De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 758]
| |
Herfsts nadering door Hein Boeken.
| |
[pagina 759]
| |
Een storm scheidt beiden, brengt ze weder saem...
Maar wreeder dan de zee en de wilde aêm
Der stormen is der menschen list en nijd.
'k Zwijg 't wreede lot, dat Desdemona lijdt,
De teedre bloem, geknakt door wie haar minde.
'k Herdenk de wondre kunst, die ik er vinde
Hoe tafreel na tafreel maakt openbaar
De werking van de krachten op elkaer,
Die uit het diepst van ziel en zinnen spruiten,
En zich in keur van teedre woorden uiten.
Noodt niet de maan mij tot deze avond-weeld'?
Venetie zie 'k door Amsterdam verbeeld,
Nu donker als woud-wateren en lanen
De graft-laan ligt in 't loutre licht der manen.
Wel meen'ge huisdeur opent zich ter vlucht
Voor schoon' jonkvrouw, die schuwt het dag-gerucht...
Maar laat geen dartle scherts dees stond ontwijden
Van schoonsten droom. Dank, lot, dat mij kwaamt wijden
Tot best begrip van Williams rijke gaaf’!
Want weet wien ook zijn rijke gave laav’
Met 't lichte spel van bonte tafereelen,
Deez' blijven hèm, hun teersten zin verheelen,
Die niet uit lieflijkste ondervinding weet
Wat fluistering den dichter spreken heet,
Die niet geboden volgt van evenbeeld
Van Eén' die hèm zijn spel heeft vóórgespeeld.
Ik las wel vaak hèn, die dees dichter roemen;
Zij gaan hem Titan, Alp, eik, bergstroom noemen
Of oceaan... o 'k schenne 't murmelen niet
Der lieve Zee, die zingt haar toover-lied
Op velerhande, ook bulderende wijzen.....
Maar 'k weet: Will laat zijn teêrrte wijzen rijzen
Daar hij na-praat wat lieve stem hem prevelt,
Die, 't brein van zelf-vergetelheid beneveld,
Voor 't enkel heil van d' uitverkoorne ducht
Voor wien ze al vrede en dor geluk ontvlucht.
| |
[pagina 760]
| |
V.Maandagmorgen 23 Sept. 't Is zoo moeilijk niet voor 't raam naar de Kunt gij aan 't werk niet blijven, trekt u 't venster
Tot blik ten wolken, licht in 't oog u genster
Van wild verlangen naar een ander werk,
Waarvan een beeld u biedt het drijvend zwerk?
O laat u gaan, o laat den inktpot staan.
Zoo verte u lokt, schimp dat geen loozen waan.
De wereld heeft u nog zooveel te zeggen,
Laat u door niemand, niets, aan banden leggen.
Gij, die ons als priestres verschijnt in 't donker
Des winters, tot u trekkend het geflonker
Der blikken van een luister-zieke schaar,
Sluit niet uw oor en oogen voor de maar',
Die u de wolken brengen en de lucht,
De verre zon, doorbrekend, en 't gerucht
Der stad - dat komt tot onder 't raam u klinken
In luiden tram-bel, doende uw oor rinkinken
Van andere echo als uw boek u biedt,
Hoe diep gij 't in de sfinx-gluur-oogen ziet.
't Geeft raadslen u, maar andre raadslen leggen
De verte' u voor dat gij hun duiding zegge,
Die ge ons weer meedeelt, als ge ons oog opluistert,
Aan uwen voet verzaamd als winter duistert.
| |
[pagina 761]
| |
Verjaag mijn raad niet als een last'ge mug
Of vlieg of wesp, die u zit in den rug
Daar g' haar hebt weggewaaierd van uw wangen.
Kon 'k dit gegons hertooveren tot zangen
Of vogels zingend tronend u tot tocht
Zoo wild dat gij niet dra den thuisweg zocht.....
O Neen hebt gij den Haag en 't Bosch doorblijd
In luchtgen roes niet denkend aan den tijd,
Die bloksters bindt aan koffie-disch of eten,
Dan moogt ge, moê toch blij, weer neergezeten
In 't stil vertrek, weldra door haard gestoofd,
Uw moed hervinden dat ge mijn raad looft.
| |
[pagina 762]
| |
VI.Ik kàn, ik wil geen woorden tot je praten,
'k Wou dat ik je altijd zangen zenden kon,
Zangen, die je altijd konden weten laten
Hoezeer 'k verlang naar 't gouden licht der zon
Der Liefde op jou lieve oogen, jou gelaat en
Gestalt', zang, golvend op de wilde maten
Der lucht, zang, die tot jou me een reisweg won
Over der zee blauw-goud-plaveide straten.
De zon wordt doelloos wakker alle dagen
Op goud-plaveide zee, waartoe, waartoe?
Zoo niet voor hen, die liefde's gangen wagen
Wie ook de verste tocht niet maakte moe.
En ik, die eenzaam leef hier in het grauw,
Waarom geen gang gewaagd door 't goud-en-blauw?
|