| |
| |
| |
Het laatste oordeel Klucht in een bedrijf door Nico van Suchtelen.
PERSONEN:
SATAN. |
BELIAL, in de rol van den Heer. |
BELZEBUB, in de rol van Petrus. |
DUIVELS, in de rol van engelen. |
DE DIPLOMAAT. |
DE JOURNALISTEN. |
DE KONINGEN DER AARDE. |
DE VERWORPENEN DER AARDE. |
RAUWKOST. |
BRAAFSPREEK. |
DE DICHTER. |
DE WAARHEID, als de blinde Logen. |
HET BEELD VAN SAIS, als de liederlijke Liefde. |
PANCRAS. |
DOEMAAR } Lakeien van Pancras |
TOEMAAR }Lakeien van Pancras |
Het stuk speelt in de voorhal der hel onmiddellijk na den ondergang der wereld in het elfde jaar van den grooten oorlog.
Het tooneel stelt een ruime, maar armoedige, vervallen zaal voor. In het midden een podium, waarop een oude leuningstoel, nog met een hoes overtrokken. Bij het opgaan van het scherm zijn verschillende duivels in de weer alles voor de ontvangst in gereedheid te brengen; zij plaatsen ter weerszijde van den troon een lessenaar, waarop zij rechts een bijbel, links het levensregister der menschen neerleggen. Naast den linkerlessenaar een keukenstoel. Andere duivels zijn bezig zich als engelen te verkleeden. Belial zet een kalot op en schiet een kamerjapon aan; Belzebub tooit zich in een harige pij. Satan, onvermomd, spreekt, terwijl de duivels met hun werk doorgaan, den proloog.
| |
| |
| |
Proloog.
De femelaar, die vroom-gemomd,
Op hoop van stichting herwaarts komt
Maar wiens trieste verwatenheid
Vervolgt met harden haat en nijd
Den lichten, luchten lach;
Hij keer' terug eer 't spel begint,
Waar hij frivool bezoedeld vindt
Wat hem het heiligst lijkt;
Waar zelfs de hooge naam van God
Verlaagd zal schijnen en met spot
En smaad en hoon beslijkt.
Maar gij die lachen kunt en weet
Dat spot de lach is van het leed;
Gij waarlijk vromen, ziet
Ons kluchtig spel welwillend aan,
En denkt: Wie 't ook zal misverstaan,
God zelf toch zéker niet.
(hij wendt zich tot de spelers)
Belial! Belzebub! Ge kent uw rollen goed?
Ik zal van God den Heere een parodie creëeren,
Zòò stuiversbladsch-vulgair, dat elk mij houden moet
Voor 't wezen dat zijn woorden plachten te vereeren
Om 't des te beter metterdaad te koejeneeren:
Een goedig bullebak, een zot, een sullig bloed.
Ik stel een Petrus voor aan wien niets zal mankeeren.
Hoe vindt gij ons die vleugels staan?
Ik krijg er heimwee van! Werklijk als aangemeten.
Vooruit! Vlug wat, trekt allen gauw je pakjes aan!
Ik was dit spookgewaad al heelemaal vergeten.
| |
| |
Satan
(uit een raam ziende) :
Vlug, vlug! Ik zie daar al iets naderen. Maakt voort!
Belzebub
(als Petrus tot Belial) :
O Heer, er staat een heel gezantschap aan de poort!
Kijk ze eens verwonderd naar ons gevelsteentje staren:
‘Gij die hier binnen treedt laat alle hope varen!’
Gauw Petrus, laat ze er in! En hang een doek daar voor!
(Petrus af)
Belial
(op den troon plaats nemend) :
Zie ik er waardig uit? gestreng en goedertieren?
Je bent een God om ouwjaarsavond mee te vieren!
(monsterend)
Alles in orde dus? Zoo kan 't er wel mee door!
Zou jij den vloer niet nog eens met lysol besproeien?
Er komen heel wat menschen.
Zou 'k mij maar met mijn eigen ongediert' bemoeien.
1ste Engel
(smijt den ander den bijbel naar 't hoofd) :
Misschien komt een kapitteltje jouw kop te pas!
Stilte! daar komen ze al! Leg gauw weer 't wetboek klaar,
Waar 't hoort te liggen, op den rechtschen lessenaar.
Petrus
(bedrijvig het gezantschap binnen leidend) :
Wel wel, wat zegt ge! Dus, ge hadt een goede reis?
| |
| |
Ik u je plaatsen aan... Och wat een consternatie!
Vervloekte vliegen! Ssscht!
(slaat met zijn zakdoek naar eenige gevleugelde engelenkopjes)
Neen, neen, ze doen geen kwaad.
Vlieg me niet in den weg!... ik weet van agitatie
(tot den woordvoerder-diplomaat)
Zie zoo, als gij nu hier maar staat
En de anderen achter u... Zie zoo, steek maar van wal!
Hm, ja... (terzijde) De duivel weet hoe 'k mij nu redden zal!
Ge staat voor uwen Heer en rechter!
(hij begint een reeks diepe buigingen te maken)
Zeg dat wel! Ruggegraat! stamel niet als een zot!
Diplomaat
(in verheugde verbazing) :
Zoo ge ziet. Op dezen oordeelsdag
Ben ìk, dunkt mij, degeen die 't laatst ontbreken mag.
Zwijg tot je iets wordt gevraagd.
Hij voelt wel hoe 't zal gaan:
Het leeuwendeel voor mij!
Ach ja, daar kun je op aan.
Grootmachtig Opperheer, o hoogst en heiligst wezen,
Wij naderen uw troon in diepste ootmoedigheid
Ofschoon wij voor onzelf geen straf hoeven tevreezen...
Dat maak ìk uit! Ga voort.
O God, ik ben 't weer kwijt...
Ge ziet voor u geknield der menschheid afgezanten:
Vertegenwoordigers van de voornaamste kranten.
| |
| |
Men is, vergeef hen, Heer, niet gansch op zijn gemak;
Men wilde dat ik eerst eens redelijk met u sprak.
Men is, eerlijk gezegd, wel eenigszins gebelgd,
Omdat ge zoo opeens de wereld hebt verdelgd,
't Was, meent men, onverdiend...
Houdt ge mij voor het lapje?
Ik zou...? Satan, was dat misschien jouw laatste grapje?
Onschuldig als een kind! Geloof me toch, waarempel!
Waarom zou 'k zoo iets doen? Gaf niet hun aardsch gedrag
Mijn duivlen, op een afstand, 't allermooist exempel?
Een afstand! Ja, 'k ben bang
(op het gezantschap wijzend)
dat schepsels van zulk slag
Als ze eenmaal bij mij zijn, mij uit mijn ambt verdrijven.
Ze hadden voor mijn part gerust wat kunnen blijven
Op aarde, tot ik ze gehaald had, één voor één;
Maar allen tegelijk is heusch geen pretje, neen.
Waar moeten Belial en Belzebub zich bergen,
Wanneer zoo'n troep als apen gemaskeerde dwergen
Naar binnen stormt met stikgaswolken voor zich uit?
Wat helpt mij Asmodee tegen hun vlammenspuit?
Keffers zijn Cerberus en de andere gruweldieren,
Tegen hun mitrailleurs, houwitzers en mortieren.
Hun tanks, hun Zeppelins,... ach, en welk wapen keert
De laster die een man als hij
(op den diplomaat wijzend)
| |
| |
Stilte! (tot Satan) 'k Merk dat je onschuldig bent.
Maar hoe is 't dàn gebeurd?
Ik weet, ik weet hoe 't ging!
Ik zag het net toen 'k uit het zolderraampje hing.
De schuld ligt bij een klein, maar handig instrument
Waarmee een Duitsche prof een schietproef heeft genomen.
Het was geladen met zes radium-atomen;
Genoeg voor het verwoesten van een heele stad.
Dacht hij, maar 't bleek toch dat hij zich vercijferd had.
Bij 't eerste schot werd heel de wereld opgeblazen!
Zelfs hìer sprongen de glazen.
Een ongelukje dus. Daar 's niemand voor aanspraaklijk.
Geen schuld, geen straf, zoo wordt 't geval zelfs nog vermaaklijk.
Mijn Heer, sta mij dan toe dat deze witte vlag
Hen seint dat men hier zonder vreeze komen mag.
(wuift met zijn zakdoek uit het raam)
Doch waar blijft Christus nu? Hij hoort toch òòk er bij.
't Is waar ook: Kompliment, hij kon onmooglijk komen.
