De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 767]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(1. Joh. C.P. Albers. Het Werk der Droomers. Een kort spel in 3 Bedrijven. P.N. van Kampen en Zoon. Amsterdam. 2. Joh. C.P. Albers. Bij den Duivel te gast. P.N. van Kampen en Zoon. Amsterdam. 3. Voor-christelijk Christendom. De voorbereiding van het Evangelie in de Helleensche Wereld, door Dr. G.A. van den Bergh van Eysinga. J. Ploegsma. Zeist 1918.)De heer Joh. C.P. Albers tracht een man te zijn van zijn tijd, en zoowel de maatschappelijk-ekonomische als de godsdienstige kwestie's, die in de laatste 75 jaren hoe langer hoe meer aan de orde zijn gekomen, schijnen ook hem te bewegen of, op zijn minst genomen, door zijn hoofd te zijn gegaan. En daar hij vlot en levendig schrijft, en zijn stijl wezenlijk modern is, d.w.z. zich vrijhoudt van dat afschuwelijke, wat men literaire-galanterie-waar noemen kan, zijn deze twee bundeltjes, met hun dramatische en epische schetsen en hun dagboekblaadjes, vol van niet-onjuiste opmerkingen, stellig geen onprettige lectuur. En alleen bekijkt deze waarschijnlijk nog jonge auteur de kwestie's, waarover hij spreekt, hier en daar wel wat heel vluchtig en is hij m.i. soms wel wat al te gauw klaar met een anarchistischen dolkstoot, waar een beetje nadenken hem allicht tot een dieper en dus kalmer inzicht zou hebben gebracht, of precieser-gesproken, tot een rustig objektievere geestelijke houding tegenover datgene wat hem voorkomt, onjuist in het overtuigingsleven zijner medemenschen te zijn. Want dit is zeker (de wijsgeer Kant heeft het reeds opgemerkt): nooit is iets van het algemeene wat de menschen ge- | |
[pagina 768]
| |
dacht hebben, en als waar door hen werd opgesteld (behalve dan de wiskundige axioma's en wat daaruit volgt) in den loop der jaarduizenden gebleken onveranderlijk-juist te zijn geweest. Over het altijd ongrijpbaar-blijvende eerste Begin des Zijns b.v., hetzij men het God of Natuur of iets anders wou noemen, zijn er bij de verschillende rassen, ja soms zelfs bij de opeenvolgende generatie's in ieder ras, zooveel onderling-tegenstrijdige opinie's in de hoofden der menschen opgekomen, dat een jongmensch, die bij zijn geboorte eenig denkvermogen heeft meegekregen, allicht zich geneigd kan voelen om te gaan vermoeden, dat alle bestaande voorstellingen of begrippen over dien eersten Grond des Zijns niets dan beredeneerde gevoelsverbeeldingen of willekeurige verstandelijke hypothesen zijn. In dat stadium nu verkeert ook de auteur Joh. C.P. Albers, en in zooverre is het dus evenzoo met hem gesteld als met vele andere hedendaagsche ontwikkelden, die, in hun drang naar de wezenlijke waarheid, de overlevering niet langer wenschen te aanvaarden, indien deze met de bevindingen der wetenschap en dus met het moderne denken strijdt. Maar hij vergeet, door zijn gebrek aan historischen kijk, dat zoo'n traditie, al zou zij weêrlegd zijn, daarom nog volstrekt niet voor-goed verdwenen is, en dat men dus voor zichzelf het verstandigst doet, indien men haar stil laat liggen en haar eigenen langzamen dood sterven, in plaats van telkens tegen haar te opponeeren met zijn toch altijd de zwakkere blijkende éénlingskracht Want zoo'n algemeene overtuiging, die het produkt was van den vroegeren beschavingstoestand, toen men nog de dingen meer met zijn gevoel-van-graag-willen, dan met zijn kalm-wetend inzicht moest beschouwen, zoo'n oer-oude convictie over de diepste beteekenis des Levens, al is de Rede en het historisch weten haar de baas geworden, zij heeft zich toch, door overerving, langzaam-aan in de eeuwen, zoo diep in de algemeene psychiek der Menschheid ingegraven, dat men niet zoo gauw met haar heeft afgedaan, nog in geen eeuwen niet. En schoon de ontwikkelden en meer wetenden haar niet meer in haar strikte beteekenis-van-vroeger kunnen handhaven, trachten deze haar tenminste eenigermate te redden, door dat men haar opvat niet langer in den historisch-reëelen maar in den symbolischen geest. | |
[pagina 769]
| |
