| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 11]
| |
Onder de zon door H. Laman Trip-de Beaufort.
V.E.
Breed, open lag de zee.
Een gladblauwe Augustus hemel overscheen haar met licht, doortrok haar met warmte.
Ter linkerzijde had ze verscheidene glanzen van blauw, die in lange kleurbanen van violen-, groen- en grijstinten zich opvolgden om allen tezamen naar de zonzijde te vervloeien in één veld van goudschitter.
De horizon was scherp, vlijmscherp als een meskant; naarmate ze uitliep naar de lichtzijde werd ze onduidelijker en daarginds diep in de verste verte gleden zee en lucht in elkaar.
De zee bewoog.
Maar zoo weinig; als het rustig ademhalen van een kind dat slaapt.
Slechts aan de landzijde spoelden wat speelsche branding-golfjes, ze kwamen op, reikhalzend naar het strand, werden hoe langer hoe dunner, losten zich ten laatste in het strandzand geheel op.
De zee maakte geluid.
Maar ook zoo weinig. Een diep, verholen gesuis, onverstaanbaar, heel uit haar binnenste diepte; mogelijk dat dáár het geluid zijn vollen klank had, maar op dien zomerdag was het slechts een week ruischen, dat aan haar oppervlakte kwam.
Goudgeel was het strand, zoo goud en zoo geel als rijpe korenvelden, alleen in het westen verbleekte de felle kleur; daar was de zandkleur geelwit.
Het strand was verlaten, slechts een witgeschilderde reddings- | |
| |
boot in het droge op een kant gerold, de bolle boeg omhoog geheven; hier en daar een aan land gespoelde visschersmand, sommigen zonder bodem, met kapot vlechtwerk door de waterstuwing uiteengetrokken; ze lagen daar neergesmakt, voor niets meer goed, hun leven had uitgediend. Sommigen waren ten deele reeds bedolven onder het stuivende zand.
De zee ruischte altijd door, tot achter in de duinen hoorde men haar.
Tegen een hooge duinglooiing lagen een jongen en een meisje, Grietsje, negentien en Keij, achttien jaar oud.
Grietsje zat rechtop, zoo recht als onze overgrootmoeders in de kerk gezeten moeten hebben, ze had een breikous op haar schoot liggen, haar handen waren werkeloos, met droomoogen keek ze de zee op.
Keij lag languit, als neergeveld, de pet laag op het voorhoofd om de oogen te beschutten voor de brandende zon; in langzame kaakbewegingen kauwt hij op eenige helmgrassen, mummelde ze van zijn rechter- naar zijn linkermondhoek en dan weer terug.
‘'t Is warm vandaag.’ Grietsje zei het half voor zich heen, half tegen Keij.
‘Lekker,’ antwoordde hij met een zware, tevreden stem.
Grietsje knikte.
‘Ja, maar de pennen kleven me zoo.’
‘'t Zou wat, 't is vandaag toch Zondag.’
‘Ze lachen me er thuis ook om uit, maar ik zeg, dat ik wil dit paar nog afkrijgen voor je gaat.’
Hierop zwegen ze.
Een vlucht witte meeuwen vloog over hen heen, rumoerig roepend; boven het strand draaiden en cirkelden ze, streken even neer, tippelden nog geen drie pas, en vlogen weer op met breeduitslaande klapwiekingen; in groote bochtlijnen trokken ze de zee op tot buiten het bereik der oogen.
‘Je gaat Dinsdagmorgen, niet waar?’
Keij knikte. ‘Ja dan begint de poppenkast, over Harlingen naar Amsterdam.’
‘Ik mag ze graag zien, zoo matrozenkleeren Keij,’ ‘ik vind ùniformen,’ ze legde een stevige nadruk op de eerste letter- | |
| |
greep van het woord, ‘ik vind ùniformen toch altijd mooier dan zoo gewone kleeren.’
‘Ja, om ze te zien, dat mag zoo wezen, maar om ze te dragen, nou, dan weet ik niet of ze beter zijn dan de jas, die ik nou aanheb.’
‘Weet je Keij, ik geloof toch, dat het goed is, dat je onder dienst gaat; zoo iets van de wereld te zien, kom, dat is toch fijn.’
‘Ja, ze motten me maar goed laten sjouwen, dat vind ik best.’
‘Keij, als je je strepen krijgt, dan vind ik dat éénig, misschien dat je de dienst wel zoo prettig vindt, dat je er in blijft.’
‘Nooit, mij gaat niks boven Terschelling.’
‘Nou, mij ook, maar ik ken de wal bijna niet; maar, zeker weet ik, dat wanneer ik van alles hoor door jou, dat ik ernaar verlang om ook eens wat anders te zien. Keij, je schrijft dikwijls, wel zooveel als je kan?’
‘Dat is nog niet bezonder veel, zoo een brief, daar staan me de vingers niks naar.’
‘Ik zal je toch heel geregeld schrijven, elke keer als ik bij je Ta bent stuur ik je bericht.’
Dansmuziek, bont harmonicageluid werd gehoord; het kwam uit het strandpaviljoen, dat aan de landzijde op een der duinen gebouwd was.
‘Grietsje, ga je niet dansen?’
Ze knikte van neen.