Neen, maar hij logeert bij mij.
Logeert...? bij jou...? Kindren, heb ik dat goed vernomen?...
Wat kwam hij bij je doen?
Gedeprimeerd, of liever, zwaar melancholiek.
De Schrift toch, naar ik hoop?
| |
| |
'k Vond hem in tranen laatst boven den Misanthroop.
‘Et c'est une folie à nulle autre seconde
De vouloir se mêler de corriger le monde.’
Ik nam 't hem af. Natuurlijk; ook verstopte
Ik alle kranten... elk bericht sloeg hem terneer.
't Was zielig om te zien hoe hij zichzelf nog fopte
Wanneer hij van de slachting las en telkens weer,
Schoon met beschaamd gelaat, prevelde: Homo sum.
Maar 't ergste trof hem 't christlijk moratorium,
Dat zonder één protest alom werd uitgesproken.
'k Geloof het graag, 't had haast zelfs mij het hart gebroken.
Enfin, hij heeft het beter dan hij 't ooit nog had;
Hij kon geen rustiger, geen vrediger Kurort vinden.
Hij heeft klaarblijkelijk hemel en aarde zat
En bidt voortdurend: ‘Heer, behoedt mij voor mijn vrinden!’
(op de deur wijzend, waarachter het rumoerig wordt)
Willen die allen tegelijk naar binnen?
Satan
(op een losse plank wiebelend) :
Een rotte boel! als dat maar houdt.
Het wetboek ligt er? Mooi. Is er dus niets vergeten?
Mijn bril! Ik zie geen steek.
Petrus
(vindt den bril op den grond) :
Wie heeft hem stuk gesmeten?
Stuk? Dat is ook wat moois!
Beslist weer een complot!
Daar zit ik nu, mijn beste, nieuwe bril kapot!
Hoe lees ik nu de Wet? Hoe'n indruk moet het maken
Wanneer 'k mijn eigen Woord hier sta te raderbraken?
Ik ken 't niet uit mijn hoofd
Heer, wees geen letterknecht;
Doe maar alsòf, gerust....
| |
| |
Die raad is niet zoo slecht.
Al waart ge stekeblind, ik durf er wel op zweren
- Als 't mocht - ge zoudt nog niet een tiende fantaseeren
Van d'onzin dien een ziend mensch opdiept uit dien poel
De Heer
(verontwaardigd) :
Voorzichtig vriend, bedenk: liet hij zich door u raden,
Dan golden ook ùw woorden niet, maar slechts uw daden.
De Heer
(geeft Petrus een wenk) :
Open de deur! (Petrus wenkt de Engelen) .
Pardon, ik wou eerst wel eens weten
Wanneer wij opslag krijgen.
Juist, 'k verroer geen vin
Ik vlieg er niet weer in.
Geduld, altijd geduld! 't Wacht al een eeuwigheid!
Ik heb genoeg van deze sjovele zaligheid!
't Is ploeteren voor en na.
Ik zeg: 't is hier zwaar werk, en 't eten meer dan slecht.
Stilte! 'k Zal jullie nader spreken!
Journalist
(noteert verbaasd) :
Zelfs hìer een revolutie! Dat moet in de krant!
Diplomaat
(tusschen beiden komend) :
Heer, is het wel zoo erg? Een elk heeft zijn gebreken.
Niets is volmaakt... dan gij. Met oordeel en verstand
Valt veel te schipperen. Een enkel hartig woordje...
En op het laatst gooit gij het toch op een accoordje...
| |
| |
Ge hebt alweer gelijk, (tot de Engelen) :
Uw grieven zal 'k voorkomen
Voortaan, wanneer ge slechts 't gestook der gastronomen....
We schuwen ze als de pest!
Bravo! Zoo gaat het goed.
Dat 's al weer bijgeleid.
Ik billijk uw verlangen, 'k zal verordoneeren
Dat voortaan onze koks eerst koken moeten leeren.
Dat is tè radikaal.... besef toch wat ge doet!
O Heer, welk wijs besluit! Ge zijt te goed, te goed!
Het eten wordt allicht op die manier iets beter.
Maar 't was te wèinig ook!
Diplomaat
(tot den Heer) :
Nu ziet ge 't: praatjes toe!
'k Ben geen socialistenvreter,
Maar dit gaat heusch te ver. - Toch wil 'k eens peinzen hoe
Ook déze klacht het makklijkst ware.... op zij te schuiven.
Stel een commissie in....
Zwijg.... was 'k al zelf van plan....
Die 't vraagstuk onderzoeke in hoever vetter kluiven
Wenschlijk en mooglijk zijn, kortom, wat mag en kan.
Wij wachten dag en nacht.
Ik zal mij haasten, heusch, ik zal je ze éens wel geven.
Knap, knap! zoo hoor ik 't graag. Ge hebt terecht bedacht
Dat zij onsterflijk zijn: zij hebben tijd van leven.
Hoor ze me eens dringen daar!
| |
| |
Eerst Adam en dan Eva, en zoo chronologisch;
Elk op zijn beurt, zoo luidt de vaste hemelwet.
Zeg aan je heer. (gefluister met den Engel)
Engel
(tot den Heer terugkomend) :
Men voegt zich naar uw wil.
‘De laatsten zullen de eersten zijn’ hebt ge eens gezegd.
En dus wenschen wij te verklaren
Dat wìj het eerst geholpen moeten, 't is ons recht.
Enfin, ik geef mij maar gewonnen.
Was ik het heele grapje toch maar nooit begonnen!
Maar 'k ben er òòk nog! Wacht! Ja ja, ze zijn brutaal
Genoeg.... maar klommen zij ook nòg zoo hoog, ik haal
Hun hoogmoed weer omlaag.... dàt zou mij toch verwondren....!
Ge wordt al knapjes oud; ze zullen je overdondren.
| |
| |
Kom kom, ik zou het maar verkroppen.
Ze kunnen zonder u hun boontjes ook wel doppen.
Zelfs zonder mij: geen mensch die onze hulp behoeft.
Mijn bokspoot en mijn horens heb 'k al afgeschroefd.
Wie gaf er om? Geen kind. We kunnen onze matten
Gerust oprollen; leg uw kroon maar in de watten.
Ander journalist
(noteerend) :
Heeren, neen, niet schrijven!
't Is beter dat die beiden God en Duivel blijven.
Wat ge hier hoordet waren hûn familiezaken;
Daarmede heeft de buitenwereld niets te maken.
Vooruit! niet dringen daar!
Stil, broeders, kalmpjes aan!
Een indringer
(den engel opzij stompend) :
Daar, vlegel, uit den weg!
Waar is je rechterwang? (slaat hem op den linker)
'k Zal je manieren leeren!
De deur is open. Binnen! Dames en meneeren!
Ik heb den voorrang! Ik! - Wie had de grootste vloten? -
Tel eens mijn Zeppelins! - Ophakker! - Leugenaar! -
Falsaris! - Dief! - Nog eens! - Afblijven met je pooten! -
Maakt toch niet zoo'n helsch misbaar!
(Het tooneel vult zich met een rij prachtig uitgedoschte staatshoofden, die door de pers eerbiedig begroet worden. Achter hen komt een troepje blinden, kreupelen, lammen en op allerlei wijze verminkten binnen, sommigen op krukken, anderen op stoelen, rolwagentjes, priksleetjes etc.)
Attila II
(begroet den Heer met fiere minzaamheid) :
Mijn oude, trouwe God! wat doet het m'een pleizier
Dat ik je voor je hulp eens eindlijk kan beloonen!
L'ordre pour le Mérite, met de brillianten, hier!
De pronk van een dozijn gekonfiskeerde kronen.
| |
| |
Laat met deez' eigen ijzren vuist me u decoreeren,
Die dat rapalje Hunsche mores heeft doen leeren!
(hij tracht den Heer een medalje op de borst te hechten).
Ondier! Terug! Blijf met je bloedpoot van mij af!
Attila II
(tot zijn buurman) :
Neef Knoetsar, snap je dat! Ik sta gewoonweg paf.
We waren, zei 'k toch altijd, heerschers bij zìjn gratie.
Dat dacht ik vroeger ook, maar nu ik hem zoo kwaad zie
Begrijp ik wel waarom 'k die gratie heb verloren;
Zwijg, daar wil 'k nu niet van hooren.
Semiramis
(tot hem doordringend) :
Sjors! zelfs de dood kan onzen bond niet breken!