Zoo iets heeft men altijd zien gebeuren in het verloop der menschengeschiedenis. Toen het Grieksche godendom b.v. door het intellektueel-hoogerstaande deel der menschheid volstrekt niet meer naïevelijk als reëel-bestaande werd beschouwd, bleven diezelfde ontwikkelden den heidenschen godsdienst toch nog altijd aanhangen, en alleen hechtten zij aan de oude namen der vereerde Machten een heel anderen en dieperen, meer abstrakt-geestelijken zin. De groote, diepzinnige Neo-Platonische wijsgeer Plotinus (204-269) b.v. deed zóo. En zoo wil men ook tegenwoordig, naar ik meen, in het Christendom doen. De oude namen God, Christus, Hemel en Hel zijn gebleven, maar men verstaat er iets volstrekt-anders onder als de oorspronkelijke, de wezenlijk-zoo-geheeten Christenen in hun tijd deden, en wie nog waarlijk dien naam mogen dragen ook doen blijven in onze 20e eeuw. Christus bv. door het heele Christendom heen, tot ongeveer een honderd jaar geleden, is hij zoowel door de Katholieken als door de latere Protestanten beschouwd geworden als een God, en als zoodanig vereerd. En daar valt niets tegen in te brengen, want het gelooven hangt, in verste instantie, geenszins af van een konklusie der menschelijke Rede, maar alleen van een innerlijk zielsgevoel, waartegen een andersdenkende natuurlijk wel kan redeneeren, maar zonder dat daarom dit verstandelijk betoogen eenig effect op den waarlijk-geloovende hebben zal. Immers het wezenlijk-psychische gelooven en het verstandelijke Weten zijn twee soorten van overtuiging die elkander niet raken, omdat zij stammen uit onderling heel verschillende lagen van den menschelijken geest. Heeft niet reeds wijs-schertsend de een of andere Kerkvader: ‘credo, quia absurdum’ gezegd? Evenzoo zal men ook iemand, die wezenlijk-diep van zijn moeder houdt, nooit, met verstandelijke argumenten, wijs kunnen maken, dat die moeder heel anders was, als hij zelf haar heeft gezien, en met zijn onbewuste voelen hooggehouden. Doch door het halve rationalisme der moderne Protestanten, die alle mystiek uit den godsdienst gingen bannen, is Christus van den God die hij was, geworden tot een mensch en men schijnt niet begrepen te hebben, dat men door die verkleining | |
[pagina 770]
| |
der Christusfiguur, van een der personen der H. Drieëenheid tot een eenvoudigen Joodschen prediker tegelijkertijd alle wezenlijkheid, alle reden van bestaan aan den Christelijken godsdienst ontnam. Want immers, zoolang Christus een God is, heeft men blindelings alles aan te nemen als absolute Waarheid, wat Hij tijdens zijn verblijf op aarde verkondigde, en er valt geen tittel of jota af te dingen op ook maar een enkel zijner woorden, zelfs al mogen deze, op het eerste gezicht, onaannemelijk zijn. Immers, wat een God verklaart, staat eindloos hoog uit boven al sterfelijk weten en menschlijke kritiek. Is Christus echter geen Godheid, maar niets dan een mensch, zij het dan ook een zeer bijzonder mensch te noemen, dan komt hij daardoor onmiddellijk op een heel ander, op het zuivermenschelijke plan te staan, dus daar waar het menschelijk onderscheidingsvermogen zeker zijn volle toepassing vinden kan en mag, zooals dit ons ook tegenover de uitspraken van andere bijzondere menschen, Boeddha bv. of Spinoza, Goethe, Kant of Schopenhauer geoorloofd is. En het Christelijke geloof komt dan gelijk te staan met alle andere menschelijke intuïties, die ieder mensch kan aannemen, oftewel verwerpen, al naar zijn eigen denkleven of psychische overtuiging hem dat gebiedt. Want een louter-menschelijke Christus kan evenmin iets zekers omtrent God en het Hiernamaals weten als gij. En zoomin als iemand er u een redelijk verwijt over kan maken, indien gij anders over de gronden van het Zijnde denkt als Plato, Schelling, Hegel of een andre groote wijsgeer, zoo min kan het een godslastring heeten, als iemand, krachtens eigen onderzoek en voelen en denken tot een andere meening over God en onsterflijkheid is gekomen als die welke de Israëlietische mensch Jezus Christus 1900 jaren geleden als de Zijne over die eigenlijk toch onbenaderbare onderwerpen heeft geüit. Terwijl - terloops zij dit opgemerkt - indien de geleerde beschouwers van tegenwoordig gelijk hebbenGa naar voetnoot1), en de naam Jezus Christus geen historisch persoon, geen wezenlijk geleefd hebbend mensch aanduidt, zoodat het Christendom dan niet anders zijn zou, als een samensmelting van Israëlietische, Stoïsche en Neo-platonische beweringen, dan heeft men er allen reëelen | |
[pagina 771]
| |
houvast aan verloren, en is het slechts een der tallooze mogelijkheden, die hangen in de lucht der menschelijke bespiegeling.
