wind. De aanrechtbank naast den gootsteen was overvol met opgestapelde onachtzaam ineengeschoven borden en schotels, bekroond met onooglijke restjes van den laatsten maaltijd. Na het eten zou ze dat alles wel eens afwasschen, dacht Carolina. Als er nog maar genoeg schoone borden en schotels over waren voor het middagmaal... Er werd gescheld. ‘Ga eens kijken,’ beval zij. Gilda draafde bedrijvig heen. Carolina luisterde. Stemmen klonken aan de geopende deur, een zware stap naderde door de gang. Een boerenvrouw trad binnen, de grijze oogen flets uitkijkend in het lang verweerde nog jong gezicht, de gladde blonde haren bloot, een dik opgevulden bonten doek aan den arm. ‘Filomena!’ zei Carolina tevreden. ‘Je komt van pas. Breng je eieren?’ | |
[pagina 787]
| |
‘Weinig,’ antwoordde de vrouw. ‘De kippen leggen niet’. ‘Eh gia!’ zei Carolina gebelgd. ‘Nu gaan de kippen ook al meedoen! Laat eens kijken!’ Zij vatte den doek, steunde het pak voorzichtig op een leeg plekje van de tafel en begon de eieren te tellen. Toen stond ze op. ‘Ga zitten, Filomena,’ noodigde zij. ‘Je hebt een lange wandeling gedaan. Ik ga mijn hoed en mantel afleggen, dan kom ik dadelijk.’ Zij liep heen, het donkere huisportaal in, naar de open deur van de hoekkamer en zag naar binnen. Naast het bruinhouten ledikant, dat met de teruggeworpen afgesleurde lakens nog ontdaan stond van de nachtrust, aan de groote kale tafel vol met boeken en papiersnippers en ontredderd speelgoed zat Fabio over zijn werk gebogen. ‘Studeer maar, hè!’ vermaande de moeder en liep weer heen. ‘Nu, wat doe ik dan?’ riep hij. Zij liep haar slaapkamer binnen waar het breede dubbele ledikant leeg de naakte matrassen toonde en het beddegoed in een berg de ruimte vulde naast het raam. Voor de spiegelkast nam zij haar hoed van het hoofd, streek even de haren glad bezag haar forsch gezicht met de scherpe grauwe oogen en de verouderende huid. Toen legde zij hoed en mantel boven op het beddegoed en liep naar de keuken terug. Filomena zat op den stoel, het hoofd vermoeid steunend op de hand, den elleboog rustend op de tafel. Carolina, de gescheurde vuil witte blouse uithangend over den gapenden rok die vervormd rondde om het achterlijf, liep naar het vuur, vatte een pan van het rek aan den muur en begon voor het eten te zorgen. ‘Heeft Pietro geschreven?’ vroeg zij. ‘Ma che!’ antwoordde Filomena opziende. ‘Ik wou vragen of u bericht heb van den kapitein.’ ‘Ik niet,’ verzekerde Carolina. ‘Maar daarover maak ik me niet ongerust. Als hij me maar op tijd het geld stuurt, dat is het voornaamste. En tob maar niet over Pietro. Die heeft bij mijn man een leventje als een meneer.’ ‘Maar hij kon wel eens schrijven,’ meende Filomena. ‘Gewoonlijk is hij zoo geregeld.’ Carolina zag haar aan en schudde meewarig het hoofd. | |
[pagina 788]
| |
‘Doe zooals ik,’ raadde zij. ‘Ik ben dik geworden sedert mijn man weg is. Ik heb het nog nooit zoo rustig gehad.’ Plotseling vatte zij Gilda, die in zwijgenden ernst stond te luisteren, bij de schouders en duwde haar naar de deur. ‘Wat doe je hier? Je bent me tot last in de keuken’ Toen het kind heensloop riep zij haar terug. ‘Oh, Gilda! Ga eens wijn halen. Er is niet genoeg voor vanmiddag. Hier is geld. Een halve liter.’ Zij gaf het kind de leege flesch in de eene hand en legde de munten in de uitgestrekte kleine handpalm. En terwijl Gilda heenliep: ‘Weet je wat je doen moest, Filomena? Wasch me die borden daar eens af. Ik weet niet hoe ik door den rommel heenkom. Hier is warm water.’ Met doffe gewilligheid stond Filomena op, liep naar de aanrechtbank en begon het werk. De kamerdeur tegenover de keuken ging open, een kleine vrouw verscheen, het ouwelijk gerimpeld gezicht omlijst door een groezeligen wollen doek. De donkere oogjes zagen voorzichtig de keuken in. ‘Is het eten nog niet klaar, Signora Carolina?’ vroeg zij. ‘Ik heb het druk,’ antwoordde Carolina kort, zonder om te zien. ‘Ik denk nog niet aan eten.’ De deur werd weer gesloten. ‘Ze is altijd ziek,’ bromde Carolina met een hoofdruk in de richting van de kamerdeur. ‘Maar eten wil ze altijd wel.’ En een fleemende stem nabootsend: ‘Maar fijne kost, begrijp je, een stukje kalfsvleesch, een beetje asperges, een zoet pannekoekje..... Ze betaalt er nog al naar! Per slot van rekening heeft ze de kamer voor niets. Maar ik heb haar gezegd dat ik het niet langer kan doen. Dat ontbreekt er nog maar aan, dat ik erop zou toeleggen.’ Filomena zonder te antwoorden waschte de borden. Carolina kwam wat nader en geheimzinnig fluisterend, met achterdochtige blikken naar de gesloten deur: ‘Ze wil trouwen, stel je voor! Ze is over de veertig! Ze heeft er met de groentevrouw over gesproken. Francesca is een oude roel, weet je. Als ik op de markt kom, vraagt ze me nu | |
[pagina 789]
| |