Elken Zondag deed hij haar dezelfde vraag en iederen Zondag gaf ze hetzelfde antwoord. Keij kon niet dansen; om alleen naar het badpaviljoen te gaan zonder hem, dat vond Grietsje niet gezellig; terwille van haar was hij wel eens meegegaan, maar zijn stuursch, onhandig gespring, hij maakte alle figuren hopeloos in de war, en ze lachten hem dan allen uit, was een te zware beproeving voor Grietsjes eerzucht, al brandde ze dikwijls om te gaan, toch weigerde ze altijd met een bijna lusteloos gezicht, wanneer Keij haar de vraag deed.
‘Als je weg bent wordt misschien gauw onze merrie verkocht, Ta is in besprek met een grooten heer uit Harlingen. Men vindt het jammer, maar hij gaat toch zijn gang want hij zegt, dat, als je bouwen wilt, dan moet er geld in de beurs zijn. Ik geloof, dat Ta beter doet haar te behouden, wat dunkt jij?’
| |
| |
‘Tja, dat moet je vader weten, maar weet je wat ik beroerd vind van dien dienst, dat je je vrijheid kwijt bent, dat lijkt me niks.’
‘O, maar het is maar voor een korten tijd.’
‘Voor den ouwe toch veel te lang, 't is niks gedaan als hij zoo lang alleen is.’
‘Mot je niet zeggen, hij kan best zijn eigen potje koken en ik zal telkens zoo 's kijken of de boel zoo in de orde is.’
‘Let je dan ook op de geit?’
‘Ja, natuurlijk op de geit, op alles.’ Ze stond op. ‘Kom, we zitten hier al zoo lang. Ik wou nog langs je thuis gaan.’
‘Maar dan eerst nog even het strand op’
Dat strand was voor Keij een thuis; ruw of rauw weer, altijd voelde hij er zich behagelijk als een vogel in de holte van zijn nest. Op Grietsje was deze strandliefde overgegaan, de wijdte bevredigde haar gemoed.
Samen gingen ze na een flinken kuier het kleine duinpad op, dat richtte tot Keij's thuis, een kleine plankhut, waar hij en zijn vader woonden. Beiden waren ze de befaamdste strandjutters van heel het eiland; van zijn vader werd verteld dat hij eens een aan land gespoeld lijk had gevonden, waaraan hij een gouden ring niet ontwringen kon; toevalligerwijs had hij geen mes bij zich gehad, zonder een oogenblik bedenkens had hij den vinger afgebeten.
Sindsdien was ook ‘vingerbieter’ zijn bijnaam.
* * *
‘Nou, de beenen van den vloer gehad?’ vroeg moeder Trientje dezen avond aan haar dochter.
Grietsje knikte ontkennend.
‘Weer met dat sukkeligen jong uitgeweest?’
Grietsje antwoordde niet, stond op en verliet de keuken met een mokkenden mond.
Dat gesmaal op Keij was ze allang gewoon, trouwens heel Midsland sprak min of meer hoonend over hem; zijn verlegen onhandigheid scheen nu eenmaal iedereen tot uitlachen aan te zetten, bovendien kende geen mensch hem nader. Zooals er lichtschuwe vogels zijn, zoo heeft de aarde ook menschenschuwe menschen. Keij was daar een van, mogelijk dat door de omstan- | |
| |
digheden zoo geworden, moederloos en verwaarloosd van zijn jeugd af aan; in letterlijke beteekenis was hij nooit met menschenhanden in aanraking gekomen; zijn strandjuttersbedrijt bracht hem bovendien ook niet in nauwere betrekking met andere eilanders.
Het strandjutten, dat kende hij zooals geen ander; met een grijze zak tusschen de schouderplaten, den kop vooruitgestoken, dan liefst de eenzame Boschplaat op, dat was voor Keij de lust in zijn leven, toch was hij niet verwilderd, waarschijnlijk zou het zoover zijn gekomen, indien niet de hartige, zorgende belangstelling van Grietsje het verhoed had. In den omgang met haar was hij zeker niet verweekelijkt, maar wel verinnigd.
Hoe hadden ze mekaar leeren kennen? Dat is zoo moeilijk te zeggen.
De nadering van twee menschenharten is zoo onnaspeurlijk eenvoudig, dat het onvatbaar is in woorden.
Eens op een Zondag waren ze mekaar tegengekomen, sinds die eene ontmoeting liepen ze geregeld samen, en Keij, die stootige, kantige jongen, kon met Grietsje redeneeren, uren lang.
Ze kreeg een altijd meer ingaander belangstelling voor deze verlateling. Zijzelf bezat een moedernatuur, gevend en zorgend zonder terugvragen, zoo was ze ook nu voor Keij en zijn vader.
‘'t Is een raar jong,’ zei Trientje dien avond aan Sjoerd Eloma, haar man.
‘Raar, dat nog tot daarentoe, maar wat erger is, 't is de zoon van dien vingerbieter en zelf is hij er ook een; zoo'n duinkat wil ik niet als mijn schoonzoon hebben.’
Driftig slokte hij zijn thee op.
‘Ze zegt toch, dat ze geen verkeering met hem heeft’ suste Trientje, ‘net zoomin als met een ander.’