De slotsom uit het voorgaande is dus: wil het Christendom bestaan blijven in de volgende eeuwen, voor zoover als dat kan gaan, dan moet het Christus als onfeilbaren God blijven beschouwen, en dus zoo streng mogelijk vasthouden aan de orthodoxe leer. Want wil men hier tegenover stellen, dat die goddelijkheid van Christus, volgens de moderne begrippen, niets meer dan een ouderwetsche fantasie is, dan heeft men wèl te bedenken, dat de groote massa van het onontwikkelde publiek, die de meerderheid der menschheid vormt, - 't blijkt ook weer uit de resultaten van de laatste verkiezingen - nog lang niet aan die moderne begrippen toe is, en er misschien nog in geen honderden jaren toe komen zal. Doch daar tegenover - en ik wou hier maar op neerkomen - de niet meer aan het bovenaardsche karakter der Christusfiguur hechtenden moesten dan eigenlijk ook heelemaal ophouden met over haar te spreken, alsof die Joodsche mensch, gesteld, dat hij bestaan heeft, met zijn thans natuurlijk wel wat kinderlijklijkende begrippen over de inrichting van het Aardsche en Bovenaardsche, thans nog een toppunt van diepe en hooge wijsheid vertegenwoordigde, alsof de heele menschheid in die 20 eeuwen niets verder in metaphysische en zakelijke ontwikkeling gekomen waar’. Zit dus niet met Christus te koketteeren, terwijl hij niets meer voor u kan zijn dan een symbool, dus eigenlijk een woord. Als iemand Christus als een God blijft zien, daar heb ik alle mogelijke respekt voor, en komt er iemand bij mij, die op dat standpunt staat, hetzij hij Katholiek of Calvinist zij, dan valt er geen woord van mijn lippen, neen, komt er zelfs niets in mij op, wat hem hinderen kan. Want voor zichzelf moet zoo iemand weten wat hij gelooven kan of moet, en hij is daar alleen verantwoording voor schuldig aan zijn diepst-binnenste, zijn eigenlijkste Zijn. Het diep-innig-gemeende, waarachtige geloof in een bovenaardschen Christus, daar valt niet tegen te opponeeren, dat moet ons in waarheid heilig zijn. Doch al dat geleuter - om het maar eens rond-weg bij zijn naam te noemen - komende van lieden, die Christus als louter mensch zien en dan toch, | |
[pagina 772]
| |
uit atavistischen sleur, u zijn uitspraken blijven opdringen, als ware hij een God van wiens woord geen hooger beroep is, daar zit iets in, wat den kalm-objectieve verbazen moet, omdat deze zich bewust is, dat al het waarlijk-menschlijke wat der Christusfiguur in den mond is gelegd, reeds bij de Grieken was te vinden, al kan het erkend worden, dat de Evangeliën op dichterlijke wijze in beeld wisten te brengen, wat bij de oude Hellenen slechts abstracte verzekering gebleven was. Wie hier meer van wenscht te hooren, hem kan ik aanraden het leerzame boek Voor-christelijk Christendom van den heer Dr. G.A. van den Bergh van Eijsinga te lezen, welks titel en uitgever hierboven staan vermeld. Wie weten wil, wat er tegenwoordig geweten kan worden over den oorsprong der Christelijke zedeleer en mythologie, wie m.a.w. het Christendom historisch wil leeren begrijpen, zooals dit reeds jaren lang in het overige Europa geschiedt, vindt daar in dit boek van den heer v.d. Bergh de gelegenheid toe. Ja, zelfs ontwikkelde orthodoxen zullen er met kalme belangstelling kennis van kunnen nemen, want zij behoeven niet bang te zijn, dat hun geloof er door zal verdwijnen, daar zooals ik reeds hierboven zei, dit geloof in eerste instantie een gevoelstoestand is en dus in een sfeer leeft, waar het historische weten geen invloed op krijgen kan.