en dan: “Signora, wanneer vind ik weer eens een maal eten bij je?” Ik bewaar wat spagetti voor haar met saus en een stukje vleesch en naderhand ruimt ze me de keuken op. Ze doet meer kwaad dan goed, maar.... pazienza. Die daar’, - met een hoofdruk, - ‘is hier in de keuken gekomen en heeft gezegd: “Francesca, als je een man voor me vindt, krijg je een cadeau van me.” Francesca heeft gezegd van misschien.... haar schoondochter wascht voor een brigadier, van 't Ministerie van Financiën, een brave man van een jaar of veertig. Hij heeft zijn eigen huishouden, doet zijn inkoopen en kookt zijn eigen potje, en daar heeft hij nu genoeg van, hij wou een vrouw zoeken.... Als hij háár neemt, kan hij koken voor twee! Maar als hij haar ziet, neemt hij haar niet!’ ‘Is ze leelijk? vroeg Filomena. ‘Ze is vol rimpels. Mijn man zegt dat zij er ouder uitziet dan ik. En ze draagt een pruik.’ ‘Een pruik?’ vroeg Filomena ontzet. ‘Een pruik!’ bevestigde Carolina. ‘Weet je, ik zag haar 's morgens met dien doek waar geen haartje uitkomt en zoo kreeg ik achterdocht. En eens aan tafel zeide ik tegen haar: ‘Maar Signora, hoe komt het dat u geen enkele witte haar hebt? Maar dat is een pruik die u op hebt, hoor! Toen werd ze rood, maar ze zei niets.’ Filomena bewoog meewarig glimlachend het hoofd heen en weer. Carolina wendde zich af en vatte den bos groente van de tafel. Even bleef ze aarzelend ermee staan, zoekend naar een plaats. Toen legde ze de groente in het krantpapier op den morsigen steenen vloer, vatte een gebarsten houten vijzel van een plank en begon op de tafel daarin te wrijven. De huisdeur werd dichtgeslagen, Gilda kwam de keuken in en reikte haar moeder de flesch. ‘Hij heeft gezegd dat je nog moet betalen van den vorigen keer,’ vertelde zij. ‘Eh be'?’ zei Carolina, terwijl zij de flesch op tafel zette. ‘Heeft hij weer haast? Kan hij niet wachten?’ En toen: ‘Ga nu eens de tafel dekken.’ ‘Ja’, antwoordde Gilda ontwijkend, doch bleef dralen, het neusje speurend in de lucht. | |
[pagina 790]
| |
‘Vooruit dan! Gauw wat!’ drong haar moeder en duwde haar de deur uit. Toen vatte zij een lepel, lichtte het deksel van den aarden pot en proefde aandachtig haar kooksel. ‘De soep is goed,’ verklaarde ze. ‘Maar Madame zal er wel weer op aan te merken hebben. Voor haar is het nooit goed genoeg.’ En weer de teemstem nabootsend: ‘Want ze is delicaat, begrijp je.’ Filomena had zich door den stapel borden heengewerkt. Zij stapte naar het midden van de keuken en bleef daar staan. ‘Ik ga weg,’ zei ze. ‘Maar wacht tenminste dat ik je een bord soep geef’, zei Carolina op verongelijkten toon. De boerin schudde het hoofd en liep naar de deur. ‘Een glas wijn dan,’ drong Carolina. ‘Neen, neen,’ zei Filomena. ‘Ik heb geen trek in wijn.’ ‘Geen trek in wijn!’ herhaalde Carolina als verontwaardigd. ‘Als je dan niets wilt... Voor de eieren rekenen we den volgenden keer wel, eh?’ ‘Ja, 't is goed,’ antwoordde Filomena uit de gang. Carolina nam de soep af, besmeerde den rooster met olie, legde hem over het vuur en spreidde er de stukken vleesch op uit. Een blauwe walm steeg op. Fabio kwam binnen, klein rond hoofd op een schraal tenger lichaam, de gore ongezonde huid gevlekt onder de grijze oogen, waaraan de donkere wimpers een vrouwelijke bekoring gaven. ‘Eten we nog niet?’ vroeg hij. ‘Denk je dat ik niets te doen heb?’ snibde zijn moeder. Hij brak met de vingers een stuk brood af en begon te eten. Toen met vollen mond: ‘Maak je mijn bed niet op?’ ‘En wat heb jij gedaan voor me vanmorgen?’ vroeg Carolina bits. ‘Ik heb al de inkoopen zelf moeten doen en Gilda heeft den wijn gehaald.’ ‘Ik heb gestudeerd,’ verdedigde hij zich. ‘Ja, dat zal er naar geweest zijn!’ smaalde zij. Toen, hem het brood waarvan hij een nieuw stuk wilde afbreken uit de handen rukkend: ‘Als je Gilda vanmiddag mee naar de catechisatie neemt, dan zal ik je bed opmaken.’ | |
[pagina 791]
| |
‘'t Is goed,’ antwoordde hij tevreden gesteld en ging heen. Carolina glimlachte voldaan. Zoo had zij tenminste vanmiddag een tijd rust. Dit was de eenige manier om iets van hem gedaan te krijgen. Hij hield van orde en kon niet velen dat de kamer overhoop lag. ‘Ben je klaar, Gilda?’ riep zij. ‘Roep dan de Signorina Iole.’ Fabio kwam aan, klopte aan de binnendeur en riep: ‘Signorina! Komt u?’ Toen, zonder een antwoord af te wachten, liep hij weer heen. Carolina vatte den aarden pot met beide handen en droeg hem naar de eetkamer, die na de lichte keuken donker leek, met de bloempotten in de vensterbank, het onbekleede kale buffet, vol broodkruimels op het donker marmeren dekblad, de glazen kast die leeg scheen met de schaars bevolkte naakte planken. ‘Fabio, ga den wijn eens halen van de keukentafel!’ beval zij. Zij vatte den kopervlekkigen lepel en schepte de soep in de borden. Toen rukte zij een rieten stoel naar de tafel, ging zitten en schonk wijn in de glazen uit de havelooze flesch, die Fabio op de tafel had gezet. ‘Weinig hè!’ vermaande zij Gilda. ‘Ik veel!’ zei Fabio, kinderachtig doende. ‘Ik heb gestudeerd.’ ‘Ja, jij!’ smaalde zij. En toen: ‘Heeft de Signorina geantwoord?’ Fabio, voorovergebogen, de ellebogen wijduit, trok de schouders op. Carolina stond op, liep naar de gesloten deur en klopte luid, twee, drie maal. ‘Denkt u aan de liefde?’ riep zij. De kinderen lachten. Carolina meesmuilde terwijl zij weer ging zitten. De deur werd geopend, Iole kwam en zette zich op haar plaats, het gezicht preutsch strak, de donkere haren onberispelijk gekapt, een grijs wollen jakje om het tengere vormlooze bovenlijf. Fabio die zijn bord leeg had, stond op. ‘Ik ga mijn biefstuk halen,’ verklaarde hij. Hij rukte de glazen kast open, nam er een bord uit en liep heen. | |
[pagina 792]
| |
