De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 776]
| |
BibliographieOnze Watersporten. Handleiding en vraagbaak voor zwemmers, roeiers, zeilers, motorvaarders en watertoeristen, door C.H.M. Philippona. Met vele figuren. - W.L. en J. Brusse's Uitg. Mtsch. R'dam.De watersport mag in Nederland wel de nationale sport bij uitnemendheid worden genoemd. In de water-rijke lage landen bij de zee, waar van oudsher bijna alle verkeer per schuit plaats vond, waar zelfs de gewone groet was: hoe vaart gij?.... is jong en oud vertrouwd met het vochtig element. In zijn Inleiding klaagt de heer Philippona er over, dat de belangstelling ‘in de watersporten zwemmen, roeien en zeilen, bij vroeger eeuwen vergeleken, zoo vreeselijk is achteruit-gegaan. Maar is het wel zóó erg, als de schrijver het zich voorstelt? Een ieder vrage eens in zijn eigen omgeving na, en het zal hem verrassen, hoe velen er onder zijn kennissen zijn, die wel eens in hun leven een dezer drie sporten beoefend hebben. Dat er bijvoorbeeld maar nauwelijks 1 pCt. van Nederland's inwoners kunnen zwemmen, lijkt mij wel wat heel weinig toe. De heer Philippona constateert echter in de laatste tien jaren een opbloei, maar hij zal eerst victorie roepen, als àl onze jongens kunnen zwemmen, als zij allen de riemen kunnen hanteeren, en schipperen kunnen in een klein zeilscheepje. En wie een echt Hollandsen hart heeft, zegt hem dit na. De watersport is een der mooiste sporten, die er bestaan, uit een aesthetisch, zoowel als uit een hygiënisch en practisch oogpunt, en is bovendien wat men in Engeland noemt real good sport. Een opwindend spel is de zeilsport, een spel, dat alle zenuwen spant, dat het schoonheidsgevoel bevredigt en zoo gezond is, als men maar wenschen kan. ‘Jacht-zeilen doet iemand weer belangstelling in het leven krijgen’, hoorde ik eens een enthousiast zeggen, en zeker is het waar, dat men zijn dagen hoogst interessant begint te vinden, als men niet als passagier meevaart, maar zelf in staat is een jacht te besturen, wat de genoegens van een watertocht honderdvoudig vermeerdert. Er zijn tegenwoordig ook vele vrouwen, die de zeilsport beoefenen, en wie er eenmaal mee vertrouwd is geraakt, kan er haast niet meer buiten. Ook voor dezen zal het boek van den heer Philippona een welkome handleiding blijken, want een zoo uitgebreid werk, alleen de watersporten behandelend, bestond in Holland tot dusverre nog niet, zoodat van dit boek met het volste recht mag worden gezegd, dat het in een ‘gevoelde behoefte voorziet’. En dat niet alleen. Onze Watersporten is voor degenen, die de water- | |
[pagina 777]
| |
sport zelven beoefenen, werkelijk onmisbaar. Men kan er alle gegevens in vinden, die men noodig heeft, practische wenken, hygiënische raadgevingen, wetenswaardige opgaven, enz. Maar ook voor hen, die alleen toeschouwer zijn, is dit boek een allerprettigste en hoogst interessante lectuur. De heer Philippona beheerscht zijn stof volkomen, en weet deze op aangename wijze te verdeelen, zoodat ieder onder-detail gemakkelijk is te overzien. Grondige feiten- en zaken-kennis staat hem ten dienste; en wanneer wij zijn belangrijke beschouwingen, zijn degelijke mededeelingen en waardevolle opmerkingen ten einde hebben gelezen, kunnen wij er zeker van wezen van de desbetreffende sport, zooveel als daar werkelijk van te weten valt, op de hoogte te zijn. Om er een voorbeeld van te geven, hoe uitgebreid de schrijver zijn onderwerp detailleert, geef ik hier de titels van de hoofdstukken, die de afdeeling Zwemmen samenstellen. Lijst van aangesloten vereenigingen van den Nederlandschen Zwembond. Geschiedkundig overzicht. Een ieder moet kunnen zwemmen. De hygiëne van het zwemmen. De verschillende manieren van zwemmen. Het duiken. Het springen. Beschrijving der sprongen. Het snelzwemmen en de wedstrijden. De kunststukjes of het zoogenaamde trick-swimming. Het waterpolo-spel. Zwemmen in zee en in stroomend water. Zwemmen van uit het jacht. Iets over de zwemkleeding. Maatregelen tot redding van drenkelingen. Hoe