Om nog even tot den heer Albers terug te keeren, Ook hèm kan de lectuur van Dr. v.d. Bergh's Voor-christelijk christendom zeer aanbevolen worden: hij zal er wat vasten grond door onder zijn voeten kunnen krijgen, en dingen waar hij nu wel wat over heenloopt, hun van tijd tot tijd, met een vluchtige voetbeweging een trapje gevend, alsof daar alles mee ware afgedaan, zullen hem dieper bewust worden als een psychische strooming, die wel reeds 3000 jaren en langer bestaat.
De onderwerpen van den heer Albers zijn niet zeer gemoedelijk: een bezoek bij den Duivel, een lijkendans op een kerkhof, de gedramatiseerde geschiedenis van een ziek jong mensch, dat zijn heele leven op zijn bed heeft gelegen, zie, dat zijn geen stoffen, om een groot publiek bij ons te trekken, dat het liefste | |
[pagina 773]
| |
van uitgewasschen vaagheid en daaglijksche gewoonheid houdt. Maar als men weet, dat de ‘griezeligheid’ hier geheel wordt ondervangen door de leuke luchtigheid (die heelemaal geen nadruk op het makabere legt) waarmede de auteur u zijn onderwerpen losjes-aanstippend, en zelfs grappig soms voor oogen brengt, dan weet men ook tevens, dat deze ‘onderaardschheid’ niet neerdrukkend op 's lezers gestel kan werken, maar hem integendeel tot den einde in zijn humeur blijven laat. Heeft Albers deze manier om aan het, in zijn ware Wezen, afschrikwekkende gratie bij te zetten en het daardoor leesbaar voor iedereen te maken, afgezien van de Duitsche romantici uit het begin der 19e eeuw? Brentano, Arnim en Tieck hadden daar een handje van: ook zij wisten het voor den gewonen lezer lugubere smakelijk voor te stellen, zoodat hij lachen moest. En zoo lijken ook Albers' gruwelijke voorstellingen eigenlijk zoo'n beetje uit de verte op komische operetten-teksten, waarin hier en daar een snedig woord wordt gezegd. Maar een wezenlijk-romanticus, zooals de Duitsche literatuur er vroeger zoovele voortreffelijke en nog altijd leesbare gehad heeft, is Albers daarom toch niet. Door zijn modern-realistische trekjes, ook waar hij geheel en al schijnt te toeven in het rijk der verbeelding, blijkt hij een nieuwerwetsch auteur, een 20e eeuwer te zijn. Arnim en Brentano hadden die trekjes óók reeds: maar zij blijven te sporadisch bij hen en sloegen in grillige wending vaak te snel om in het tegenovergestelde, in een fantastisch spel zonder eenige nawijsbare redelijkheid, en waaraan de moderne, realistisch-gezinde lezer dus geen enkelen houvast vindt. Dat is dan ook de reden, dat zij, met al hun charmantheid, nooit populair hebben kunnen worden en alleen voor fijn-ontwikkelde literatoren genietbaar zijn. Albers daarentegen tracht ook in het onreëele reëel te blijven en hij is daar in die mate in geslaagd, dat men zijn boekjes wezenlijk met eenig genoegen leest. Want de tijd is, gelukkig, voorbij, dat men niets anders als kunst erkende, als datgene wat beantwoordde aan de theorieën van Zola. Zola had, zonder twijfel, volkomen gelijk, waar hij het over zijn eigen kunst, den naturalistischen roman, had, en opkwam tegen alles, wat niets dan sentimenteel doende frasenmakerij was en ijdel woordgemors zonder achtergrond. Maar hij | |
[pagina 774]
| |