‘Voor mij ook!’ riep Gilda hem na. ‘Kom dan met je bord!’ schreeuwde hij. Gilda draafde weg. Carolina, wijd-uit gezeten, lepelde langzaam de soep van haar schuingehouden bord, pratend over de moeielijkheid van het inkoopen-doen 's morgens en hoeveel tijd zij verloor met de winkels vol van menschen, alsof iedereen tegenwoordig altijd uitgehongerd was. Iole, met preutsch vertrokken mond, vond dat het moeilijke tijden waren, voor iedereen. Carolina zette de vuile borden in elkaar en droeg ze weg. Even bleef ze staan om de kinderen voorbij te laten die weer binnen kwamen, ieder een bord met een stuk vleesch voor zich uitdragend. ‘Zachtjes hè!’ vermaande zij. Iole vroeg aan Fabio wat er voor nieuws was vanmorgen. ‘Ik weet het niet!’ antwoordde hij, zonder van zijn bord op te zien. ‘Heb je de krant niet gelezen?’ vroeg zij. ‘O ja,’ herinnerde hij zich, ‘zooals gewoonlijk: hevig artillerievuur van weerszijden, een paar loopgraven veroverd, een stuk of wat gevangenen....’ ‘Ze konden nu wel eens wat uitvoeren’, meende Carolina die het vleesch en de asperges binnenbracht en schoone borden neerzette. ‘Nog niet,’ verklaarde Iole. ‘We hebben een laat voorjaar en daar boven zitten ze zeker nog dik in de sneeuw. En als die gaat smelten hebben ze die gevaarlijke lawines, waar zooveel menschen bij omkomen.’ ‘Die oorlog komt nooit aan een eind,’ zuchtte Carolina. ‘Wacht maar!’ beweerde Fabio. ‘Je zult zien hoe wij met die Oostenrijkers afrekenen.’ ‘Wij!’ onderstreepte Iole. ‘Ondertusschen zit jij veilig thuis.’ ‘Nu, wat moet ik dan?’ stoof hij op. ‘Ik heb toch de school!’ ‘Ik zei het maar uit gekheid,’ herstelde zij. Fabio schoof zijn bord van zich af en stond op. ‘Eet je niet meer,’ vroeg zijn moeder. ‘Neen, ik heb genoeg,’ antwoordde hij en liep heen. | |
[pagina 793]
| |
‘Wacht op me!’ smeekte Gilda. Zij stopte snel haar mond vol, slikte haastig de laatste brokken door en liet zich van haar stoel glijden. ‘Wil je niet meer, Gilda,’ vroeg Carolina. ‘Je hebt weinig gegeten.’ ‘Neen, neen!’ riep Gilda terwijl ze heensnelde. Carolina glimlachte. ‘Altijd samen, die twee,’ zeide zij. ‘Ze kibbelen en zijn toch niet van elkaar te houden’. ‘U mocht ze niet zooveel bijeen laten, Signora Carolina’, zei Iole zoetsappig. ‘Het zijn toch altijd een jongen en een meisje.’ Carolina zag haar aan in strak-verwonderd zwijgen. ‘Ook wat moois!’ barstte ze toen los. ‘Alsof die kinderen.... Bijna zou ik zeggen: wat heeft u in uw leven wel uitgevoerd, dat u overal kwaad van denkt.’ Nijdig prikte zij met haar vork in den aspergeschotel en haalde drie, vier op haar bord. Iole deed verzoenend, klaagde hoe koud de nachten nog bleven en dat zij vannacht maar niet warm had kunnen worden. ‘Dan moet u maar een man nemen!’ spotte Carolina. Iole glimlachte bleekjes. Toen, de ellebogen op de tafel, vertrouwelijk voorover leunend: ‘Weet u wat ik gedacht heb? Of ik niet zou kunnen trouwen met een verminkte uit den oorlog.’ ‘Eh, maar,’ zei Carolina. ‘Die stumpert zou er ook in loopen! U scheelt altijd iets, vandaag hebt u kiespijn en morgen hebt u hoofdpijn.’ ‘Dat is hysterie,’ verzekerde Iole. ‘Dat zou wel overgaan als ik gehuwd was. Op 't bureau zeiden ze ook laatst toen ik weer een dag ziek was geweest: Je moet een man hebben, kind!’ Carolina speelde meesmuilend met haar vork. ‘En de brigadier?’ vroeg zij opziende. Iole glimlachte ontwijkend. ‘Ik ben bang dat die wat oud zou zijn,’ zei ze. ‘Maar wat denkt u dan?’ vroeg Carolina. ‘Dat een jonge man u neemt?’ Zij dronk haar glas leeg. Toen opstaande | |
[pagina 794]
| |
‘Ik ga de Messagero lezen. Ik heb vanmorgen nog geen oogenblik tijd gehad.’ Zij, liep de gang in. Uit de hoekkamer klonk luid schreien van Gilda. ‘Gilda, kom hier!’ riep Carolina. ‘Wat heb je daar te maken?’ ‘Hij wil me niet laten zien wat hij heeft!’ klonk Gilda's huilstem. ‘Maar je bent vervelend, weet je!’ keef Fabio. ‘Gilda! Kom hier!’ herhaalde Carolina. Zij ging haar slaapkamer binnen, vatte de krant en zette zich in een leunstoel. Eerst wat rusten. Het bed zou zij straks wel opmaken. ‘Fabio, waarom maak je me niet een kopje koffie?’ riep zij. ‘Het machinetje staat in de keuken’. Fabio antwoordde niet. Hij had geen lust om op te staan. Straks dan maar, als we de tafel hebben afgeruimd. Uit de andere kamer klonken de kinderstemmen dooreen, nu stijgend tot luid krakeelen, dan weer bedarend. Dommelend zonk Carolina's hoofd van links naar rechts. Doch ze wilde nu nog niet slapen. Zich plotseling overwinnend stond zij op en begon het bed op te maken, de matrassen terecht smijtend, aan de lakens rukkend hier en daar. Het hoefde niet zoo netjes, het kwam er niet op aan, zij was niet pedant. Toen het bed klaar was, liep zij naar de eetkamer, stapelde de vuile borden en schotels opeen, en droeg ze naar de keuken op de aanrechtbank. Dat rommeltje daar kon blijven staan tot Francesca morgen weer eens kwam. Ze schudde het goor-vlekkige tafellaken uit op den keukenvloer, vouwde het op en borg het weg in de buffetlade. Toen bracht zij het machinetje in orde voor haar kopje koffie. Fabio kwam vragen hoe laat het was. ‘Het zal half drie zijn,’ meende zij. ‘Gilda!’ riep hij. ‘Laten we ons gaan wasschen!’ Gilda kwam aangedraafd en volgde hem. Toen hij met de waterkan naar de kraan ging, zei ze: ‘Maar ik ga eerst mijn schoenen poetsen.’ Hij keek naar zijn voeten. ‘De mijne kunnen nog wel,’ meende hij. | |
[pagina 795]
| |
‘Ben je gek!’ kwam Carolina tusschenbeide. ‘Wou je met die schoenen uitgaan? Breng ze eerst eens behoorlijk in orde.’ Zij zette het blikken schoenpoetsdoosje op den grond. De kinderen, ieder met een voet op den stoel, borstelden ijverig. Gilda, het hoofd wat op zijde, het tongetje uit den mond, zag nu en dan vergelijkend van haar eigen voet naar dien van haar broer. ‘De mijne wordt mooier,’ verzekerde zij. ‘Wacht maar!’ waarschuwde hij. Toen zij klaar waren, smeet Fabio haastig de borstels in het doosje terug en zette het weer op zijn plaats. Toen draafde hij heen om zich te wasschen, gevolgd door Gilda. Carolina, haar kopje koffie in de hand, hield toezicht. Zij kamde Gilda's haren en knoopte haar de jurk dicht. ‘Gaan we straks uit?’ vroeg het kind ‘Waar wil je heen met dit weer? vroeg Carolina onwillig. ‘Het regent telkens en het waait.’ ‘Naar de cinematograaf,’ dwong het kind. ‘Ik heb geen geld voor de cinematograaf,’ zei Carolina kort. ‘Kom, Gilda!’ riep Fabio die al bij de deur stond. Gilda zette haar hoedje op en rende heen. ‘Addio, Mamma! Addio!’ riepen de kinderen. Carolina volgde hen tot op het trapportaal en bleef over de leuning staan kijken, terwijl zij vlug naar beneden tripten. ‘Zoet zijn, eh!’ riep zij. En luider schreeuwend naarmate de afstand grooter werd: ‘Pas goed op hoor, Fabio.’ En terwijl zij hen op de onderste trapwending uit het gezicht verloor, haar stem krijschend forceerend: ‘Kom dadelijk naar huis, eh!’ Toen ging zij weer naar binnen, sloot de deur, liep naar haar slaapkamer en legde zich op het bed. De kinderen gingen graag naar de cathechisatie omdat er na de les een cinematograaf vertoond werd met voorstellingen uit de Bijbelsche Geschiedenis. Fabio was wel wat oud om zijn eerste communie nog niet te hebben gedaan, doch haar man wilde daar zelf bij zijn en dientengevolge moest er gewacht worden tot hij terug kwam, tot na den oorlog. Hij was niet in de vuurlijn en liep geen gevaar. Carolina zuchtte. Zeker, zij verlangde naar het einde van den | |
[pagina 796]
| |
oorlog, omdat er zooveel menschen bij omkwamen en alles zoo duur was en moeilijk te krijgen. Doch de terugkomst van haar man zag zij met schrik tegemoet. Het was zoo rustig nu hij niet meer door het huis rondliep, brommend, vloekend, scheldend en schetterend, nu op den een, dan op den ander. En Fabio toonde zich onhandelbaar wanneer zijn vader thuis was. Die bedierf dien jongen geheel en al met zijn dwaze toegevendheid. Hoe zou zij het kunnen dragen hem weer dagelijks voor zich te zien, met zijn korte dikke lijf, zijn rood gezicht, zijn kale hoofd en die kleurlooze oogjes. Zij had hem gehuwd omdat hij een meneer was, - nu door eigen schuld en tegenspoed zoo zeer aan lager wal geraakt dat er van het vroegere voordeel voor haar weinig overbleef. Hij was verliefd geraakt op haar, het dienstmeisje, doch zij nooit op hem. Daarom had zij het zaakje zoo koel en listig kunnen behandelen, zoodat het volgens haar wensch in orde kwam. Nu speet het haar... Er werd een deur geopend. Wat moest die nu weer? Kon ze haar nooit eens met rust laten? ‘Signora Carolina!’ klonk Iole's stem. ‘Signora Carolina!’ bauwde Carolina bij zich zelve na. Toen luid: ‘Wenscht u iets, Signorina?’ Iole verscheen in de deuropening. ‘Hebt u de krant uit?’ vroeg ze. ‘Daar ligt hij.’ Carolina wees met de hand naar de ladenkast. Iole naderde, zocht met de oogen. Toen vond zij en vatte de krant op. ‘Dank u,’ zei ze. ‘Neem me niet kwalijk.’ ‘Ga u niet uit?’ vroeg Carolina. Iole keek bedenkelijk. ‘Met dit weer,’ vroeg ze. ‘En wat zou dat?’ vroeg Carolina. ‘Ga eens een luchtje scheppen! U zult nog beschimmelen!’ Zonder te antwoorden liep Iole terug naar haar kamer. Dat mensch werd waarlijk al te grof, dacht zij. Het was nauwelijks meer te verdragen. Doch wat moest ze doen? Zij zou voor hetzelfde geld nergens anders een onderkomen vinden. Opgewonden door de herinnering aan ondervonden ergenissen | |
[pagina 797]
| |
liep zij doelloos door de kleine kamer, tusschen de ouderwetsche ongemakkelijke mahoniehouten meubels, die haar eigendom waren, erfenis uit haar ouderlijk huis. Hoe verlangde zij een eigen thuis te hebben, waar zij meesteres zou zijn, in plaats van zwijgend en glimlachend te moeten ondergaan wat anderen haar oplegden. Doch dat was moeilijk, vooral nu er zooveel mannen stierven door dezen onzaligen oorlog. Met den brigadier gelukte het niet, dat had zij al wel begrepen. Doch haar nieuwe vinding van den verminkte gaf haar weer moed. Zoo een kon niet kieskeurig zijn. En zij had immers haar maandelijksch salaris, wat zoo goed was als een bruidschat. Wie weet... Luchtig een wijsje neuriënd droeg zij een stoel tot voor het raam en zette zich daar neer met de krant, haar aandacht verdeelend tusschen de kroniek van Rome en het plein beneden. De witte monstergebouwen van de Spoorwegen-Administratie aan den overkant met de dor-eentonige rijen der vele, vele vensters, geflankeerd door groene zonneblinden en het roode pannendak, waarboven prozaisch uitstak een stompje van een hoogen fabrieksschoorsteen, stonden in pretentielooze leelijkheid, als een misdeelde vrouw, die het zou versmaden door coquetterie of kunstmiddelen de natuur te hulp te komen. Er voor in de wijde omheinde ruimte, waar wegens den oorlog het bouwen was gestaakt, blonken de rechthoekige plaveiselbrokken van de laatste regenbui. Ingesloten tusschen de rechte muren, treurig bruin en kwijnend kwam de top uit van een grootschen pijnboom, laatst overlevende van het voormalige patricische park. In het kleine café op het plein, aan de eene zijde beschut tegen regen en wind zaten grijze soldatenfiguren. Twee stonden op, de eene met twee krukken, de andere met een. Verminkten van de Villa Mirafiori, dacht Iole. Zij zag ze naast elkaar voortstrompelen, blijkbaar in wedstrijd. Nu stonden ze stil, hij met de twee krukken was vooraan. Zoo zou haar aanstaande man kunnen zijn. En waarom niet? Drie soldaten stonden op het plein bijeen. Een officier kwam aan, sprak tot een van hen, de man dadelijk in de houding. De officier reikte hem de hand, de man nam - wat verlegen - onmiddellijk weer de houding aan. Iole kon zien dat de officier | |
[pagina 798]
| |