men den schijnbaar dooden drenkeling weer tot het leven terug moet brengen. De reddingsbrigades. En op dezelfde wijze zijn Roeien, Zeilen, Motorvaren, Algemeenheden over Navigatie en Watertoerisme bewerkt. Het Geschiedkundig overzicht, dat aan elk dezer afdeelingen vooraf-gaat, is nog van een bizondere, aparte aantrekkelijkheid. De schrijver maakt er melding van, dat het jachtzeilen een oorspronkelijk Hollandsche sport is; hij had er nog aan toe kunnen voegen, dat het woord jacht (in vroeger eeuwen jagt, afgeleid van jagen, snelheid te kennen gevende,) door andere Europeesche landen is overgenomen, om dit type van vaartuig aan te duiden, zoodat de beteekenis daarvan internationaal is geworden. Engelsen yacht; Fransch yacht; Duitsch Jacht. Ook is het interessant, zooals de heer Philippona vertelt, dat velen onzer schrijvers met de watersport bekend zijn geweest, als b.v. Vondel, Antonides van der Goes, Jacob Cats en vooral Jacob van Lennep, van wien vermakelijke teekeningen en versjes tot dusver nog onuitgegeven,Ga naar voetnoot1) zijn opgenomen, 't Geheele werk is versierd met tallooze afbeeldingen, historisch en practisch, zoowel als humoristisch en sierlijk, zoodat 't een genot is, deze mooie uitgave te doorbladeren, en telkens, waar iets onze aandacht trekt, even te blijven lezen. Aldoor is er iets, wat ons opvalt, omdat wij er ‘wel eens van hebben gehoord’ en waarvan wij nu zoo ongezocht de verklaring krijgen, en tal van dingen leeren wij ongemerkt, dus wel op de aangenaamste manier! Een schat van wetenswaardigheden, niet alleen op technisch, maar ook op aesthetisch en geschiedkundig gebied, bevat dit boek, en niemand, hoe rijk | |
[pagina 778]
| |
aan ervaring hij overigens zij, is er, die er niet iets, wat aan zijn kennis nog ontbrak, in kan vinden. Ik ben er zeker van, dat schrijver en uitgever pleizier zullen beleven van dit degelijke boek. En het ware zeer te wenschen, dat andere soorten sport ook eens zóó grondig werden behandeld en van alle kanten bekeken. De paardensport bijvoorbeeld. Er bestaan wel allerlei kleinere uitgaven, die de onderdeden van deze sport bespreken, maar alles tezamen gebracht in één uitgave, zooals met de Watersporten zoo voortreffelijk is geschied, bestaat in Nederland niet. Men zal het ook zelden aantreffen, dat één persoon, zooals het 't geval is met den welonderlegden, kundigen heer Philippona (van iemand, die zelf motorvaart en zeilt en zwemt, hoorde ik: ‘het boek is prachtig en heel interessant’) op de hoogte is van alle takken eener sport; zooals bij de paardensport: het jachtrijden, het van den bok rijden, de renen draaf-sport enzoovoort. Maar het was toch geen bezwaar om aan meer personen de samenstelling van een dergelijk werk op te dragen. Wie weet waar de firma Brusse, met haar kranigen, energieken ondernemingslust, nog toe komt, wanneer het blijkt door haar succes met dit boek, dat zij met de Watersporten een gelukkigen greep heeft gedaan. De ‘open-luchtspelen’ zouden dan in één boek vereenigd kunnen worden, b.v. tennis, ‘the sport of kings, the king of sports’, cricket, voetbal, rugby, vuist- en slag-bal, kaatsen, golf, schaatsenrijden enz.; schermen, schieten, worstelen, boksen, gymnastiek en dans, zouden een nieuw deel kunnen vormen, terwijl automobilisme, motor-sport, rijwiel-sport en aviatiek ook tezamen zouden kunnen worden genomen. Sport is waarlijk niet alleen vermaak, maar heeft ook in zeer veel opzichten haar nut: utile dulci. Is het niet zeer juist het woord van Pierre de Coubertin: Créer de la force nationale par l'entrainement sportif et de l'harmonie internationale par la concurrence sportive. - is het niet juist en behartigenswaard? En Nederland, dat o.a. door de oprichting van het Stadion te Amsterdam getoond heeft te begrijpen, wat het der sport verschuldigd is, zal ongetwijfeld wel belangstelling hebben voor een dergelijke sport-bibliotheek. Wij hopen dat ten minste van harte!.... Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. | |
Over boeken van schrijfsters.