Zoo'n schepsel durft waarachtig nog van trouw te spreken!
Attila
(haar aangrijpend) :
Polypos en Samuel
(tusschen beiden komend) :
Ach hemel, moet het weer van voren aan beginnen?
Als je niet los laat kost het jou je kroon en kop!
Ik wil de wijste zijn. Ik ben een Vredevorst...
Zoolang geen met je vechten dorst.
Attila
(naar den sabel grijpend) :
Stilte! Wie zijn die troep grootbekkende schavuiten?
| |
| |
Petrus
(schaart de aanwezigen in rijen) ;
Stilte! in de rij. (hen voorstellend)
Mijn Heer! De Koningen der Aarde!
Vertegenwoordigers van uw opperst gezag.
't Is mooi! (op de verminkten wijzend) En.... dat?
Dat zijn, als ik 't zoo zeggen mag,
Wat uw genade nog van onze volkren spaarde.
De Heer
(tot de verminkten) :
Heeft u hun oorlog soms zoo gruwlijk toegetakeld?
Een deel der verminkten
(tierend) :
Diplomaat
(hoofdschuddend) :
Maar lieve Heer! waartoe dit opgerakeld?
Attila
(tast in een grooten zak dien een lakei hem nadraagt en deelt medaljes rond) :
Is niets.... Hier dapperen, versiert uw heldenborsten!
De verminkten
(allen tevreden) :
Mij dunkt, zulk volk verdient ook zulke vorsten.
Ik heet u welkom hier in deze hemelhallen,
En hoop van harte dat - zoo ge hier blijven moogt -
Het eeuwig leven u wat beter zal bevallen
Als hìj hier wordt gedoogd....!
Ach, maakt een einde toch aan 't kibbelen!
Semiramis en Attila
(hem de hand drukkend) :
Pink mij die traan weg; zoo.
Ik vind het ook, ja heusch, we moesten vreden sluiten.
Lief kind.... maar laat mij eerst even je neusje snuiten.
Semiramis
(haar aanhalend) :
Schat! (ter zijde) Kreng!
| |
| |
Polypos
(haar aanhalend) :
Kom hier, mijn honneponnig dotje!
(hij tracht terwijl hij haar streelt, een van haar oorbellen te stelen)
Voor zoo'n klein meiske is zulk een oorbel wel wat zwaar.
Zoo'n gauwdief! Wacht ik heb dien snuiter in het snotje!
Patsukratsu
(aan de andere zijde de oorbel betastend) :
Goed spul, achttien karaats.
Beware of pickpockets! (hij rolt haar medaljon) .
Slaat dat soms weer op mij?
Samuel
(neemt haar beide oorbellen af) :
Bij mij zijn ze het veiligst. Dit neem 'k er maar bij.
(neemt haar den halsketting af)
Hier heb je een koekje, huil maar niet, een groote zak.
Aha, wat zie ik hier? Een pijpenrek? Tabak?
Mag 'k u dan allemaal verzoeken neer te hurken?
Laten w'eens een genoeglijk vredespijpje lurken.
Ik zie, mijn woord slaat in. (tot een Engel)
(Allen hurken als Indianen neer, een Engel gaat met het rek rond en deelt de pijpen uit, een ander biedt de tabak aan).
Engel
(hem een pijp gevend) :
Rinaldo
(probeert de pijp) :
Die trekt. Tabak, en gauw!
Turksche, van twintig lire 't pond.
Au au! schei uit, schei uit! Een andert soort! au au!
Hoe heerlijk is 't om zoo weer de oude vriendschapsbanden
Mijn pijp wil niet goed branden.
Rinaldo
(tot den Engel die hem een ander merk aanbiedt):
Die maak ik zelf, daar kan ik nog veel minder tegen!
| |
| |
Waar vochten we ook weer om?... Ah juist... de Zuidpool-baan;
De Samojeedsche markt, de vrije toegangswegen
Tot de onderwereld, en de mijnen op de maan.
Het volkenrecht.... haha.... leert duidlijk....
(Hij moet ophouden wegens het homerisch gelach dat het woord volkenrecht veroorzaakt)
Vriendlief, ik zou maar zwijgen,
Voor dat wij allemaal een lachberoerte krijgen.
Maar 't volkenrecht is toch....
(nieuwe uitbarsting)
Nee, nee! ha, ha! Houdt op!
Ik kan niet meer! Ik sterf!
Attila
(klopt den Diplomaat op den schouder) :
Maar laten wij nu eerst eens lang en breed, meneeren,
Ieders reëel belang nauwkeurig definieeren.
Pardon, het woord is aan de diplomaten.
Geen kwestie van.... ge weet, als die eenmaal begint....
Dus mogen we zelfs hier niet eeuwigdurend praten?
Ik kan het werkelijk niet toestaan, beste vrind.
Allen
(door elkaar opstaand) :
Dan niet - Ook goed - Mij best - Mij is 't een zorg - Mijn pijp
Trok toch niet - Voor de vrêe zijn we eigenlijk niet rijp.
Vergadering, ik wensch dan slechts te constateeren,
Dat, nu men ons belet te vredesconfereeren,
Er niets meer overschiet dan vechten. - Ik ben klaar.
| |
| |
Semiramis
(vlijt zich tegen den Heer aan) :
God staat aan onzen kant.
Wat zie 'k? Mijn oude, trouwe God houdt het met hààr?
Heb 'k dààrvoor in uw naam de wereld platgebrand?
Enfin. Dus vechten weer. Je moet het zelf maar weten;
Wat krijgt dat voer wel te eten?
'k Heb twee miljoen gevang'nen, wel niet bijster vet,
Maar, als Ersatz, toch goed genoeg om op te vreten.
Nu ja, vergeet niet: nood breekt wet.
Ellendelingen! zwijgt! Ik zal u allen richten!
Kijk me zoo'n stelletje beteuterde gezichten!
De God van Nederland? - Van Duitschland? - van Turkije? -
Van England? - Oostenrijk? - van Cuba? - Bulgarije?
Dat zou me toch wat zijn! - Neen, dat is al te zot!
We wenschen 't vonnis niet van een partijdig god!
Dààr sta ìk van versteld; mij houdt men voor partijdig!
Papa, als ìk eens.... nee, wordt nu niet dadelijk nijdig....
Als ik 't eens op mij nam.... met mij zijn zij vertrouwd....
Nooit! Als hìj vonnist zijn we er allemaal om koud.
't Is gek.... wat moet ik doen? Is er dan niemand hier
Die van deez' zware taak mijn schouders wil ontlasten?
(Rauwkost springt van uit de gang over een rolwagentje heen tot voor den troon).
Als 'k soms van dienst kan zijn? Met 't allergrootst plezier.
| |
| |
Oho! ik zal u niet vergasten
Op veel juristerij. Mijn waarde geestverwant,
Ik leef en oordeel slechts naar mijn gezond verstand.
Daar heb ik onder 't springen een sandaal verloren...
(tot den Engel die gaat zoeken)
Laat maar; 'k ben eigenlijk toch ook barvoets geboren.
Ja kameraden, ik ben een en al natuur;
Ik ben een vijand der moderne wankultuur....
Dan wraak ik hem! Dan mag hij mij alvast niet richten.
Hij zou ons allemaal nog van kultuur betichten!
Hier is gerookt! Ah bah! Maar vrienden, geestverwanten!
Hoe kunt ge zoo iets doen? Zaagt ge ergens olifanten
Of spreeuwen rooken? Nooit!.... En ach, ge ziet er uit
Alsof ge daaglijks vleesch eet.... (tot Knoetsar)
Die roode neus? Ik vraag u, bakken de apen
Ooit biefstuk? Waarom zou dan niet de mensch met rapen
Tevreden zijn? Zaagt ge ooit een kwal jenever drinken?
Welnu! Geen bunzing die ooit naar tabak zal stinken!
(hij colporteert met een brochure)
Wie koopt een boekje? Vrienden, 't is het lezen waard:
‘Onsterflijkheid en hoe men die het best bewaart’.
(allen weigeren iets aan te nemen).
Niet noodig meer. - Voorzien. - Ik was al abstinent.
Mijn monopolie! Nou, dat's een brutale vent!
| |
| |
Wanneer ge kunt, dan graag.
Maar sta me toe dat ik je eerst nog eens ondervraag
Naar je principes en.... hm.... naar je kerkgenootschap.
Je bent toch wel goed zwart? Want zwart is hier de boodschap.
Och lieve hemel, hoe spreek ik daar over heen?