vroeg hoe het ermee ging en aan de hoofdbewegingen van den soldaat het antwoord: ‘Zoo zoo. Niet kwaad.’ Zij spraken door, de anderen op eenigen afstand zagen toe. Nu salueerde de soldaat weer, - een handdruk, de officier liep door. Midden op het plein stonden menschengroepen op de tram te wachten. Merkwaardig hoe velen er 's Zondagsmiddags toch naar buiten gingen, weer of geen weer. De vrouwen hielden krampachtig met de eene hand den hoed op het hoofd gedrukt. Daar wandelde een familie, man en vrouw, de dienstmeid met een kind en een jong meisje. Doch nu woei de hoed van het meisje af en huppelde over het plein. Een jongmensch bracht hem tot staan, raapte hem op en kwam hem terug brengen. Hij nam zijn hoed af en reikte de hare aan het meisje over, die hem onder het voortloopen zoo goed mogelijk weer op het hoofd drukte. Prettig uit-zijn, dacht Iole. Een kostschool ging voorbij, de meisjes twee aan twee met haar meedoogenlooze blauw-vilten hoeden en de donkere uniformjurken, het haar in een vlecht op den rug, een zwarte non voorop en een andere naast het laatste meisje aan het einde van den stoet. Kruislings dooreen ratelden huurrijtuigen achter onverschillig sjokkende paarden over het plein. De heuvelrij der Campagna in de verte was flauw zichtbaar in een grauwen nevel. Een plek middenin lichtte plotseling op, verhelderd door een vluchtigen zonnestraal. Iole kon het groen onderscheiden en verspreide witte huisstippen. Nu werd het er weer donker. De spitse donkere cipressen in den tuin van de Engelsche Ambassade stonden te waaien in den wind. Op den weg naar de overzijde, langs den ouden verweerden gekantelden stadsmuur kwam om de bocht een tram aanschuiven, tusschen de dubbele rij van kale boomen. Een andere midden op het plein vertrok naar buiten, het bordje met ‘Completo’ omlaag. Een derde kwam aan van Via Nomentana en hield stil. Soldaten stapten uit, drie, vier, vijf na elkaar. Toch zag je nog heel wat burgers, vond Iole. Natuurlijk niets dan oudjes, afgekeurden en geëmbusqueerden. Een toetende automobiel reed voorbij. Veel minder automobielen zag je dan vroeger. Beneden dicht voor het huis stond een dichte zwarte menschenkring rondom twee liedjeszangers, ieder met een gitaar. Nieuws- | |
[pagina 799]
| |
gierig stond Iole op, sloeg haar wollen doek om de schouders en opende het raam. Doch ze ving niets op dan brokken van het refrein: Guglielmone, Cecco Beppe onzaliger nagedachtenis. Jammer, want de omstanders lachten telkens. Deftig naderden twee carabinieri, met hun witte handschoenen, hun zwarte punthoeden, de dubbele blinkende knoopenrij over de borst, de roode streep langs de broek. Die hadden er ook schik in. Jammer dat zij hier boven niet beter kon hooren. Voor den ingang van het naaste huis stond het gewone rijtuig te wachten met het sjofele afgeleefde paard en den dikken vadsige koetsier met zijn glimmenden hoogen hoed. Het was koud, Iole deed het raam maar weer dicht. Zij ging weer zitten en bepaalde haar aandacht tot de krant, de ‘Geheimen van New-York’, die had zij nog niet eens gelezen. Jammer dat er iederen dag maar zoo'n klein stukje van den roman werd gegeven en zij tot morgen moest wachten om er meer van te lezen. Het kwam ook in de cinematograaf, zij wilde het eens gaan zien. Nu zou ze eerst maar de krant gaan terugbrengen, anders werd haar nog verweten dat ze die hield. Er klopte iemand aan de deur. ‘Wie is daar?’ riep zij. ‘Ik!’ antwoordde Gilda's stemmetje. ‘Kom maar hier, Gilda!’ riep Iole. De deur ging open, Gilda bleef staan met de hand aan den deurknop. ‘Als 't u blieft, Signorina,’ vroeg zij, ‘ik heb mijn schoolwerk af, zoudt u eens willen zien of het goed is?’ ‘Zeker, cara,’ antwoordde Iole. ‘Maar hier niet. Zullen we in Fabio's kamer gaan?’ ‘Fabio ligt op bed,’ zei Gilda. ‘Waarom?’ vroeg Iole. ‘Wat scheelt hem?’ Gilda haalde de schouders op. ‘Niets,’ zei ze. ‘Hij is gegaan, omdat hij er zin in had.’ ‘Dan in de eetkamer,’ stelde Iole voor. ‘'t Is goed,’ zei Gilda en volgde haar. ‘Kun je wel zien?’ vroeg Iole bezorgd, terwijl zij in de sombere eetkamer naast het kind aan de tafel ging zitten. ‘Of ik!’ antwoordde Gilda. | |
[pagina 800]
| |
‘Gilda!’ riep Fabio. ‘Ik maak mijn schoolwerk met de Signorina!’ schreeuwde Gilda zoo hard zij kon. Iole drukte ontzet de handen voor de ooren. De Signora Carolina kwam eens kijken, tevreden glimlachend. ‘Opletten, eh!’ vermaande zij, liep toen terug naar de keuken waar zij bezig was met strijken, een vlekkigen vuil-witten doek over de tafel gespreid. Dit was het eenige voordeel dat zij had van die gewezen schooljuffrouw: toezicht voor Gilda bij het schoolwerk. Wie weet voor welke gril ze bij de Spoorwegen-administratie was gegaan? Als schooljuffrouw zou ze minstens evenveel verdienen en meer vrijen tijd hebben. Nu nam ze 't er ook wel van, - telkens thuis, en een boodschap naar 't bureau - maar dat deden de schooljuffrouwen ook. Die van Gilda was altijd ziek, ieder oogenblik vond zij er de plaatsvervangster. Eigenlijk was het tijd om voor het avondeten te zorgen, doch zij wilde afstrijken, nu de ijzers flink heet waren. Het goed van Madame lag er ook, maar dat kon ze zelf strijken, als ze 't hebben wou, zij deed het niet meer. Dit schortje van Gilda moest ze van avond nog verstellen, om het haar morgen naar school mee te geven. Die vervelende waschvrouw kwam altijd op het laatste oogenblik. Ze sloeg ook iederen keer op, en dan moest je nog maar zwijgen en danken, anders liet ze je in den steek en dan was het nog erger, want je vond geen andere. ‘Gilda,’ riep ze. Als je klaar ben, dek dan de tafel! ‘Een oogenblik!’ riep Gilda terug. ‘Mamma!’ riep Fabio. ‘Addio caro!’ antwoordde zij. ‘Geef je me te eten?’ riep hij. ‘Ja, wacht maar!’ spotte zij. ‘Als je eten wilt, moet je maar aan tafel komen!’ Als hij lui was en lust had om op bed te liggen, daarvoor schikte het haar nog niet, heen en weer te loopen om hem te bedienen! Gilda moet zelf maar weten of ze zoo dwaas wou zijn. ‘Ik ben klaar, Mamma!’ kwam Gilda zeggen. ‘Ga dan dekken!’ beval Carolina. ‘Heb je de Signorina bedankt?’ | |