| |
[pagina 779]
| |
pendheid. Ik aarzel niet dit boek een der allerbeste werken van deze schrijfster te noemen; de tragiek er in heeft mij ontroerd, en vooral het ware, het doorvoelde in deze sombere realiteit. Voortreffelijk is mevr. van Gogh er in geslaagd, om de figuur van Paulien voor ons te doen leven; zeer knap is deze ‘van binnen-uit’ gezien en ook de verschillende milieu's doen levensgetrouw aan. Er is een mooie climax in dit verhaal; Paulien wordt ons eerst geschetst in haar huiselijke omgeving, als jong en argeloos, werkzaam en eenvoudig meisje, maar zij is ook genotlievend, vol van een ongebreidelde fantasie en onbewust-sensueel. De gang in dezen roman is volkomen logisch: het begin voert onverbiddelijk heen naar het onbarmhartige einde; wat er gebeuren moet, gebeurt; van het onervaren kind wordt misbruik gemaakt, en geleidelijk gaat zij den weg, waarop zij is gedreven door de voorbeschiktheid van haar aanleg, door de kracht harer verbeelding, en door de noodlottigheid der omstandigheden. Na de lectuur van dit boek zie ik in mijn geest als een reeks schilderijen: Paulien aan den voor haar feitelijk te zwaren arbeid, met niets wat haar oog verheugt dan de wilde vlammend-oranje pracht van de Oost-Indische kers op het binnenplaatsje; Paulien, als een nieuwere Maisa Jons (wie denkt bij een huisnaaister niet onmiddellijk aan deze pathetische schepping van Jonas Lie?) in het kleine naaikamertje; Pauline op het mode-atelier; Pauline in het ‘leven’; Pauline (begin hoofdstuk XXVIII ) loom in haar luien stoel; Pauline op haar doodsbed.... Met fijne, zorgvuldige handen heeft Anna van Gogh haar vrouwen-figuur uitgebeeld; en het mooie van haar werk is, dat men er zoo duidelijk het onafwendbare in voelt. Men begrijpt geheel Pauline's zelfmoord aan het slot; ja, men had dien zelfs al voorgevoeld, en ingezien dat deze de eenige oplossing was voor een dergelijk leven. Door haar afkomst, door haar natuurlijke geaardheid was Pauline voorbestemd om onder te gaan. De tobbende, bijgeloovige moeder is zeer goed gegeven; en allerliefst is de liefde van Paulien voor haar kleine broertje. De ontwikkeling van Pauline's verbeeldingsrijke verwachtingen leven wij mede, en wij begrijpen waartoe de levende fantasie van het kind, dat als zij treintje speelde, de bank voelde bewegen, het volwassen wordende meisje leiden moet. (Misschien kan men van oordeel zijn, dat Pauline's overgave aan Frank wel wat heel spoedig plaats vond; dat zij zich door mevrouw Goetberg wel wat heel gemakkelijk liet wegsturen, zonder zich te verdedigen, en dat Pauline wel wat heel bang was en te lang talmde, om Frank te vragen, of hij haar trouwen wou, - maar dat zijn dan ook de eenige aanmerkingen, die men m.i. op dit boek zou kunnen maken.) De langzame verwording van ijverige, onschuldige jonge vrouw tot trage, loome, lustelooze demi-mondaine is uitstekend gegeven; en zooals ik al zei, wij krijgen voortdurend den indruk dat het zóó moet zijn, en dat het niet anders kón wezen. Hoe goed is aan het einde het gevoel van Gerrit, (die haar als rein meisje heeft liefgehad) psychologisch geanalyseerd; nadat Pauline hem verweten heeft, dat hij haar aan haar lot heeft overgelaten; omdat hij een zuiver mensch is, begrijpt hij, dat niet zij het is, die hèm het meeste kwaad heeft gedaan, maar dat hij veel aan hààr heeft goed te maken. En | |
[pagina 780]
| |