‘Maar door dat loopen met dat schaapsjong houdt ze haar oogen met dom geweld toe, je hebt het zelf gehoord, hoe ze met niemand gedanst heeft.’
‘O mensch, dan was ik anders, ik most altijd de beenen van den vloer hebben; weet je nog Sjoerd, dien eenen Zondag voor de Pinkster, het had nog wit gesneeuwd, toen.... ’ Ze stokte midden in haar zin, luisterend,.... een klagend kindergeluid werd gehoord, haastig stond ze op en liep naar de achterkamer, Grietsje
| |
| |
lag daar geknield naast een op den grond gelegde matras waar, onder een groote wijnroode sprei, drie blondharige kinderbollen uitstaken, de vierde, een klein dreumesje van nog geen twee jaar was de matras afgerold, Grietsje legde hem voorzichtig naast de anderen, kleine Tjeb kreunde zeurig, de slaapzware oogleden half open.
Moeder en dochter dekten het viertal in, schoven de groote sprei zoo ver en zoo stevig mogelijk onder de matras.
Tjebbe haalde terstond weer regelmatig adem.
Moeder Trientje liep terug naar de keuken; Sjoerd zat nog voor de keukentafel, norsch voor zich uitturend, de tanden op mekaar gebeten, de onderlip vooruit gestoken.
Grietsje ging niet naar de keuken, maar door de gang naar de voordeur waar ze de bovenklep van open deed.
Het zilverwitte maanlicht overgleed haar langwerpig gezicht, het verbleekte het rozenrood op haar wangen.
Haar heldere oogen mijmerden de donkere stilte in.
In de verte hoorde men nog dreunen.
Het was het wijde zeegeluid.
Sjoerd Eloma, Grietsjes vader was een der rijkste boeren van het eiland, hij stamde uit een visschersfamilie, waarvan echter twee zoons, Sjoerd en de oudste zoon het visscherbedrijf verlieten om te gaan boeren; als alle eilanders, die uit verkiezing werk aan wal zochten, keek hij met minachting neer op het zeevak, en vreemd, maar zoo onvervaard als zijn voorvaderen op de golven waren geweest, zoo beangst had hij er zich op gevoeld, op land dàn was hij zich zelf: een reus van kracht en een held in moed.
Zijn militairen dienst had hij als matroos uitgediend, als zoovelen had dat hem terdege en voorgoed den afkeer van het water gegeven.
Boeren, dat trok hem aan, dat werd zijn levenskunst.
Hij was met niets begonnen, als boerenarbeider naar Friesland gegaan, had met onverdroten ijver een landbouw wintercursus gevolgd, als maaier in Groningen op een modelboerderij gewerkt, en kwam na vier jaar als een bereisd en kundige veefokker, waar elkeen tegen opzag, op Terschelling terug.
| |
| |
Eerst werd een klein stukje land gepacht, toen gekocht, elk jaar vermeerderde hij zijn aantal koebeesten, dit jaar was hij met een makerij van schapenkaas begonnen en het volgend jaar dan zou hij, ja ik weet niet wat, beginnen, maar dat is zeker, geen jaar zou bij Sjoerd de arbeid dezelfde zijn.
Hij was de doorechte, bezonnen Hollander, die met een soort scheppende arbeidsgeest zijn werk steeds vernieuwt en uitbreidt. Zijn vee was zijn trots, daarnaast echter had hij nog een andere glorie: Grietsje.
De knapste, de aardigste, de rijkste deerne van heel Midsland.
Ze was zijn oudste. Op haar volgden drie meisjes: Trienke, Martje en Nienke, daarna twee jongens: Sjoerd en Tjebbe.
Zijn naaste hoop had Sjoerd gevestigd op Grietsje. In haar huwelijk moest bereikt worden datgene, wat hij met zijn arbeid niet kon verkrijgen: de deftigheid. Grietsje moest een man nemen, die geen werkman maar een mijnheer was, als het kon een deftige mijnheer; met dit laatste bedoelde hij een heer van den vasten wal.
Hij had gewild, dat Grietsje zou gaan dienen in Amsterdam of in den Haag, maar toen hij ze met haar moeder eens mee had genomen naar Amsterdam hadden beiden de kennismaking met een groote stad zulk een verschrikking gevonden, de electrische trams, de hooge huizen zulke ijsselijkheden, die honderden menschen, die je zoo niet kende zoo verbijsterend, dat ze met heete, pijnlijke hoofden waren teruggekomen. Moeder Trientje had zelfs den heelen nacht na de reis gehuild, ze wist zelf niet goed waarom; later zei ze dat het van de ‘stadsnarigheid’ kwam.
Grietsje sindsdien was met geen woorden of smeekingen naar den wal toe te krijgen. Waarom ook? De zorgen voor de kleintjes, dat was haar werk, haar dierbaarste taak. Aan trouwen dacht ze niet, 't moge vreemd zijn, maar ze verlangde geen zweem naar verkeering, zelfs niet naar omgang met jongens.