[pagina 801]
| |
Want Madame wilde op prijs gesteld zien wat zij deed. Had ze haar niet laatst nog dat boek verweten, een geschenk aan Fabio voor zijn verjaardag? Doch toen had zij geantwoord, - ook niet mis! -: ‘Signorina, ik moet het tramgeld nog van u hebben van dien keer toen we naar Albano zijn geweest met mijn man en u uzelf geinviteerd hebt om mee te gaan. Laten we zeggen dat ik daarmee het boek betaald heb en dan zijn we quitte.’ Zoo moet je doen met zulke menschen. Zij draaide het licht op en liet de ijzers op het vuur om gloeiend te worden, - anders moest ze zoo hard drukken en dat was vermoeiend. Ondertusschen begon zij het eten klaar te maken. Veel werk maakte zij er niet van, vanmiddag was het goed geweest, nu kon het wel wat minder. Eieren en salade, en dan waren er nog wat ansjovis, die maakten een schotel, met brood en boter. Madame had haar kwartje wijn en voor haarzelve was er nog genoeg. ‘Gilda!’ riep Fabio. ‘Vervelende jongen!’ riep Carolina. Gilda draafde heen. Die werd het nooit moe om haar broer te bedienen. Zoo moest je maar doen met de mannen. Dat was juist de manier! ‘Hij vraagt, of je zijn eieren bakt zooals laatst,’ kwam Gilda zeggen. ‘Zeg maar, dat hij aan tafel kan komen, als hij eten wil,’ snauwde Caroline. Gilda droop af. Carolina liep naar de eetkamer, nu vervroolijkt in avondlicht, waar Iole doelloos stond, terwijl Gilda bedrijvig heen en weer liep. ‘Hoe wilt u de eieren, Signorina?’ vroeg zij. ‘Ik zal ze zelve komen doen, Signora Carolina,’ antwoordde de andere. Daar kwam ze de keuken in en ging bij het gastoestel haar eieren bakken, het gezicht preutsch stemmig, altijd eender gekapt, geen haartje van zijn plaats. Als dat geen pruik was!... Zeker was ze slecht gehumeurd dat ze niet sprak. Nu, zij hield zich ook stil, ze wilde niet de minste zijn. Gilda kwam binnen, aarzelend vroeg ze: ‘Wat zijn Fabio's eieren?’ ‘Daar, op de tafel,’ zei Carolina barsch. Gilda draafde weg, met het schoteltje in veiligheid. | |
[pagina 802]
| |
Carolina vatte een schotel in iedere hand en ging heen. ‘Komt u?’ vroeg zij. ‘Dadelijk,’ antwoordde Iole zonder om te zien. Carolina zette zich aan tafel, bediende Gilda en zich zelve en begon te eten. Iole kwam en nam haar plaats in. ‘In plaats van de eieren zoo klaar te maken,’ zei ze, ‘had u wel eens pannekoekjes kunnen bakken.’ Daar begint ze zoo waar weer! dacht Carolina. ‘Uw man heeft u zooveel olie gezonden,’ ging Iole voort. ‘Maar hij heeft me de olie niet gezonden om er pannekoekjes mee te bakken!’ zei Carolina scherp. ‘De olie is duur, ik moet er zuinig mee zijn. En de suiker! Daar spreken we maar niet van!’ Zij zweeg even. Toen, met een boosaardigen blik: ‘En past u maar op met die hevige trek in dit en in dat! U zoudt vóór den tijd kunnen bevallen!’ ‘Gia!’ zei Iole stroef. ‘Dat zou een bevalling zijn als van de Heilige Maagd.’ ‘Och wat maagd!’ zei Carolina. ‘Gia! U bent een en al maagdelijkheid! Ik geloof er niets van, hoor!’ Iole zag haar even aan. ‘Ik weet niet eens wat ik op zoo'n gezegde moet antwoorden, Signora Carolina’, zei ze dreigend strak. ‘Maar me dunkt dat u wel wat beter mocht overwegen wat u zegt in tegenwoordigheid van het kind.’ ‘Ah, het kind begrijpt er niets van,’ verzekerde Carolina. ‘Die is niet zoo gevat in sommige zaken als u.’ Gilda zag van de een naar de andere met wijd-open ernstige oogen. ‘Gilda!’ riep Fabio weer. ‘Blijf toch zitten!’ snauwde Carolina. Doch Gilda liep al heen. ‘Hij ligt maar op bed en laat zich door haar maar bedienen!’ pruttelde Carolina. ‘Maar hij heeft het ook noodig, nu en dan, om uit te rusten. Zoo is hij altijd geweest.’ Iole zat statig rechtop, de oogen op haar bord gevestigd. Carolina, zich ongezien wetende, trok een spottende grimas. Zij hoorde hoe Gilda Fabio's bord in de keuken neerzette. ‘Waar is de kop met koffie en melk?’ riep het kind. | |
[pagina 803]
| |
‘Op de tafel, dommerd’, riep Carolina terug. Zij reikte de ansjovis en de boter aan Iole over. ‘Bedien u,’ noodigde zij. ‘'t Is goede boter.’ ‘Dezelfde van laatst?’ vroeg Iole. ‘Van de gemeente,’ zei Caroline, blij dat de ongemakkelijke stilte verbroken was. ‘Ze is altijd versch, maar 't is een reis. En je verliest er een tijd mee, 't staat er altijd vol.’ Gilda kwam terug. ‘Geef je me wat brood en boter?’ vroeg zij. Carolina besmeerde een stuk brood en reikte het haar over. ‘Wil Fabio er niet van?’ vroeg zij. Gilda schudde het hoofd. ‘Mamma!’ riep Fabio. ‘Kom je het licht uitdraaien?’ ‘Wat een last!’ pruttelde Carolina. Zij stond op en liep heen, naar de hoekkamer, vatte den leegen kop en schotel van het nachttafeltje en draaide het licht uit. ‘Goeden nacht!’ riep Fabio. ‘Goeden nacht,’ antwoordde zij. Zij bracht den kop en schotel in den keuken en draaide meteen het licht uit. Dat had Madame op gelaten, die had er natuurlijk geen belang bij om het te besparen. Gilda zat met wezenlooze slaapoogen, de armen op de tafel geleund. ‘Ga naar bed, gauw!’ beval Carolina. ‘Als je erin ligt, kom ik.’ Gilda, gedwee van slaap, wenschte goeden nacht en liep heen. ‘Ik zie de Signora Palmira niet meer,’ zei Carolina, als overluid denkend. ‘Ze zou hier komen met Cesare. Die heeft een arm verloren in Albanië en is nu terug. Daar is een verminkte voor u!’ En ze lachte. ‘Maar die krijgt u niet, dat is een verstokte vrijgezel. Hij heeft al zooveel meisjes kunnen krijgen, en rijke ook, maar hij wil niet trouwen.’ Iole leunde voorover, belangstellend luisterend. ‘Waarom niet?’ vroeg ze. Carolina haalde de schouders op. ‘Hij wil geen lastposten,’ zei ze. ‘Beter zoo voor de Signora Palmira. Hij onderhoudt zijn moeder, ze heeft maar een klein pensioentje. Hij is boekhouder, 't is zijn linkerarm die hij kwijt is, zijn plaats is voor hem | |