(luid) Mijn hart is zwart van rouw om al hun slechtigheên.
(de protesten bezwerend) :
Stilte dan toch! (tot Rauwkost) Wat is de bron van al het kwaad?
Zeg me eens: hoe kom je hier?
Ik ben te vroeg gestorven.
Vermaledijde boon die alles heeft bedorven!
Ik had naar mijn recept vast eeuwig kunnen leven,
Als ik mij niet verslikt had in die boon! Om 't even
't Is hier ook best; 'k ben ovral thuis.... 'k zal u verklaren
Hoe ge voor eeuwig uw gezondheid kunt bewaren:
Stop! Genoeg! Je bent dus overleden.
En naar je zegt te vroeg?
Wacht maar. Petrus! zie het eens na!
Petrus: (het register opslaand) :
Alles staat hier geboekt... Hier heb ik het... ja, ja. (leest voor) : De dood is veroorzaakt, althans bespoedigd, door dien vorm van benauwdheid welke te weeg gebracht wordt, althans bevorderd, wanneer door het aanhoudend, althans langdurig verblijf van eenig vreemd voorwerp ter grootte van een knikker in het luchttoevoerende kanaal de vrije toestrooming van lucht, althans zuurstofhoudend gas, tot de inwendige ademhalingsorganen gedurende een voldoend langen tijd wordt afgesneden,
| |
| |
versperd, gestremd, of althans op ingrijpende wijze belemmerd. Bedoeld vreemd voorwerp bleek te zijn een gespikkelde boon.
Klopt Petrus. Geen griffier die 't je zoo na zou doen!
Een boon? De hoeveelste? En wat was je rantsoen?
De vijftiende, 't rantsoen was.....
Was veertien! Ach, geloof me, ik had den tel verloren!
Lieg niet, beken maar liever dat je bent gezwicht
Voor de verleiding van één enklen boon?
Mij niet te streng! 't Is waar... maar 'k at 's morgens één minder
Dan anders want ik had toen zoo'n geweldige hinder
Ach! waarheidsliefde hoort bij mijn gezondheidskuur...
En denk je dat je nog zoudt leven
Als je niet net op tijd waart in die boon gebleven?
Jij vreetzak, gulzigaard! Als je niet was gestikt,
Dan had je je aan een indigestie doodgehikt!
Satan, je hebt 't gehoord! Wacht even... ik moet niezen,
Hatsjie!... Je stopt... hatsjie!... Je stopt hem tot den nek,
Zoo'n Sybariet, vlak naast Lucullus in den drek.
Satan
(tot de sidderende Koningen der aarde) :
Da's voor één bruine boon, die hij vrijwillig slikte!
Ga nu maar zelf eens na, hoe hij u zal beloonen
Voor de miljoenen, de miljarden blauwe boonen
Waarmee gij, ongevraagd, uw volkeren verkwikte!
| |
| |
Hatsjie, Och heer, Hatsjie!... Hatsjie!
Hoe vreemd dat de Natuur zulk allerzotst spektakel
Hatsjie, Hatsjie!... 't Is niet voor mijn plezier!
Mijn longen barsten. Voort! Wat moet die vent nog hier
Rauwkost: (in zijn brochure bladerend)
En toch behoefde 't niet...
Weet jij soms iets er tegen?
Rauwkost
(lakoniek tot Satan) :
Hoor eens, ik ben niet ongenegen
Mijn vonnis te herzien. Je bent toch niet zoo kwaad
Als 'k eerst wel dacht; misschien weet je op méér dingen raad.
Op alles. Ja, Lucullus zal mij wel waardeeren.
Ik zeg, 'k heb mij bedacht. Ik wil het eens probeeren
Met jou als lijfarts, want je lijkt me een kundig man.
Ofschoon 'k de rechtspraak jou niet toevertrouwen kan.
Tot uw dienst, ik zal goed voor U waken
'k Wed dat 'k u in een week flink en gezond zal maken.
(plechtig op, in de hand een jampot) :
Mijn Vader, o mijn Heer, of liever o mijn Broeder
En allerbeste vrind, mijn makker en behoeder!
Zoo mocht ik eindlijk dus waar 'k thuis hoor aanbelanden!
Op aarde moest helaas mijn pogen altijd stranden,
Doch nu 'k u vond, o Heer, mijn trouwe kameraad,
| |
| |
Kan 'k met Uw hulp getroost weer met mijn raad en daad
De droefverdoolde menschheid redden en bekeeren!
Ik sla direkt mijn slag... wie koopt er wat meneeren?
(hij biedt iedereen zijn jam aan)
Ik snap niet wat dat mot.
Vertel mij eens, wat hebt gij in dien likkepot?
De Hoogste-Wijsheids-jam, vergaard in vele jaren
Boetprekende praktijk. Ge kunt ze lang bewaren
Als ge den pot hermetisch sluit. Ze is in 't gebruik
't Best en 't goedkoopst. Mierzoet! Proef maar... gerust, ze is puik.
Zoudt ge misschien in mijn plaats vonnis willen spreken?
'k Ben in ùw rol, o God, altijd het sterkst gebleken.
Ik protesteer. Die man is blijkbaar moralist.
'k Houd hem zelfs voor pacifist.
De Heer
(tot Braafspreek) :
Vriend, noem mij d'oorzaak eens waarop het booze rust.
Ach, 't is maar, dat de mensch mijn wijsheidsjam niet lust!
Toch is ze een feilloos panacé. Proeft!
De Koningen der aarde
(allen om strijd weigerend) :
Dank u - Ik rook - Pardon - 'k Mag zeker
Het middel werkt vooral ook preventief.
| |
| |
Ook niet? Dan wend ik mij liever tot gindsche kranken.
't Is balsem op de tong, en toch volstrekt niet duur.
Hou jij je schoensmeer zelf! - Kwak-
Satan
(even aan de jam ruikend) :
Die lucht lijkt mij bekend, het riekt naar duvelsdrek.
Dank u, ik ben in dienst.
Braafspreek
(den Heer aanbiedend) :
Ook gíj, Brutus? Helaas, dat is mijn grootst échec!
Geloof? Partij? Professie?
Ge hebt voor uw verkoop, hoop ik, toch wel concessie?
'k Behoor tot hen die 't liefst de kiem der zonde smoren
Nog eer haar vruchten onherroeplijk zijn geboren;
Daarom prees 'k met zoo'n klem
Zoo juist de preventieve werking van mijn jam.
Och houdt mijn ooren toe!
Als 't onfatsoenlijk wordt... (wil heen gaan)
Ge 't middel aanwendt op de meest doelmatige wijze...
Maar 'k mag toch wel mijn waar aanprijzen!
| |
| |
En juist terwijl er zooveel mannen noodig zijn!
Dat plebs daarginds zorgt toch van zelf wel voor soldaten.
Dìen arbeid staakt het nooit; zorgt gìj voor 't lood en staal,
Zíj leveren gedwee het menschenmateriaal.
Ik zeg... (Rauwkost stopt hem den mond met een tomaat)
Poeh... Poeh! Uch... uch!
Proef eens van mijn tomaat.
Wat zegt ge van zoo'n welgemikte handgranaat?
Poeh! uche! Poeh! Het neo...
Broeders, brengt hem buiten!
Attila en Polypos
(grijpen hem aan) :
Nou ben je d'r geweest, nou ga je door de ruiten!
Ik sterf... o goede God! dat men zich zòò vergist!
Ik leefde als ijvrig zielverpleger en genezer;
Ik sterf... 'k vergeef u, Heer, wijl ge niet beter wist...
Ik sterf als een goed neo... neomal... mal...
(hij weet zich los te rukken) theser!
(Hij kruist de armen en wacht zijn lot af)
Dat 's ook wat, kon zoo'n ezel
Dat dan niet eerder zeggen?
Ik leef, ik adem, zweet... ik ben ternauwernood
| |
| |
't Geval is wel wat idioot,
Maar een vergissing blijft toch menschlijk; 'k vraag vergeving
Brengen van schuldbesef, van boete en van berouw,
Dan ben 'k allang tevree.
Zoo mag ik 't hooren. Nou?
Wat zeg jelui? Mij dunkt, hij is de ware rechter.
Neen - nooit - Geen kwestie van - Weet ge soms nog een slechter?
Maar in géén geval door hem!
En... en waarom dan niet?
Hij zou ons maar vergeven.
Maar wat verlangt ge méér?
Wij meenen, met zijn jam!