De reden hiervan wist ze zelf niet, werd er echter vermanend of terechtwijzend over gesproken, dan schudde ze hoofd en schouders met zulk een heftigheid heen en weer, alsof haar een waterstraal over den rug spoot. De Zondagen waren gevuld door omgang met Keij, aan mekaar hadden ze genoeg.
| |
| |
‘Maar is 't geen verkeering?’ hadden haar ouders herhaaldelijk gevraagd. In volle oprechtheid had Grietsje steeds ontkend. ‘Nee, geen verkeering, zoo gewoon, samen.’
Dien omgang met Keij wilde ze niet verbreken, niet eens verminderen hoe haar ouders daar ook op aandrongen.
Grietsje was eenmaal gehecht aan Keij, en Keij kon niet buiten Grietsje.
Maar verkeering was het niet.
* * *
De najaarswind, sterk ongetemd, joeg en sprong over Terschelling.
De zee was blauwgrauw.
Hooge brandingsgolven met sneeuwige schuimranden, rolden rommelend aan, 't was koken en bruisen in de brandingshitte; als losgelaten wilde beesten verdrongen ze elkaar om ver, al maar om verder vooruit te komen, geelgrijze brandingsgolven, modderkleurig van opgewoelde zandgrond, vuile, dreigende brekersgolven.
De zee is als het wezen van een mensch.
Soms geeft hij, soms neemt hij.
Vandaag lag 't strand bezaaid, schelpen, manden, losgewoelde zeeboei omgekanteld, zoo rood als een biet, plankstukken, een roer.....
Vandaag wilde de zee niets behouden; geldstukken waren er in een menigte aan wal gerold, aan de Boschplaat, het noordoostelijke punt van het eiland moesten dien morgen twee lijken zijn aangespoeld.
Het waterfeest was wild, zichtbaar beurde zich elke golf zoo hoog als maar mogelijk op, krulde dan den witschuimen rugkam om, en sloeg bruisend, brieschend voorover, neergedrukt door oeen jongere, weer sterkere golf.
Neer en op, en op en neer, altijd maar weer, bulderend en razend, keer op keer.
Een omgewenteld wrak, dat sinds drie jaar vastzat en met twee zwarte, naakte mastarmen, waaraan alleen de van water dikgezwollen touwstukken hingen, stond nu in het golvengebons te trillen, te beven als een grasspriet.
't Was of de zee in dit machtig golfgewentel in haar geheelheid zichzelve wilde opbeuren en ommekeeren.
| |
| |
Het vaste watervlak deinde en zwol, maar het zakte telkens terug, 't wilde en kon niet.
Boven de grijze zee hing een laag, vol gewolkte.
Groote wolken van allerlei gedaante schoven en sleepten het luchtgebied door, grijsblauw en blauwzwart.
Boos was het gewolkte, alles kwaad van kleur. En toch...
Daar waar de zon moest blinken één wolkgebergte in goud-witte tinten.
Wind en water zongen vandaag uit, hun diep gezang. Het zwol ineen, overdreunend, overvullend het eiland.
In de ruime keuken van moeder Trientje was het knuswarm; allemaal zaten ze om de tafel te schemeren, hoe wilder weer daarbuiten hoe gezelliger het samenzijn in huis is; de kleintjes waren wat moe, den geheelen Zondagmiddag hadden ze op de duinen gesjouwd, nu zaten of hingen ze zoowat half op een stoel, met zware armen en beenen, luisterend naar het zingen en vertellen der grooten.
Meester Sjos - eigenlijk Meester Georges - kon reusachtig mooi praten; nu kan elke eilander vertellen; in de kajuiten op zee en in de stille keukens op het eiland wellen de lange verhalen als van zelf op, maar Meester Sjos kon nog iets anders dan vertellen: hij kon spreken.
‘Spreken, dat je jezelf dom voelt,’ zegden de Midslanders bewonderend van Meester Sjos. Geweldig knap spreken over de regeering, de politieke partijen, de menschheid, het Paradijs en om niet te vergeten over de groote heeren in den Haag; daarover kon hij zoo echt vertellen, dat men zou gelooven, dat hij bij allen den vorigen dag nog een pijp had gerookt.
Sjoerd was er geweldig heerlijk mee, dat Meester Sjos bij hem zijn intrek had genomen, niet om de verdienste, nee het was hem nu niet om het geld te doen, om iets heel anders: Meester Sjos had terstond een oogje op Grietsje.
Zijn dochter de vrouw worden van een schoolmeester, te deksel, dat kon goed worden, later zou Sjos bovenmeester worden, en dan wie weet, misschien, nou ja, waarom niet, misschien lid van de Kamer? 't Was bovendien een respectabel mensch; in de week hard werken en Zondags naar de kerk, ook geheelonthouder.
| |
| |
Moeder Trientje hield ook van hem. Meester Sjos was eerstens zuinig in zijn wasch en voorts trof het haar te zien met welk een geduld en zachtheid hij Grietsje benaderde.
Terstond toen Grietsje een besef kreeg, dat zijn vriendelijkheid een achtergrond had, werd ze stug en bokkig tegen hem, op een wijze zooals haar ouders het nog nooit van haar gezien hadden.
Sjoerd had hierop zijn dochter niet zacht onder handen genomen; het was moeilijk voor hem geweest, want Grietsje had zich met geen woord geweerd. Integendeel zij gaf hem op zijn vragen toe.
‘Is hij niet mirakel knap?’