[pagina 804]
| |
opengehouden. De Signora Palmira is blij. Ze was bang, dat ze hem nooit terug zag! Beter zoo!’ ‘Zeker,’ stemde Iole in. ‘En zal hij hier komen?’ ‘Maar stel u er niets van voor!’ vermaande Carolina. ‘Ik waarschuw u dat het u niets geeft. Die loopt er eens recht niet in!’ ‘Mamma!’ klonk Gilda's roepen. Carolina stond op en liep heen. Achterovergeleund op haar stoel, de armen over de borst geleund, bleef Iole peinzend voor zich staren. Moest zij hierin niet zien den vinger van het Noodlot? Vanmorgen was haar het plan ingegeven en reeds nu werd de uitvoering binnen haar bereik gesteld. Zij kon niet anders dan gelooven dat de Voorzienigheid zelve dezen man op haar weg voerde. Nu stond het aan haar te handelen. Zij moest de medewerking van de Signora Carolina verkrijgen, dit was onvermijdelijk. En gelukte haar dit, dan kon zij zich een goed eind op weg achten. Ook al zou de Signora niet meer doen dan haar met den eenarmigen boekhouder in kennis brengen... Zij zelve nam dan de rest voor haar rekening. Iole glimlachte. Ze zou wel getrouwd raken. Hier was al de tweede pretendent binnen korten tijd... Er werd gescheld. Wie kon er zijn, op dit uur? De deur ging open, stemmen klonken, een bezoek... Iole beefde. Zou haar wensch nu al verwezenlijkt worden? Zij durfde zulk een wonder niet hopen... Doch zij onderscheidde een mannenstem en de Signora Carolina: ‘Maar wat een toeval! Zoo juist sprak ik over u! Ik zei tegen de Signorina: ‘Ik zie de Signora Palmira niet meer! Nog geen twee minuten geleden! Maar gaat u binnen! Gaat u binnen!’ Een oude vrouw kwam de kamer in, het hoofd eenigszins vooruitgedragen op de gebogen smalle magere schouders, een tevreden glimlach in de vriendelijke schrandere donkere oogen en om den ingevallen mond. Haar volgde een lange magere man, met donker gebruind gezicht en kort borstelig zwart haar, den linkermouw van zijn jas langs de zijde vastgespeld. ‘De Signorina Pedicelli, de Signora Muraglioni en haar zoon, stelde Carolina voor. En toen: ‘Gaat u zitten. Neemt me niet | |
[pagina 805]
| |
kwalijk dat het hier zoo'n wanorde is. Ik zal gauw even opruimen.’ Zij stapelde haastig de vuile borden en schaaltjes opeen en zette ze op het buffet. Toen trok zij het vuile tafellaken weg, hing het over haar arm en droeg alles te zamen naar de keuken. ‘U zult blij zijn, signora, uw zoon weer bij U te hebben,’ zei Iole met een deelnemend lachje. ‘Oh, Signorina!’ antwoordde de oude vrouw. ‘Wat ik geleden heb! Als ik hem duizendmaal had verloren, zou het niet erger hebben kunnen zijn!’ ‘Niet overdrijven, Moeder!’ vermaande haar zoon lachend, twee diepe groeven langs zijn breed vertrokken mond waarin de tanden felwit uitkwamen. De oude vrouw wendde het gebogen hoofd op de wat stijve schouders naar hem toe. ‘Ik overdrijf niet!’ beweerde zij. ‘Zulke dingen kan jij niet begrijpen. Daarvoor moet je moeder zijn.’ ‘Eh, maar Signora Palmira,’ zei Carolina die weer binnenkwam en op haar plaats ging zitten, ‘u hebt hem nu terug, en hij gaat niet weer weg.’ ‘De Hemel zij geprezen!’ zei de oude vrouw met ernstigen nadruk. ‘Weet u, Signora Carolina,’ zei haar zoon plagend, ‘ik geloof dat Moeder eigenlijk blij is dat ik mijn arm kwijt ben.’ ‘Zeker!’ zei zijn moeder met klem. ‘Ik heb je terug, gezond en wel en daarvoor dank ik God met al mijn hart. Met een arm minder, dat wel, maar pazienza. Hoevelen komen er niet terug? Hoeveel moeders die haar zoons nooit terug zien!’ Zij hief de bevende handen op. ‘Oh! Wat een oorlog! Wat een oorlog!’ ‘Hoe is het gebeurd, Cesare?’ vroeg Carolina. ‘Een bomscherf,’ zei hij. ‘Van een vliegmachine. Want die zijn daar aan de orde van den dag. Wij letten er niet eens meer op. Zoo heb ik het juist te pakken gekregen. Een infectie erbij, door de smerige aarde van dat vuile land, en meer was er niet noodig.’ ‘Is het er zoo vuil?’ vroeg Iole, die belangstelling wilde toonen. ‘Vuil?’ herhaalde de boekhouder. ‘Ik kan u verzekeren...’ | |
[pagina 806]
| |
‘Oh, Cesare, houd je stil! Begin alsjeblieft niet!’ smeekte zijn moeder. Cesare lachte en zweeg. ‘Wat is het voor een land?’ vroeg Carolina. ‘Een uitstekend land,’ verzekerde hij. ‘Een land dat alles kan opleveren. Nu is het bijna onbebouwd. Niemand werkt.’ ‘Niemand werkt?’ vroeg Carolina. ‘Niemand,’ herhaalde hij. ‘De mannen zitten voor de huizen en rooken cigaretten - ah, ik zeg huizen, eh? Maar bij wijze van spreken. Ik zou het holen noemen. En de vrouwen rooken daarbinnen. Die komen nooit buiten.’ ‘Waarom niet?’ vroeg Iole. ‘Als een vrouw trouwt,’ vertelde de boekhouder, ‘dan wordt ze gestopt in een soort van zak, zonder eenige opening om te zien of adem te halen, en op een ezel gezet en zoo naar het huis van den bruidegom gebracht. Ik begrijp niet hoe ze 't uithouden, want de reis duurt soms uren. Bevalt ze aan den bruidegom niet, dan brengt hij haar naar het huis van haar vader terug. Is hij tevreden met zijn koop, - want hij koopt haar, - dan houdt hij haar. En dan komt ze het huis niet meer uit.’ ‘Wat een leven!’ zei Iole en ze zag de beide andere vrouwen aan. ‘Het zijn ware barbaren!’ ‘'t Is schurkenpak, zei de boekhouder minachtend, ‘'t Zijn allemaal spionnen. Daarom hebben we al die vliegmachines. Eens hebben we er een betrapt op signaleeren. Die stond met zijn lampen in de lucht te zwaaien en te wenken. Die meneer sprak Fransch en Engelsch.’ ‘Wat een menschen!’ zei Carolina. ‘Oh, maar je moet hooren, Carolina, hoe ze hun zieken behandelen!’ zei de Signora Palmira. ‘Vertel dat eens, Cesare.’ ‘Als er een ziek is,’ vertelde hij, ‘dan leggen ze de patiënt buiten voor de deur neer. Wordt hij beter, dan wordt hij beter. Gaat hij dood, dan gaat hij dood.’ ‘Hoe vind je 't?’ vroeg de Signora Palmira en zag van Carolina naar Iole. De vrouwen schudde meewarig het hoofd. ‘En is Vallona een mooie stad?’ vroeg Carolina. ‘Een stad!’ herhaalde hij minachtend. ‘Ik noem het nog geen dorp!’ ‘Ben je er geweest?’ vroeg zij weer. | |