Daar valt me iets in; laat Petrus even
Naslaan of deze jam behoorlijk werd bereid.
Ik twijfel niet of ze is van prima kwaliteit.
Direkt. (bladert) Hier heb ik de analyse.
Wat zie ik? Sapristi! (tot Polypos) , goed dat ge niet gewed
Hebt op 's mans eerlijkheid!... Een aardige surprise!
O sterveling, wat werd u al niet voorgezet!
(hij leest voor)
Wat meel - merk mystica - zoo duf en overjarig
Als was 't uit een Egyptisch graf geimporteerd;
Daarbij als oorlogsbrood vervalscht met krijt... niet karig.
Och och! wat heeft men u voor wijsheid aangesmeerd!
Van suiker geen atoom, 't is alles sacharine;
Het vruchtensap: azijn met wat bedorve' essens
Van dit of dat, gekleurd met giftige aniline
| |
| |
Knoeier! Voort, uit mijn oogen!
Mijn kostelijke jam! 'k Geloof het niet! Bedrogen!
Ik ben bedrogen, en die stakkers allemaal,
Die jij je bocht versleet voor zuivere moraal!
Geen tegenspraak. Ruk in!
We schieten zoo niet op. Komaan, wie van de heeren
Wil hier arbiter zijn? Komaan, heeft niemand zin?
Niemand niet? Petrus... ja, dan moeten we adverteeren.
(De Dichter voorafgegaan door twee van top tot teen gesluierde gestalten, waarvan de eene bovendien geblinddoekt is, treedt naar voren)
Ik houd hem voor een soort oplichter.
Jij houdt, jij houdt? Vlegel! houdt je eigenwijzen mond.
Dus jij, mijn dichter, woudt hier vonnissen? Mag 'k weten
Dan, goede man, waarop die aanspraak is gegrond?
Op arrogantie, de eenige deugd aller poëeten.
Interrumpeer ons niet, als 'k je verzoeken mag.
Zeg liever eens beleefd de dames goeden dag.
Graag! (hij geeft de geblinddoekte een handkus)
Ik heb je méér gezien, mijn schoone jonge dochter!
| |
| |
Lief kind, kom hier, sta niet te dicht bij hem, het tocht er.
Satan
(de andere de hand kussend) :
U hoef ik niets te vragen;
'k Herken mijn nichtje best. Maar mag ik je even plagen?
(zich bukkend)
Je vindt me, hoop ik, toch niet heel erg indiskreet,
Wat staat daar op den zoom geschreven van je kleed?
‘Niemand heeft ooit mijn sluier opgelicht’ Ei ei!
Die kostlijke ironie geldt, dunkt me, niet voor mij.
Rinaldo
(eveneens pogend den sluier op te lichten, krijgt plotseling een schop) :
Ik zou toch graag ook zelf eens even kijken willen...
Net goed! Jawel, daar heb je 't nou!
Wat doe je dan ook vreemde sluiers op te tillen!
Blijf met je handen af van 's naasten os of vrouw;
Moet ik dat eeuwig zeggen? Ja, 't is eigen schuld.
(tot den Dichter)
Als 't nu nog langer duurt verlies ik mijn geduld.
Wie ben je, wat wil je, wie zijn die beide vrouwen?
Als je het bijgeval met alle twee mocht houwen,
Lieg dan maar niet... het staat hier allemaal geboekt,
Liegen is evengoed als bigamie vervloekt
Ik weet niet wie ik ben; een moede zwerveling
Kom ik hier voor uw troon, vol zonden en gebreken;
Niets menschlijks was mij vreemd, zelf was 'k me een vreemdeling,
En over niemand wil ik 't laatste oordeel spreken.
Ik doolde door uw wereld, zoekend rusteloos,
| |
| |
En alles wat ik vond was ijdel, broos en voos.
Totdat mij eindlijk twee gestalten zijn verschenen,
Die 'k sinds getrouwlijk volgde: Waarheid noem ik de eene,
En de andre Liefde. Heer, laat deze beiden richten!
Ge zult toch voor 't gezwets van zoo'n
De Waarheid! lieve deugd! het woord al maakt ons ziek!
Met Liefde voer je geen reëele politiek!
Niet zoo voorbarig! Eerst zullen we ze onderhoeken.
(tot twee Engelen, op de Waarheid wijzend)
Vlug, kindertjes, ontdoet haar oogen van die doeken.
Voorzichtig hoor, is 't klaar?... Wat ziet ge lieve kind?
Satan
(haar omdraaiend naar het publiek) :
Ik wist het wel, ze is werklijk stekeblind!
Bedrogen! 'k Hield haar voor de Waarheid! Wee, bedrogen!
Satan
(op de aanwezigen wijzend) :
Ze volgden allemaal in Waarheids naam de Logen!
De Dichter
(zich tot de andere wendend) :
Maar gìj, mijn Licht, aan wie 'k het zuiverst heb geloofd;
Neem haar dien lap van 't hoofd!
(De gestalte werpt uit eigen beweging den sluier af en ontpopt zich als een elegante cocotte, die een langen neus trekt tegen het publiek)
Allez messieurs, bonjour!
(zij springt den Heer op schoot)
Dis donc, ma petite cocotte
De Heer
(zich vergetend):
| |
| |
...dat gààt niet, ik ben God!
Maar 'k ben geen Jupiter!
Kom maar bij mij... zie zoo!
Maar toch, het had zijn nut; het leerde mij begrijpen
Hoe stervelingen zich zoo nu en dan vergrijpen
Aan dergelijke... hm.., lichtvaardige vrouwspersonen.
(tot den Dichter)
Maar met dat al is jouw gedrag niet te verschoonen.
Mijn ziel, mijn ideaal! Hoe heb 'k haar liefgehad!
Hoe heb 'k in haar het eeuwig vrouwlijke aangebeden!
Maak dat een ander wijs! Huichelaar, schaam je wat!
Je was, als allemaal, per slot toch 't best tevreden,
Als ze, gedemaskeerd, knus op je knieën zat.
De Heer
(tot den Dichter) :
(tot Satan) Je neemt hem straks mee naar beneden!
Maar zìj blijft hier... onder mìjn toezicht... Hm, althans,
Dat lijkt me 't best... voor hààr moreel... en voor mìjn Fransch.
Wie lacht daar? Als ik spreek dient iedereen te zwijgen! -
Maar is er nergens dan een rechter meer te krijgen?
(tot den Diplomaat)
Neen! neen! Nooit meer een diplomaat!
Dat is de dank dus voor mijn zoo diskreet gepraat!
| |
| |
Door zìjn gezwendel liep de heele boel in 't honderd!
Eerlijk gezegd, ook òns heeft hij wel eens bedonderd.
Hij is een beste baas om eens mee te gaan visschen...
In troebel water... maar zijn rechtspraak kan ik missen.
(Men hoort het vervaarlijk gedreun van een auto die het binnenplein oprijdt. Petrus snelt naar het raam)
O goden! welk een helsch kabaal!
Ach Heer, de hemelwachters zijn al aan den haal!
Raam dicht! Ik ruik benzine!
O Heer, 'k geloof dat hij een engeltje overrijdt!
Wraak! Wraak! 't was Pancras die ons zoo mishandeld heit!
De stumpers! kon hij dan niet stoppen of uitwijken?
Satan
(de verminkten wenkend) :
Komt menschen, dichterbij! Laten we je eens bekijken!
Och, ge hebt ze als mensch geschapen.
Bij de vleet, het binnenplein
Krioelt al, langs den weg hebt ge ze voor het rapen
Heer! Gerechtigheid! Wij zijn
Mishandeld en beroofd, geplunderd en bedrogen,
| |
| |
(Doemaar en Toemaar op. Doemaar als livreiknecht, maar met een befje voor en met een pastoorshoed op het hoofd; Toemaar als chauffeur, hij draagt een officierspet.)
(opschudding onder de verminkten)
Stilte! Wie zijn die twee?
Uw nederigste knecht! En bovendien nog smeer
Ik de assen van des grooten Pancras zegewagen.
Verricht ook ander werk, zooals valiesjes dragen;
'k Borstel zijn pantalon...
En ùw nedrigste knecht, zooals 'k daarstraks al zei.
Als je anders hebt geleefd: je wìst hoe 't wezen moet!
(tot Toemaar)
'k Ben zijn chauffeur... om u te dienen.
(op de verminkten wijzend) :
Toemaar
(schouderophalend) :
Staan ze daar weer te grienen?