Grietsje had geknikt.
‘En dan goedig, echt goedig?’
Grietsje had toegegeven.
‘Fatsoenlijk, dat zeggen ze nou allemaal?’
Weer had Grietsje ingestemd.
‘Maar ik zou willen weten, wat je dan weerhoudt om met zulk een eerbaar mensch verkeering te hebben?’
Grietsje wist het zelf niet, ze haalde de schouders op.
‘Om toch Ta, ik heb er geen lust in.’
‘Hei je er dan een ander in het hart,’ had moeder Trientje later, toen ze alleen waren vriendelijk gezegd.
Even had Grietsje geaarzeld, toen knikte ze ontkennend.
Nee, ze had met geen mensch verkeering, ze haatte vrijen.
‘Kind, kind, je bent een raadsel voor je eigen ouders.’
‘Mem, ik houd niet van hem...’ ineens had ze de woorden, de gewone woorden gevonden.
‘Ik houd niet van hem, ik vind hem wel goed, maar ik hou niks meer van hem als van een ander, ze zijn me allemaal onverschillig.’
Moeder Trientje's gezicht klaarde op, alle bekommernis trok van haar voorhoofd weg.
‘Maar kind, kind; is het anders niet? Laat nou naar je kijken.’
‘Maar mem, ik weet niet wat ik doen moet, ik houd niet van hem.’
‘Niks doen zeg ik, dat is het beste, verreweg het beste zeg ik.’ Trientje stond op en ze sprak weifelloos ‘dat komt allemaal
| |
| |
terecht, als je eenmaal getrouwd bent, dan houden jullie van mekaar, dat zeg ik.’
Grietsje wilde het gelooven, maar het lukte haar niet. 's Nachts en overdag telkens herzei ze tegen zichzelf: ‘dat komt allemaal terecht als je eenmaal getrouwd bent.’
Van kind aan was ze vertrouwend en goedgeloovend in de woorden van haar moeder geweest, maar de laatste maanden voelde ze duidelijk dat ze mekaar telkens niet begrepen.
De weken, die volgden op dit gesprek begon ze zich samen te pakken, met haar sterken, harden wil.
Meester Sjos was gezien en gewild in het heele dorp. Ronduit gezegd vond Grietsje het niet onprettig, dat zij de eenigste was om wie hij wat gaf; haar zuivere natuur zag gemakkelijk het zuivere bij anderen, zijn ijver en fatsoenlijkheid hadden haar volle bewondering.
Maar bewondering is bijlange na niet de heele liefde.
Zat hij 's avonds aan de kleine keukentafel, omringd door vele geheimzinnige schriften, blauwe en mooie zwart glanzenden, en enkele bruinen, rood op snee, dan vermeed Grietsje zelfs het opendoen van de kastdeuren, om hem toch maar niet te storen in de studie; het was haar een eer zijn boeken te mogen kaften, zijn potlooden te mogen slijpen, zijn goed te mogen herstellen, het gaf haar alles een streelende tevredenheid.
Niets minder, maar ook niets meer.
Elken Zaterdag avond zag ze beangst tegen den Zondag op, eerst samen naar de kerk, dat ging nog, maar 's middags! Dan wilde hij altijd wandelen, eerst had ze steeds een van de kleintjes meegenomen, maar dat wilde hij niet, Grietsje moest alleen met hem wandelen, hem een arm geven en dat laatste vond ze gewoon rillerig onpleizierig. Ze probeerde het op allerlei manieren, door zich van Sjos een arm te laten geven, de hare in den zijne te steken, heel losjes, heel ondiep, maar het lukte nooit; ‘nee, 't gaat niet,’ had ze telkens mistroostig gezegd, terwijl ze meteen haar arm weer langs zich heen liet glijden. Met een zachten dwang had hij haar beetgepakt. ‘Je moet 't maar probeeren, 't zal wel wennen.’
Altijd waren haar eerste passen naar het strand gericht, maar was er een zuchtje wind, en dat was er bijna altijd, dan vond
| |
| |
Sjos dit onaangenaam; zijn zwarte dophoed woei dan af, en de windstooten belemmerden je te praten. Meest liepen ze over Hee naar West en de wat beschutte Longway door de duinen terug. Onderwijl deed ze haar best vriendelijk en spraakzaam te zijn, toch bleef ze zich stroef en hoekig voelen. 's Avonds als ze in bed lag waren haar mondhoeken moe van het gedwongen glimlachen.
En toch moest ze altijd maar weer toegeven dat Sjos door en door goedig en vriendelijk tegen haar was; hij vertelde haar van alles, legde haar allerlei belangrijks uit, hoe een kolenmijn eruit zag, waar men de bloedkoralen vond, die ze om haar hals droeg; het prettigst was nog wanneer ze samen tegen een duin aanzaten en hij gedichten voorlas, dat kon hij verbijsterend mooi.
Grietsje voelde zich dan even van haar ijskorst ontdooien, ze werd warm en week, als hij met zijn sleepende stem las ‘Het haantje van den Toren’.
Ze luisterde slecht, maar ze keek Sjos aan met oogen groot van bewondering.
En terwijl hij dan zoo las dacht ze hoopvol bij zich zelf:
‘Mogelijk heeft Mem toch gelijk, het zal wel komen.’