hij spreekt haar van ‘de liefde, die overwint, wat romantisch klinkt, maar in waarheid bestaanbaar is.’ En Pauline langzaam, langzaam, laat zich suggereeren.... en Gerrit's waarachtige, eenvoudige goedheid, wekt een gevoel in haar, dat zij nóóit heeft gekend: de liefde. Neen, het ongelukkige kind heeft nooit de liefde gekend. Niet eens een groote hartstocht was de oorzaak van haar ondergang. De oorzaak was samengesteld uit een complex van allen niet zeer belangrijke factoren: aangeboren lichtzinnigheid, een naïef, goedgeloofs vertrouwen, een vage sens de curiosité, wat fantasie, wat zinnelijkheid.... Maar nu, ten slotte, leert zij de liefde kennen.... te laat. Hoe duidelijk voelen wij er ons van overtuigd, dàt het te laat is. Fijn en knap zijn Gerrit's gewaarwordingen ontleed, zooals op blz. 187 2de deel, als hij haar ziet ‘een bedriegelijk beeld van haar vroegere zelf’; op blz. 190, als hij voelt, dat hij toch haarzelf heeft liefgehad; en niet maar een illusie; en dan, heel op het laatst, het gevoel van dankbaarheid, omdat Pauline begrepen had, dat zij samen het geluk niet meer konden vinden.... Deze trieste, helaas, zoo gewone geschiedenis is met voldoende kieschheid behandeld, ofschoon mevr. v. Gogh het juiste inzicht heeft gehad, dat: wie eenmaal een dergelijk onderwerp entameert, ook den moed van haar onderneming dient te bezitten, en de dingen behoort te benoemen en te beschrijven, zooals ze werkelijk zijn, en niet, zooals een hinderlijke, conventioneele verbloemingszucht ze zou kunnen voorstellen. Mevr. v. Gogh heeft nergens overdreven, maar waar het noodig was in haar verhaal, heeft zij de feiten onopgesmukt weergegeven, en realistische taal gebruikt. Dit was echter noodzakelijk, wilde zij der waarheid geen geweld aandoen. Nogmaals deze roman van mevr. v. Gogh-Kaulbach lijkt mij een harer beste werken toe; en dit boek verdient om zijn knappe uitbeelding, zoowel als om zijn ernstigen inhoud door velen, zeer velen te worden gelezen. | |
Aan den Leiband, door Thérèse Hoven. - N.V. Drukkerij Jacob van Kampen, Amsterdam.Aan den Leiband zou ik willen noemen ‘uitspanningslectuur van de goede soort.’ Het boek is volkomen zonder eenige pretentie geschreven; de schrijfster forceert in geen enkel opzicht haar talent; en zoo laat zich dit genoegelijke verhaal genoegelijk lezen. De psychologie gaat nergens heel diep, en toch krijgen wij wel een goed beeld van Henriëtte, de vadertjes en Henk Riemerswaal. De schrijfster bezit de handigheid van den teekenaar, die zijn vak meester is, en die zonder eenige geestelijke inspanning allerlei aardige, vaardige houtskool-schetsen ontwerpt. Wij zien dan weliswaar slechts de omtrekken, met een relief-gevend schaduwtje hier en daar, maar de typen zijn toch gelijkend getroffen, en de bedoeling van den ontwerper is duidelijk weergegeven. Een figuur als die van Henriëtte, het ‘meiske’, dat 28 jaren aan den leiband harer broeders heeft geloopen, die over het veel jongere zusje baasden en vaderden, doet in de tegenwoordige tijden | |
[pagina 781]
| |
van onafhankelijke, sportende en studeerende meisjes wèl eigenaardig aan, maar als tegenstelling met de moderne, zich ‘uitlevende’, geen dwang erkennende, positieve en individueele jonge vrouwen, is de onderworpen, gedweeë, inactieve, apathisch-geresigneerde Henriëtte een phenomenon, waarover het wel interessant is, wat naders te hooren. Bestaan er nog zulke stille, afhankelijke meisjes? meisjes zonder durf en moed, die bleekjes voort-vegeteeren, die het leven niet durven aan te vatten met sterke handen, ook al voelen zij zich in hun deemoedigen staat ver van gelukkig? Ik geloof het wel. Ik geloof, dat er méér zoo bestaan, dan het lijkt. En voor al deze meisjes, die haar armelijk leven triest en eenzaam voortslepen, zonder de kracht te hebben daar verandering