vergat dit ééne, dat de werkelijkheid niet alleen buiten ons wordt gevonden, neen, dat er ook een andere, een psychische werkelijkheid bestaat, die van uit het diepste van onzen geest kan opdoemen, daar waar deze verband houdt met, of juister gezegd, schijnt heen te neigen naar den Wereldgeest, m.a.w. naar de supra-natureele grenzenlooze wezensdiepte, die zich achter al het Levende, als het alles uit zijn eindelooze onbewustheid barende, breidt. Daar komt de beste en echtste dichtkunst door, Shelley, Coleridge, Novalis, bv. waar deze wezenlijk op de toppen van hun eigene, hoogste mogelijkheid staan. Dáár echter heeft Zola, in zijn theoretische bespiegelingen over de letterkunde, niet aan gedacht, daar kón hij niet aan denken, omdat hij er niet in thuis was, en er niets anders in zijn hoofd zat als de stellig groote en diep-in echte kunst, die hij, krachtens zijn eigen temperament moest maken, en ook zoo onvergelijkelijk tot stand heeft gebracht. Zola, in zijn kritische artikelen, prêcha eenvoudig pour sa propre paroisse, zonder dat hij zich daarbij ook maar eenigszins een juisten kijk op de algeheele wereldliteratuur, met haar onderling zoo zeer verschillende soorten van blijvende letterkundige kunst, had eigen gemaakt. Gebrek aan universeelheid, aan alles overziende en begrijpende kennis, zoowel als aan, in verband daarmee, het diepere literaire begrip, dát is het wat aan zijn artikelen dat dilettantische karakter geeft, hetwelk iedren ruimeren mensch, die met begrijpende liefde kennis heeft genomen van alle soorten van letterkunde, in den beginne tegen de borst stuit en ten slotte in een hartelijken lach doet uitbarsten over zooveel zelfverzekerd-gloriëerende eigengerechtigheid, die zonder iets onderzocht te hebben, vonnis spreken dorst en de heele dichtkunst tot rhétorique waagde te stempelen, omdat de eenige dichter dien hij goed kende, zijn landgenoot Victor Hugo, meestal inderdaad meer op een rijmend redevoerder dan op een diep-in-bezield, waarachtig-psychisch dichter leek. O, de onsterflijke werelddichters van alle tijden, een Homeros en een Aischulos, een Dante en een Milton, een Shakespeare en een Shelley, indien hun geesten nog mogen leven in een voor ons, nuchter-zakelijke 20e-eeuwers, ondenkbaar Empyreum, zij zullen ongetwijfeld van uit hun hoogte op hem neerziende, terwijl hij zijn | |
[pagina 775]
| |
artikelen op het papier bracht, glimlachend tegen elkaar gezegd hebben: Hoe vind je dien leuken ‘collégien’ daar? Hij steekt nauwelijks zijn neus in de aardsche lucht op, en kent niets dan wat zijn eigen oogen zien, hij heeft nooit in de diepte van het Zijnsmysterie gestaard, zooals wij allen dat, elk op zijn wijze, deden en toch smaalt hij, als een kind, op wat wij aan de menschheid gaven uit het diepst van ons Wezen als een bezit voor altoos.
***
La critique est aisée.... zei Destouches, geloof ik, doch in waarheid is zij even moeielijk als de kunst. Want hetzelfde fijne aanvoelingsvermogen, dat den producent ten dienste moet staan, n.l.: om het er in zijn kunst niet te dik op te leggen, en aan den andren kant, ook weer niet te flauw te zijn, datzelfde heeft de kritikus te betrachten in de formuleering van zijn oordeel, hij moet ieder oogenblik oppassen, niet mis te worden verstaan. En daarom nog dit: Al rangschikte ik den heer Albers bij de verbeeldingskunstenaars, en noemde ik eenige van de grootste dezer op, bij wie 'k nog Edgar Allan Poe had kunnen voegen, toch past deze plaats hem natuurlijk meer door de overeenkomst in soort dan door gelijkheid in uitbeeldingskracht en psychisch gevoel. Maar deze boekjes zijn toch reeds een genietelijke eerste poging in een goede richting, en het zal ons alleen van den auteur-zelf, d.w.z. van de blijvende kracht zijner zelf-verdieping en uitingsmacht afhangen, of hij werken zal kunnen voortbrengen, die zijn naam zullen bekend doen blijven ook bij een volgend geslacht. Doch er schijnt iets in hem te zitten, en wij hopen dus het beste. |