Dezen Zondag avond, terwijl het daarbuiten ruw en koud was, zat het heele gezin bij mekaar. Alleen Grietsje was nog boven in haar kamertje, een klein hout betimmerinkje op zolder; ze zat op een ouden kapotten keukenstoel voor de kleine tafel, de wind blies telkens het half open raam binnen, maar ze merkte 't niet; op de tafel brandde een klein olielichtje.
Een grooten brief had ze in handen, dan las ze eens eenige lijnen, dan mijmerde ze met een lach op het gelaat. Dit was de brief, die haar deed glimlachen:
Lieve Grietsje.
Door Sheeren goedheid zetten wij ons neder om U eenige letteren te srijfen de dienst is slap vandaag, en Wij liggen anker voor den Helder maar liever wilde ik met U in de duinen van Terschelling ligge ik dacht dat ge gaarne wilde hooren Hoe ik het maakt, Lieve Grietsje de dienst is beroerderig, je bent nooit vrij als zeesoldaat en op Terschelling was ik wel vrij maar hier in dienst is het altijd: Mot je dit doen mot je dat doen,
| |
| |
en ze kankeren je maar altijd door en dan ben ik bank op zoo een groote zware schuit met mooi weer is het goed, dan trappen ze in een nachie naar engeland maar met vuil weer dan mogen de onzen een beetje stampen maar we pakken toch altijd wind maar zoo een groote is geen donder waard als hij niet voor anker ligt.
Lieve Grietsje de dienst is beroerderig maar ik wil U nu eens vertellen hoe ik het maakt maar als ik zoo sondags zit dan zie ik U altijd en Terschelling en fluit dikwijls.
Ge weet wel: O skilge mîn landje wat heb ik di jeaf, de anderen kennen het nu ook en we fluiten het dikwijls samen in het kombuis.
Vandaag staat er een beetje wind, ik wil vermoeden dat het mooi weer zou zijn om te jutten. Zondag die laatste avond op Terschelling vond ik nog een vaatje petrolie.
Lieve Grietsje de dienst is beroerderig maar ik ben goedsmoed wanneer ik Ver Lof heef weet ik niet maar als ze ik ze heef kom ik naar U toe op slag.
Dat is Vast.
Lieve Grietsje de dienst is beroerderig maar ik maak wat mijn Per Soon aangaat het bestig ik hoop het U ook Wel vaart wanneer ge deze letteren ontvangt.
Ik verlang U weer te zien
U
Ke ij.
Gestuurd op den eersten October van het jaar 1915. Post den Helder.
De onderteekening stond moeizaam geschreven in twee stukken: Ke ij als had de schrijver midden in zijn woord uit groote inspanning moeten afbreken om uit te blazen.
Grietsje las en herlas den brief. Zoo deed ze nu al drie weken. Drie weken van stil genot.
Een rukwind blies plotseling de kleine olievlam uit.
Het stoorde haar echter niet; ze bleef tevreden zitten en mijmerde verder voort; in de donkerte werd het nog vertrouwelijker; de mijmeringen verinnigen zich dan.
‘Grietsje, Grietsje’ Het was Sjoerd, die riep, onder aan de
| |
| |
trap, vragend; haastig vouwde ze den brief in haar jak en liep de krakende zoldertrap af.
Sjoerd was aan het woord; hij vertelde met zijn levendige handgebaren, hoe hij eens als jongen de haven van Hamburg was uitgevaren en hoe ze toen tegen den morgen nadat ze een nacht gedobberd hadden plotseling bemerkten, dat degeen, die de wacht hadden er van door waren en nog wel met de sloep.
‘Gewoonweg ervan door gegaan, terug naar Hamburg, zulke smakkers’.
‘Waarom’ vroeg Sjos.
‘Waarom? Het waren Fransen of Belsen, dat weet ik nou zoo niet meer, maar vreemden en die hadden aan wal in Hamburg verkeering gekregen, nou, en dan is het met zulke niks gedaan, ze moeten naar d'er meisjes, die hadden ze zelf gezegd terug te keeren.
Sjos lachte met zijn lichten, fijnlippigen lach.
‘Ik had net zoo gedaan’.
‘Ik had het je nooit gevraagd,’ zei Grietsje oprecht.
‘'t Was ook onverantwoordelijk van die smakkers om ons leven eraan te wagen,’ gaf Sjoerd toe.
‘Ja, smakker zeg ik,’ herhaalde Trientje, die met een gevulde melkkan binnenkwam, ze kende het verhaal al, en kom meepraten, ook al liep ze zorgend voor menschen en dieren telkens de keuken uit. Een verhaal in zijn geheelheid had trouwens nooit haar aanhoudende belangstelling.
Een leeg theekopje of een zeurend geluid van de slapende kleintjes, uit de koeienstal, een nietsigheidje leidde haar af de bizonderheden van een verhaal, die ze in- en uitgaande opving, daar smulde ze niettemin aan, op deze wijze kon ze ook telkens 't zelfde als nieuw aanhooren, want telkenmale ving ze een anderen zin weer op.