Kniele wie knielen kan; daar komt de Meester aan!
Mooi zoo, nu is het met zijn overmoed gedaan!
(tot de staatshoofden)
Ge hebt toch geen bezwaar dat ik dit monster richt?
Als ge het aandurft... Wij zijn hem te veel verplicht.
(Pancras bedaard op, hij groet de knielende koningen der aarde en journalisten joviaal en knikt den Heer toe)
Lang leve Pancras! (hij wuift vriendelijk met de hand)
| |
| |
Brrr! Je kon hier best een vuurtje
Velen, (tot Satan) Ah juist, bekend!
Ik dacht: 't is maar een uurtje.
Stoken kost geld, en dan... in dezen duren tijd.
Hìj maakte wel O.W., maar wìj...
Zal u geworden! Komt! Brengt de getuigen voor!
Satan (tot den uitersten verminkte):
Hier jij!... Ik zeg, kom hier!
Hij heeft een zwak gehoor.
Ik heb zijn ooren dichtgesmeerd.
Wees blij toe! (tot den Heer)
't Is uit zuiver christlijk mededoogen,
Zooals ge wel begrijpt, dat Pancras dit gelast.
Want als hun ooren en hun oogen dichtgewast
Zijn met mijn wielesmeer kunnen zij zien noch hooren
Of Pancras' wagen komt en hoeven van te voren
Dus nooit benauwd te zijn dat hij hen overrijdt;
Je merkt het vroeg genoeg wanneer je er onder leit.
Een lamme
(op Toemaar wijzend) :
Gerechtigheid, o Heer! Hij heeft mij lam geslagen!
Mijn vriend, ge moet het leeren dragen;
Een ieder heeft zijn kruis.
't Was voor zijn bestwil, want wie lam is kan niet gaan
En raakt dus ook vanzelf niet op verkeerde paden.
De Heer
(op een ander wijzend) :
Daarnaar zult ge maar moeten raden;
Hij is gelukkig stom, want kon de stakker spreken,
Er kwam geen eind aan 't zwetsen over zijn gebreken.
| |
| |
Satan
(een ander vooruit duwend) :
Je beste beentje voor! Naar 't front!
De eenbeenige (op één been ronddraaiend) :
Verminkten
(in ontzetting) :
Ze zijn al bang bij 't woord alleen.
Pancras heeft het mij afgereden.
Je hebt toch 't andre nog; wees niet zoo ontevreden.
Ik werd vergiftigd in zijn lucifersfabriek.
Wij stikten in zijn mijn.
Ik stierf aan loodkoliek.
Hij stal zich rijk aan ons.
Hij heeft ons uitgezogen.
Dat 's overdreven, dus nog erger dan gelogen.
't Was voor hun bestwil. Is niet naastenliefde een deugd?
En is het bij geval niet 's christen grootste vreugd
Om wèl te kunnen doen en armen te bedeelen
Maar 'k vraag, hoe kom je aan 't geld, als je 't niet eerst moet stelen?
Dief. Roover. Moordenaar! (zij dringen op Pancras in)
Terug daar! Krijg de pest!
Ja, sla ze in godsnaam dan maar weer eens op hun test.
(Doemaar en Toemaar ranselen eenige verminkten af)
Zoo houden wij het best met de oppositie voeling!
Het kreeg weer machtig veel van een misdadige woeling.
't Is voor hun bestwil, Heer. Een voorbeeld is noodzaaklijk.
Ik gehoorzaam, Pancras is aanspraaklijk.
| |
| |
(Een romp, zonder armen of beenen, rijdt op een rolwagentje voorbij)
Zag 'k goed, zoo rolde mij een potvisch daar voorbij.
Hoe 's 't mogelijk, durf jìj
Nog wat te reclameeren? Wat heb jìj te klagen?
O vaderhart, kunt gij dien aanblik nog verdragen?
Laat mij mijn gang maar gaan, alles komt op zijn tijd
Doemaar
(tot Braafspreek) :
Ook gij, mijn broeder, strooit het zaad van haat en nijd?
Waartoe al dat gestook en ontevreden maken?
De meest voordeelige deugden leert ge hen verzaken:
Geduld en lijdzaamheid. Bedenk, wat is het end
Wanneer ge 't schorem aan zijn hoogste deugd ontwent!
Stil! Mijn verhoor is uit. Is er één mensch die waagt
't Voor Pancras op te nemen?
Zou ik wel graag een kleinigheid in 't midden brengen.
Deze getuigen zijn, met uw verlof, de krengen
Die in den karpervijver onzer maatschappij
Ronddrijven - 't is me een stank - Ik vraag u, hoe kunt gij
Hùn oordeel tellen? Hoor naar mij en mijns gelijken;
Wij karpers hebben nooit geklaagd dat wij bezwijken;
Pancras voorzag ons steeds van versche slavenlijken.
| |
| |
Ik ben nooit, almachtig opperheer,
Dan duizend klachten van dit lasterlijk gepeupel.
Ik ben niet doof, niet blind, niet lam en zelfs niet kreupel.
Over zijn kanonnengieterij
Was ik steeds allerhoogst tevreden.
Genoot zijn Dreadnought-werf een onbeperkt vertrouwen.
Hij liet me een heele vloot van vliegmachines bouwen.
Door hem kwam ik er heelemaal weer boven op.
Kortom, was hij er niet, dan stond de wereld stop.
Petrus
(bladerend in het register) :
Ja, ik hoor 't... en 't is ook alles waar.
Hm... invalieden... zijn die wel toerekenbaar?
Voor orde, tucht, gezag, zijn zij oostindisch doof.
Doemaar
(op de koningin der aarde wijzend) :
Zij spruiten uit dien eenen wortel van 't geloof
Dat hun... eh, ùw gezag, waarvoor elk schepsel beeft,
Het veiligst is wanneer 't van Pancras duiten leeft.
Dus kort en goed, en om nu duidelijk te spreken:
Er is in dit geding onweerlegbaar gebleken
Dat ge nooit trouwer knecht dan Pancras hebt gehad.
Ik weet warempel niet... Jij, Satan, zeg eens wat.
Ik weet van recht niets af, dàt ijs is me te glad.
(In de verte muziek en gezang)
Petrus
(aan het venster) :
Ja, Duitsche blaaspoepen!
| |
| |
Jé, wat een optocht! Zal ik ze even binnen roepen?
(Men hoort de Internationale zingen)
Het is een schuttersgild.
Een warenhuisbediendenclub aan 't potverteren.
Een zangvereeniging... of turners zoo je wilt,
Die naar een wedstrijd, frisch-froh-fromm-frei opmarcheeren,
Broeders! wéét wat ge doet!
Komt hier niet binnen, nooit!
Neen nooit! De duivel hale
Die honderdkoppige hydra, de Internationale!
Ik had gehoopt dat de oorlog al die socialisten
Wel overtuigd zou hebben dat zij zich vergisten.
Hoe smaaklijk hebben zij elkaar vermoord, de loeders;
't Is al voor niets geweest; nú spelen ze alweer broeders!
Je trapt ze er uit! Ik zeg, ik wil ze hier niet zien!
Daar heb je Liebknecht, en, god betert, ook Lenin!
Petrus
(zendt een Engel uit) :
De voordeur grendelen! En laat de luiken sluiten!
En gaan ze ook nog zoo hard te keer: ze blijven buiten.
(Doemaar en Toemaar werpen van eenige karretjes etc. een baricade op en scharen de verminkten in slagorde daarachter)
Getrouwen, dappren, helden! 't Hemelsch vaderland
| |
| |
Attila
(tot journalisten) :
Kom, zet zijn toespraak in de krant.
Ge hebt aan 't aardsche front als helden reeds gestreden,
Uw krijgsheer was steeds hoogst, ja allerhoogst tevreden.
Handhaaft ook thans uw roem, verplettert de aterlingen
Die onzen vrijen hemel willen binnen dringen!
Verminkten
(in geestdrift) :
Voor 't goddlijk vaderland! Hoerah voor recht en vrijheid!
Toemaar
(tot de Koningen) :
Als één er in komt, zeg dan niet dat het aan mij leit.
Terug! Je bent verdoemd - Ze luistren niet - Maakt voort!
Goddank, nog net op tijd: de knip is op de poort.
Weer is de rust hersteld! Ik dank het Opperwezen,
Naast Pancras, voor zijn hulp. Wij zijn een groot gevaar
Ontsnapt, (tot de verminkten)
Ik hoop dat jullie nu voorgoed genezen
Bent van je ondankbaarheid... Ja zeker, bidt nu maar...