[pagina 807]
| |
‘Zeker! Op de heenreis en bij 't teruggaan.’ ‘En verder altijd in het binnenland?’ ‘Altijd in het binnenland. Altijd op trek. Maar we hebben hard gewerkt, een massa wegen gemaakt. En dat is daar geen gemakkelijk werk. Ze begraven hun dooden zoo'n beetje overal. Hier mag je niet graven, want daar ligt een doode. Dan moet de weg maar een bocht maken. Die boom mag niet weg, want die is heilig. Dan maar een bocht in de andere richting. Op zoo'n manier hebben we dubbel werk!’ ‘Nu maar, zei Carolina, “ik zou zooveel complimenten niet maken.” “De politiek van ons Commando,” verklaarde hij. “U begrijpt, met al die verspreide dooden, wat voor drinkwater wij uit die grond hadden.” “Dio! Dio! Cesare!” riep Carolina, het gezicht vertrokken van walging. “Er zijn daar zeker veel ziekten?” vroeg Iole. “De inboorlingen hebben alle mogelijke ziekten,” antwoordde hij. “Maar wij maakten het over 't algemeen vrij goed. De grond vaart er wel bij,” ging hij voort met een lachje, bij dat systeem van begraven. De olijfboomen groeien er in 't wild. Mijn kapitein heeft blikken vol olie laten persen uit de olijven die we zoo vonden.’ ‘Had je er mij wat van meegebracht, Cesare!’ verweet zijn moeder. ‘Eh, als ik niet zoo hals over kop was weggegaan,’ zei hij. ‘Ik had nog wel meer willen meebrengen. Ze maken tapijten, met prachtige kleuren. Maar ik heb er geen kunnen koopen. Dat wilden ze niet.’ ‘Waarom niet?’ vroeg Iole. Hij haalde de schouders op. ‘Ze zeggen dat ze niet werken om te verkoopen. Ook huiden hebben ze, heel mooi zwart geverfd. Die heb ik evenmin kunnen krijgen.’ ‘Zou je weer terug willen?’ vroeg Carolina. Hij keek bedenkelijk. Toen, met een blik naar zijn linkerzijde: ‘Daar is niet eens sprake van.’ ‘Neen, neen,’ viel Iole bij. ‘U hebt uw plicht gedaan. U | |
[pagina 808]
| |
kunt nu voortaan u wijden aan het huiselijk leven. Nu zult u zeker een vrouw nemen.’ ‘Per carita, Signorina!’ zei hij. ‘Wat een melancholiek idee!’ ‘Waarom melancholiek?’ vroeg Iole eenigszins onthutst. ‘Oh, neen!’ zei hij. ‘Ik heb een rustig leven en niemand zal mijn vrede verstoren.’ ‘Maar u moet toch iemand hebben die voor u zorgt,’ hield Iole vol. ‘Niemand kan beter voor mij zorgen dan mijn moeder doet.’ En hij legde zijn hand op haar arm. ‘Wees maar gerust, oudje. Geen schoondochter zal in jou huis de baas komen spelen. Wij blijven samen.’ De Signora Palmira, met tranen in de oogen vatte liefkoozend de bruine beenige hand die op haar arm was blijven rusten. ‘Zoolang ik er ben, mijn jongen,’ zei ze met bevende stem, ‘zal het je aan niets ontbreken.’ Carolina, met een uitdrukking van leedvermaak, zag naar Iole die pijnlijk-zoet glimlachend het tooneel tusschen moeder en zoon zat aan te zien. ‘Kom, Cesare,’ zei de Signora Palmira. ‘Het zal tijd zijn voor ons. Wat denk je er van? Hij is nog wat zwak en moet niet te laat naar bed gaan,’ verklaarde zij bezorgd aan Carolina. Cesare stond op. ‘Mijn moeder is een tiran!’ zei hij lachend. ‘Denk eens wat het zijn zou als ik getrouwd was.’ ‘Maar je bent aardig aangekomen, sedert ik je weer onder mijn zorg heb!’ protesteerde zijn moeder. ‘Dik is hij nog niet,’ schertste Carolina. ‘Ik ben en blijf een geraamte,’ verklaarde Cesare. ‘En daar bevind ik me wel bij. Wacht maar totdat ik van den zomer weer met roeien begin, dan word ik nog magerder.’ ‘Per carita!’ zei Carolina lachend. De Signora Palmira reikte haar de hand, en toen aan Iole, haar zoon deed evenzoo. Carolina deed haar gasten uitgeleide. Iole volgde achteraan. Nog een handdruk in de deuropening, een laatste groet op de trap. De deur werd gesloten. ‘Wel, wat had ik je gezegd?’ zei Carolina triomfantelijk. Iole glimlachte venijnig, het gezicht grauw van ergernis. ‘Mannen weten niet wat goed voor hen is,’ zei ze. | |
[pagina 809]
| |
‘Ieder zoekt zijn eigen voordeel,’ meende Carolina Iole wenschte goeden nacht en ging haar kamer binnen. Carolina liep naar de eetkamer en draaide het licht uit. Toen ging ze de keuken in, vatte den vollen vuilnisbak op en droeg die tot op het trapportaal voor de huisdeur. Zij sloot de deur en deed den grendel ervoor, draaide het licht uit en liep in het duister naar haar slaapkamer waar zij het licht opdraaide. Gilda sliep rustig in het groote bed, regelmatig ademend, met gesloten mondje. Carolina begon zich te ontkleeden. Ja, Cesare zou gek zijn, om die daar te trouwen! Ze mocht het willen, die uitgedroogde pruim! Een man met een goede betrekking, minstens tien jaar jonger dan zij, en ernstig, zonder ondeugden. Een lot uit de loterij! Neen, daarvoor zou zij zelve des noods een stokje hebben gestoken! Nog de brigadier met zijn honderdvijftig lire in de maand had zij haar niet gegund! Zij trok den eenig overgebleven knoop van haar nachthemd door het wijd ingescheurde knoopsgat en voorzichtig, om Gilda niet te wekken, kroop zij in bed en draaide het licht uit.
Rome, Mei 1917. |
|