Grietsje zat tegen de groote kastdeuren, ze luisterde aandachtig; haar hoofd, het hoofd met de groote, stille oogen, had ze achterover geleund tegen de deurpaneelen van de kast.
Weer kwam moeder Trientje binnen, nu met een bord, spits opgestapeld met hartjes en tonktjes, de meest geliefde lekkerbeten van het eiland, ze was nog niet over den drempel of er kwam een woelige beweging onder de kleintjes.
| |
| |
‘Nee, afblijven, eerst nog een vertelseltje, kom Sjos U hebben we nog niet gehoord.’ Trientje zette het bord neer, sloot het met een grooter en dieper af, ging zitten en keek vragend naar Sjos.
Zoo laat op den Zondagavond dan kwamen er eenige oogenblikken, dat er rust over haar was.
In haar heele houding was nu ook zit.
Ze zat.
Op den keukenstoel als op een troon.
In de week, zelfs aan de maaltijden, dan nog was ze altijd bedrijvig, een van de kleintjes genesteld op schoot, ze moest die voeren terwijl ze zelf at; met beleid werd elken eigen hap uit zijn begeerige handen naar haar mond gebracht, altijd was ze bezig, alleen eenmaal in een week op den laten Zondagavond deed ze niets; dan zat ze.
‘Nou wat zal 't zijn?’
Sjos aarzelde even, in tegenstelling met de resolute manier van spreken der visschers en boeren, had hij in zijn stem en manier van zegging, de aarzeling van den zoogenaamden ontwikkelden mensch, die door zijn kruimelig beetje kennis aan elke volstrektheid twijfelt.
Dit fijnzinnig spreken had echter voor deze Terschellingers een ongewone bekoring.
‘Kennen,... kennen jullie het verhaal van het kerkje te Hoorn, ja, natuurlijk dat ken jullie allemaal, wacht, ik weet wat anders, dat is heel wat anders.... daar was eens, daar was eens, een rijk koopman, hij handelde in steenkool.’
‘In steenkool,’ herhaalde moeder Trienke.
‘Eens liet hij door zijn knecht op een kruiwagen groote blokken brengen, die een boertje gekocht, maar nog niet betaald had; goed, de knecht reed met den vollen kruiwagen weg. Wat gebeurt er onderweg? het wiel van den kruiwagen breekt af, de kruiwagen kantelt, alle steenkoolblokken voor den grond.’
Sjos hield even op.
‘Aan gruis de steenkool,’ vulde Trienke met beslistheid aan.
‘Juist, de blokken waren kapot maar, dat zou zoo erg niet zijn, daar was iets anders, dat de knecht verbaasde, hij zag in het gruis iets schitteren, wroette er met zijn handen in, en haalde er... een schitterenden steen uit.’
| |
| |
‘'t Is niet waar!’ Trienke richtte haar hoofd steilrecht op.
‘Ja zeker een schitterende steen, 't was een echte diamant.’
‘Een diamant,’ ditmaal herhaalden ze het allen, ook Grietsje. Moeder Trientje barstte in lachen uit.
‘Een diamant uit de steenkool,’ onderwijl keek ze van den zwarten gruisbak meewarig naar Sjos, ze had moeite om dat verhaal te gelooven en ze lachte, lachte...
In de week kon moeder Trienke werken voor twee, Zondag avond echter lachen voor drie.
Sjos wachtte even, dat ze tot bedaren kwam, zei toen: ineens:
‘Nu komt de hoofdzaak, voor wien was die diamant?’ ‘Voor den koopman, den knecht of den boer?’
‘Te deksel, daar heb ik niet aan gedacht.’
Sjoerd sloeg met de vuist op tafel, dat kopjes en schoteltjes rammelden, hij had het verhaal aangehoord met zijn rechterarm op tafel de kin erop.
‘Had die boer betaald?’ vroeg hij ineens met een van belangstelling harde stem.
‘Nee.’
‘Dan waren de steenkolen nog van den koopman, dus ook de diamant.’ Sjos haalde weifelend zijn magere schouders op.
‘Nou heb ik gelijk of niet, Sjos?’
‘J - ja, n - nee, de waarheid is niet te zeggen,... in dit geval werd de steenkool verhandeld, niet de edelsteen, dus al waren de steenkolen het eigendom van den koopman, dan is het nog niet gezegd, dat hem ook de diamant toebehoorde.’
‘Dus jij weet het zelf ook niet van wie de diamant is?’ sprak Trientje teleurgesteld.
‘De waarheid is niet altijd eenvoudig om zoo maar in een paar woorden te zeggen.’
‘Maar ik zeg dan had je het niet moeten vertellen, als je het niet zelf wist.’ Meteen schoot moeder Trienke in 'n daverenden lach, terwijl ze met opgeheven armen een gat in de lucht sloeg.
Sjoerd had belangstelling voor de zienswijze van Sjos.
‘Jawel, goed en wel, de waarheid is duister, maar ze is er, ze bestaat als jij en ik, dus moet ze gevonden worden, wijsgeerde hij in zijn weifellooze natuur met Sjos mee.
| |
| |
‘Laat me 's prakkezeeren.’ Hij klopte in kleine klopjes de leege pijp aan den tafelrand uit.
‘Grietsje wat vindt jij?’ vroeg Sjos aan haar.