Nu zie je eens zelf hoe noodig 't is om front te maken
Tegen het roode spook... nu zie je eens hoe wij waken
Voor orde en veiligheid...
Genoeg, mijn kindren, thans
Is 't woord aan mij! Langer ontspringt hij niet den dans.
(tot Pancras, geweldig)
Eeuwig vervloekte, die mijn wetten hebt geschonden
| |
| |
Waarlijk, gewogen zijt gij en te licht bevonden.
O goddeloos gedrocht, dat van mijn groenende aard!
Een mestvaalt hebt gemaakt; monster, dat niemand spaart,
Dat niets ontziet en God zelfs durft brutaliseeren!...
Kom, kom, die drukte loopt mij langs mijn kouwe kleeren.
Adder! De bijl is na reeds aan den stam geleid!
En over loopt de maat der ongerechtigheid
Door u bedreven. Waarlijk, éér nog kruipt...
(blijft steken)
Braafspreek
(te hulp komend) :
Door 't oog eens naalds...
Dank je... Voor eeuwig blijft mijn hemel
Satan! sleep hem van hier!
Dat spot met mijn gebod en onwrikbaren wil!
Mijn waarde Heer, je wordt vervelend. Houd je stil
En hak niet op, wat helpt ons al dat declameeren...
Een bliksem! Ik... wat... ik... ik zal hem fulmineeren!
Een bliksem! Bij mijn naam!
(Petrus grabbelt onder den troon en haalt een blikken Verkadebus te voorschijn die hij tracht te openen)
Ik vroeg je geen beschuit.
Ja. Wacht... ik krijg hem er niet uit.
De Heer
(tot Braafspreek, op den bijbel wijzend) :
Lees dan vast even voor wat ginder staat geschreven.
| |
| |
‘Wat ge den minste mijner broeders hebt misdreven
Van 't woord; ìk ben, als hij (op den Diplomaat wijzend) zoo 't moet een van de daad.
Och, geef mij dat traktaaktje een oogenblik in handen.
(tot den Diplomaat)
Mijn vriend, hoe noemt ge ook weer zoo'n dokument?
O hoon! 't is Christus testament.
Pancras
(het boek verscheurend) :
Een vod papier? Daarvoor hebben wij prullemanden.
Dichtgeroest! (tot een Engel)
Ga gauw een nieuwen halen!
Pancras
(haalt uit zijn binnenzak eenige papieren en houdt die den Heer en Petrus voor) :
Doe maar geen moeite. Kunt ge dit misschien betalen?
Ja, dit is òòk papier, maar om den dood geen vod.
Een schuldbekentenis, waarop je dokken mot,
En zonder smoesjes: alles, tot den laatsten cent!
Erken maar dadelijk dat je gesjochte bent.
De Heer
(in groote ontsteltenis) :
Mijn hemel! Ach! ik had het alweer glad vergeten!
Mijn hemel is verpand! Ach, had ik dit geweten
Vòòr ik het vonnis sprak.
| |
| |
Ik ben niet lichtgeraakt;
Een ieder heeft wel eens een gek figuur gemaakt.
(hij toont de papieren aan de omstanders)
Wil jullie 's kijken? Echt of niet?
Ik heb den hemel tien keer laten repareeren.
Het heeft me wat gekost! Nu krijg ik stank voor dank.
Ik vraag u, Heeren, is dat recht? Er is geen plank
In deze keet die niet mijn eigen is; waarachtig!
Kijk zelf. Waar blijf je nu? Wie is er nu almachtig?
Maar bij uw zaalge ziel, ik smeek...
(op Satan wijzend)
Mijn zaalge ziel heeft híj... en 'k gun hem dat plezier.
Hij heeft haar duur betaald, met al het goud op aard.
En op den koop toe mij de zorg en last bespaard
Te letten op mijn... och, hoe heet het ook?.. geweten.
Wacht maar, hij heeft één punt van ons contract vergeten.
Heb medelij! Ik zal... ik weet niet wat of hoe!
O groote God, wat zijn we er nu beroerd aan toe!
Geef uitstel nog, ik zal een nieuwe leening sluiten.
Met wie? Op wat? Wie zal zijn kostelijke duiten
Vergooien aan een onaflosbare hypotheek
Op zulk een wrakke schuur? De rommel is geen steek
Meer waard... en als er één bekocht is en bedrogen
Ach, hij kent geen menschlijk mededoogen.
| |
| |
Pancras
(den vloer onderzoekend) :
Het wiebelt, kraakt en zwiept... wat brengt zoo'n krot nog op?
(Toemaar wipt op het uiteinde van een plank, die loslaat, en tuimelt tegen Doemaar aan; beiden rollen over den grond)
Ach, kunt ge den termijn niet één eeuwtje verlengen?
We zullen alles doen om 't bij elkaar te brengen:
Collektes, tombola's, een mooie fancyfair,
Liefdadigheidsconcerten...
Ik ben geruineerd!... Laat mij nog éénen dag
Bedenktijd... ach, mijn huis, waarin ik zooveel jaren
Gewoond heb met mijn Petrus en mijn engel-scharen!
Waar moet ik stumper heen?... ik oude, zieke man...
Het breekt me 't hart, schoon 'k weet dat het niet anders kan.
Pancras is in zijn recht.
Hebt ge nog plaats beneden?
Een bedelaar is gauw tevreden.
Mijn kindren, vrienden, Satan! help me, ik weet geen raad.
Vannacht nog sta je op straat.
(Pancras, Doemaar en Toemaar inspekteeren de zaal)
't Is hier waarachtig zóóveel beter niet dan buiten!
| |
| |
Wat zal 't hier lekken! Nou!
Hier stormt het, mooie ruiten!
De planken door en door vermolmd... brrr, wat een tocht!
Wat je maar aanraakt muft van schimmel en van vocht!
Buiten heb je de frissche lucht.
Leer lijden zonder klagen.
Het was uw eigen schuld; bedenk toch: recht is recht.
Ach was hier maar een advokaat
Die ons er uit kon draaien!
Zoo ge aan mìjn raad hecht
Heb dank, o edele diplomaat!
Laat dan eens zien, komaan... is hier dan niets te vinden
O helpt mij, goede vrienden,
'k Ben mijn memorie kwijt.
O smaad, o schande! is Gods gewicht dan nìets meer waard?
Zoo meen ik 't niet; ik vraag: is hij nog vrij van lasten?
En flauwe grapjes mìj te brengen van mijn stuk?
Diplomaat
(tot den Heer) :
Heer, prikkel hem toch niet, daar kan Pancras niet tegen.
Maar 'k weet, hij 's in zijn hart u kinderlijk genegen.
Vertrouw op Hèm. Hij maakt het wèl!
Dat ik grootmoedig ben, al ben ik 't zonder reden.
| |
| |
Ik wist het! O, ik heb dus niet vergeefs gebeden.
Goed dan: ik neem den stoel,
Dat spreekt, en verder nog wat ik van al den boel
Gebruiken kan. Daarvoor neem 'k op mij de verplichting
Voor 't bouwen van een hofje, een toevluchtsoord, een stichting
Voor invaliede goden, englen enzoovoort.
En 'k zal niet krenten, alles wordt zooals 't behoort;
Zelfs suiker op de rijst. Je zult je niet beklagen
In dit asyl zorgloos je laatste levensdagen
O mijn broeders, welk een man!
Alsof 't niets kost! En hoeveel heeft hij bij zijn leven
Aan derglijk liefdewerk al niet reeds uitgegeven!
Komaan, wat denk je er van?
Wacht even, 'k heb nog meer: Je krijgt een warme serre
Op 't zuiden en rondom een reuzige volière;
Daar kunnen je engeltjes als sijsjes in een kooi
Den dag door kwinkeleeren.
Eerwaarde vader - 't lijkt mij een gezond plan, waarlijk.
En bovendien: het weigren is gevaarlijk.
O Petrus! Moet ik dan mijn Petrus ook verlaten?
Den eenige waarmee 'k nog eens vertrouwd kon praten
Over den ouden tijd toen 't zooveel beter ging?
O goede vriend, die altijd zoo geduldig sting
| |
| |
Wees gerust. Je neemt dien doeniet mee.
Pak mee wie je maar wilt...
(op Doemaar en Toemaar wijzend)
Die ik niet missen kan, mijn beide grootvizieren.