in te brengen, is het misschien wel goed, dat er eens een boek als Aan den Leiband verschijnt. Niet slechts voor haar, maar ook voor degenen, die misbruik maken van hun macht, haar onderdrukken, haar ‘aan den leiband’ houden. Voor een in talen zóó goed-geschoolde als mevrouw Thérèse Hoven is, moeten de tallooze in het boek gebleven drukfouten wel een gruwel zijn. Weskey in plaats van whisky; Marmon (van Walter Scott) in plaats van Marmion; narow; phaseology; conquette (conquète) chèrrie (chérie); Himmel jauchzend (Himmelhoch); causieur: smoking deu (den), - ik doe maar hier en daar een greep. Wij hopen, dat een herdruk mevr. Hoven in staat stellen zal, deze drukfouten te verbeteren, en waarom zou er geen herdruk komen van dit prettige, onpretentieuze boek, dat geschreven is in een eenvoudigen, lossen stijl, en behalve eenige angst-bacillen, zaadjes en vonken in de harten der menschen, ook vrij van rhetorica? Mevr. Hoven citeert: Die Engel nennen es Himmelsfreude; die Teufelnennen es Höllenqual, - naar ik meen moet het wezen: Die Engel nennen es Himmelsfreud,
Die Teufel nennen es Höllenleid,
Die Menschen nennen es Liebe.
Jeanne Kloos-Reyneke van Stuwe. | |
Moderne Duitsche literatuur
| |
[pagina 782]
| |
halve verscheidene bundels novellen, gaf hij veel bundels verzen uit, o.a. Die ewige Hochzeit (1905), Sinsangbuch (1907), Insichversunkene Lieder im Laub (1908), Lusamgärtlein, Frühlingslieder aus Franken (1909) en Ausgewählte Gedichte (1918). Volledig theoreticus in zijn eerste bundels, laat hij alle techniek naast zich en tracht door woord, door beeld alleen te bereiken wat hij van het vers verlangt. Een enkel voorbeeld: Die Luft so schwer,
Wolken stehen weisz und still,
Der Himmel hohl und aschenleer,
Ein Rabenschrei -,
Und kreischt vorbei.
Die Bäume stehen kalt umher,
Es ist, als ob das letzte gestorben sei.
Hoewel meer overdàcht, is het volgende reeds van rijper inzicht: Wir gehen am Meer im tiefen Sand,
die Schritte schwer und Hand in Hand.
Das Meer geht ungebeuer mit,
wir werden kleiner mit jedem schritt.
Wir werden endlich winzig klein
und treten in eine Muschel ein.
Hier wollen wir tief wie Perlen ruhn
und werden stets schöner, wie Perlen tun.
Ofschoon Dauthendey niet tot de dichters behoorde, die zich sterk in bepaalden zin uitsprak, is zijn latere lyriek, die zich meer rechtstreeks tot de natuur en het eigen leven keert, van dien aard, dat menig vers voor later tijden behouden zal blijven, iets wat van de verzen, van een bepaald kunstprincipe uit geschreven, lang niet altijd kan worden gezegd. Wij geven hier nog dit wel zuivere: Heut es kein Abend werden will;
In alle Gassen hinein
Steht noch der Frühlingstag still,
Und der Laternen funkelnde Reih'n
Ziehen im letzten Tagesschein
Wie in die Halle des Himmels ein.
Seht auch, es glänzen im Grau
Die Steine der Straszen noch blau.
Der Tag will den stein nicht verlassen;
Er will ihn als Edelstein fassen,
Weil die Menschen darüber gegangen,
Die Menschen zu zwein und mit glühenden wangen.
| |
[pagina 783]
| |
Met een enkel, meer beschouwend gedicht, dat door zijn oorspronkelijk beeld ons treft, eindigen wij deze regelen aan den dichter, in somberen tijd gestorven: Keine Wolke stille hält,
Wolken fliehn wie weisze Reiher;
keinen weg kennt ihre Welt
und der Wind, das ist ihr Freier.
Wind der singt von fernen Meilen,
springt und kann die Lust nicht lassen
einer Landstrasz nachzueilen,
Menschen um den Hals zu fassen.
Und das Herz singt auf zum Reigen,
schweigen kann nicht mehr die Brust;
Menschen werden wie die Geigen,
Geigen singen unbewuszt.
Jan J. Zeldenthuis
|
|