De Heer
(Petrus omhelzend) :
En kan ik je er misschien nog extra mee pleizieren
(op Satan, Braafspreek, Rauwkost en den dichter wijzend)
Dan geef 'k je die piassen graag er bij cadeau.
Stop ze maar in je kooi, maar houdt haar goed gesloten!
En als ik later nog zoo eens van tijd tot tijd
Dichters, hervormers of zulk soort van idio en
Opvang dan stuur 'k ze aan jou ik ben ze 't liefst maar kwijt.
Kindren, wat moet ik doen?
Aannemen - Zeker - Heusch -
De beste schikking - Schittrend aanbod -
Het kon niet mooier - 't Kan niet anders -
Ik neem het aan... Gij hemelschen hebt het gehoord
Dat ik thans afstand doe van al mijn hemelrechten.
Het valt mij zwaar, ik heb er hard voor moeten vechten
Toen ik nog jong was... Ach! een schurk die in zijn zak
Een schuldbrief heeft zet God zelfs makkelijk een hak.
Mijn oude, trouwe stoel, waarop ik heb gezeten
Zoo vele eeuwen... ach, de zitting is versleten...
Dat kan gerepareerd... ik ben al best tevree.
(De Heer, ondersteund door Petrus, stapt van het podium af)
| |
| |
Voorzichtig! Pas goed op de tree.
Wie had dit ooit gedacht! (tot de Koningen der aarde)
Ik weet hoe 't is, ja, ja!
Onttroond! Uche-uch, uch uch!
In godsnaam, maak het kort, ziet ge niet hoe ik snik?
Rauwkost
(tot den Heer, neemt hem de kalot van het hoofd) :
Ge schijnt me, waarde Heer, bedenkelijk verkouden.
Dat komt van die kalot. Laat Pancras die maar houden (werpt haar Pancras toe)
Een flinke, ferme vent loopt met een blooten kop.
Kom, niet melancoliek! Ik kikker je weer op.
Je hand! Ik maak je weer gezond. Welja, sla toe!
Je hebt zoo straks nog mij mijn zonden kwijt gescholden;
Ik blijf je trouw, zoo wordt die goede daad vergolden;
Sla toe, binnen een maand spring je als een kangeroe!
(Hij geeft den Heer een arm en tracht hem flinker te doen loopen)
Ook ik, rampzalig Heer, blijf u getrouwlijk volgen
In het verbanningsoord dat hij u heeft beloofd.
Al waart ge op mij daarstraks onredelijk verbolgen,
Ik stapel zonder wrok deez' kolen op uw hoofd.
Dus afgeloopen. - Niemand iets te reclameeren?
Als 'k even vragen mag; wien moet men thans vereeren
Als God?... Bedenk, het plebs was lang aan hem gewend.
Pancras, hij heeft gelijk, hierbij moogt ge 't niet laten.
Binnen een dag is onze coup-d'état bekend.
| |
| |
Best, noemt mij candidaten!
't Is niet mijn lijn, 't ware ook niet politiek.
Blavatsky! Kuiper! Tolstoi! Sinterklaas!
Voor 't oogenblik te ziek.
Neen, neen! Eéns, maar nooit weer!
Toemaar
(hem op den schouder kloppend) :
Maar toch komt het mij voor dat hij ons te eeniger tijd
Van nut kon zijn... het plebs heeft zooveel piëteit...
Ik zal 't eens overwegen.
Aan hun gewilligheid is altijd veel gelegen.
Komaan dan! 'k maak het graag een ieder naar den zin.
Bij dezen stel 'k een eeuwig interregnum in!
Hìj houdt zijn titels, ìk neem het regentschap waar.
Nu zit het eindlijk eens behoorlijk in elkaar.
Ik deel de lakens uit, ìk ben de ware God,
Maar voor het plebs regeer 'k in naam van zijn kalot!
(Hij plaatst de kalot op den verlaten troon, allen beluigen hun eerbied voor het verheven embleem)
Hoerah voor d'ouden Heer! Hoerah voor zijn regent!
(den Heer joviaal de hand schuddend) :
Zeg nu eens dat je niet royaal behandeld bent!
| |
| |
Ja, ja, wàt ook geschiedt, 't is alles goed op 't end!
Lang zullen ze leven, lang zullen ze leven,
Lang zullen ze leven in de gloria!
Pancras
(wuift met de hand als dankbetuiging) :
Onze eerste taak is nu den hemel op te knappen,
En zijn geschokt crediet wat bij te lappen.
Ik heb een neef, een rasecht theosoof,
Die lapt van de oudste larie nog een nieuw geloof.
O Heer, ik ken een spiritist...
Ik ken een puik christian-scientist.
Ik ken een kaartlegster die nooit zich heeft vergist.
Er was in Meerenberg een fantasmagorist
Die alles beter dan mevrouw Blavatsky wist.
'k Herinner mij een eerste-klas chiromantist.
Ik ken een zoo te zeggen al wijs publicist.
Ik een genie dat zijn bestemming heeft gemist.
Ik een profeet die voor een kwartje uw lot beslist.
'k Ontmoette eens, lang geleên, een eerlijk journalist,
't Was in Beloetschistan; maar die was antichrist.
Het meest van noode lijkt me een deeglijk bureaulist.
'k Weet een nog onberoepen heiland, thans drogist...
Houdt op! Laat elk om beurt zijn raad ten beste geven!
Wat men gelooft of niet; het is mij glad om 't even;
Als men maar weet dat ìk hier baas ben en baas blijf.
O Heer, dat spreekt vanzelf.
| |
| |
Dan lijkt het mij nu tijd de zitting op te breken.
Pardon, wij kwamen hier om recht te hooren spreken.
Wij weten nog maar altijd niet welk lot ons wacht.
Ah juist, daar had ik nog zoo gauw niet aan gedacht.
(Hij plaatst Petrus' stoel op het podium en gaat er op zitten)
Zoo ziet mij voor het eerst als Gods regent hier troonen!
(tot de Koningen der aarde)
Vrienden, ik stel mij voor u vorstlijk te beloonen...
Satan
(voor hem tredend, houdt hem een onooglijk papiertje onder den neus) :
Halt, Pancras! Kent ge dit?
Het heeft voor mij zijn waarde, al is het half verrot.
Het is je ziel, beschreven
Met al de misdaden door jou op aard bedreven!
Pancras
(ontsteld oprijzend, tracht zich groot te houden) :
Zorgt dat hij zijn biezen pakt!
(Toemaar en Doemaar willen Satan te lijf, maar verstijven van schrik als Belial en Belzebub, die hun vermomming afwerpen, hen in den weg treden)
(Pancras wankelt van het podium af, Satan schopt Petrus' stoel weg, werpt de kalot op den grond en neemt plaats op den troon)
Eerbied voor mìjn contract!
Hier staat het, rood op zwart!
(toont het vodje aan de omstanders, die op hun plaatsen gebannen, sidderend toekijken)
| |
| |
Zoolang hij zich op aarde schatten mocht vergaren.
Daarnà... keert zij tot hem terug!
(werpt Pancras het vod in het gezicht)
Wee wee! Mijn ziel, wee, wee!
Gelijk een giftige vlam in Pancras' borst verdwijnen!
Genade! wee! Verlos mij van die helsche pijnen!
Belzebub
(tot de aanwezigen) :
Uw ziel terug te krijgen is de grootste straf.
Genade, Satan, neem mij toch mijn ziel weer af!
Heb medelijden met dit folterende schroeien
Dat ik mijn krimpend hart verterend voel doorgloeien!
(tot de Koningen der aarde)
Ach helpt mij toch! Genade! Kent ge mij niet meer?
O redt mij, vrienden! was 'k niet eens uw aller Heer?
Belial
(tot Toemaar, die dadelijk begint te weeklagen) :
Zoo zal ook jij een eeuwigheidje moeten branden.
Dit noemt de Schrift nu weening en geknars der tanden!
Toemaar
(zich in de borst grijpend) :
Wij kijken toch alleen maar toe!
| |
| |
Zoo is 't. Ge hebt met mij als met Godzelf gespot,
Maar 'k straf u niet. Noch Hij, zooals uw zotheid lastert.
Des menschen ziel is zelf de schepper van haar lot.
En gij, vervloekt geslacht, verdorven en verbasterd,
Wordt hier door 't eigen hart gefolterd en gekweld.
Van hier, verdoemden! Voort! Uw vonnis is geveld!
EINDE.
Herfst 1917.
|
|