‘Ikke? Ik vind, dat de diamant aan den knecht moest behooren, want als daar nou iets akeligs in die steenkool had gezeten, bij voorbeeld ontplofbaar spul, een mijn of zoo, dan had die arme jongen er onder moeten lijden.’
Ze zei het eenvoudig en helder.
‘Waarachtig, de deerne heeft gelijk,’ zei Sjoerd terstond bewonderend.
Moeder Trientje keek veelbeteekenend naar Sjos.
‘Je hebt misschien het meeste gelijk van ons allen,’ zei Sjos peinzend, ‘maar hoe kwam je er zoo op?’
‘Ikke?’ Grietsje lachte, ‘nou vraag je teveel, kom, jullie denken je dom, toe, ta, laten we nou 's wat zingen, ik heb er zoo'n lust in.
Daar kwam weer nieuwe beweging in het gezelschap, Sjoerd stond op, deed de groote kastdeuren open en haalde er een harmonica uit, een groote zwarte met blinkend beslag; voorzichtig schoof hij de bruine werkduimen in de lussen, ging een eind van de tafel zitten, trok de harmonica uit.
‘Nou wat mot 't zijn?’
‘Aon Skillinge,’ zei Grietsje droomerig.
Zwaar dreunde en krijschte de harmonica, zwaar klonken de stemmen, ze zongen, ze riepen het uit. Deze stoere, onbedorven menschen, deden wat ze deden met sterkte, de drift van het instinct; aten ze, dan was het met graagte, want ze hadden honger, sliepen ze dan was het vast, want ze hadden slaap, en zongen ze, dan zongen ze dat het dreunde tegen de balkenzoldering.
Buiten was ook gezang, een zingen van zeeën en winden.
* * *
't Was morgen, een warme lentemorgen op de Vliehorst, het wad aan de Oostkust van Vlieland.
De volle zon scheen over de meetlooze wijdheid, die daar uitlag zoo wijd als de zee zelve.
Geen welving, geen opgaande lijn, niets, dat het oog tegenhield.
| |
| |
De volstrekte vlakte, mogelijk nog geweldiger dan de zee, omdat ze roerloos was.
De vlakte was hier geheel zich zelve: wijdheid en ruimte.
Zoo diep, zoo hoog, dat het gemoed openging en een voorgevoelen er in opsteeg van wat Waarheid en Eeuwigheid moet zijn.
Groot was hier alles, groot het aardevlak, groot de luchtwelving. Hier geen menschen. Slechts vogels.
Meeuwenvluchten kringelden in de lucht en streken neer; soms een menigte strandloopers, die aan de zeezijde waar de grond geheel soppig was, hippeltittelden op hun vlugge fijne pootjes, speurend in het ondiepe water naar kwallen, blauw glazige doorschijnende massa's, ze leken plompe edelsteenen, door de zee afgespoeld.
Hier op het wad hadden de vogels hun rijk, kwam er een mensch, dan waren ze op zijn best verbaasd of boos, maar niet eens bang.
Mantelmeeuwen met hun stevige vierkante lijven en statig, donkere achtervleugelen, fluweel zwarte scholeksters regeerden op deze gronden, ze klapwiekten over de vlakte, spiedend en speurend naar voedselbuit, heen en weer tippelend en samenscholend op de ebgronden, waar de dunne gloedgolven in witsponzige schuimranden uitgevloeid waren, die broos trilden in de windzuchtingen.
Boven de Vliehorst, in de hemelhoogte troonde de zomerzon, die de geheele vlakte brandwarm begloeide.
* * *
Drie uur lang, drie lange uren had Keij geloopen door den moeizamen zandgrond van het wad.
Zijn boot lag bij Texel voor anker, vele dagen had hij met den kijker getuurd naar de eenzaamheid van de Vliehorst, op den eersten verlofdag is hij er heen gegaan, om over Vlieland naar Terschelling te gaan.
Zoo een eenzame vlakte trok hem als een magneet.
Zijn ziel is gegroeid in de eenzaamheid, die voor hem nooit verlaten is.
Met zijn altijd hongerige juttersoogen doolde hij over de zon- | |
| |
blonde strandvlakte, bekeek de vogels en volgde den loop van de wolken.
Even voor het dorp Vlieland, daar, waar de eenmaal gelegde straatweg door de begeerige zeegolven is weggevreten, klom Keij tegen een duin en ging zitten. Hij had het warm; zijne bruine haren plakten tegen zijn van zweet glimmend voorhoofd. Langzaam haalde hij geweldig dikke boterhammen uit de ruimte van zijn matrozenbloes en begon te eten.
Hij kauwde met een geweldige kaakbeweging, zoodat zijn heele gezicht verwrong, zijn onderkaak verschoof van rechts naar links en van links naar rechts; soms was de voorraad in zijn mond zoo veel en zoo stijf, dat hij er moeilijk beweging in kon krijgen, dan zette hij den mond aan de koffiebus, nam een flinken klok, die alles wondervlug wegspoelde.
De eerste boterham was alleen met boter er op, de tweede was belegd met worst, voorzichtig lichte hij de twee sneden van mekaar, haalde de ronde schijfjes er af, legde ze op zijn rooden zakdoek naast zich. Keij was lekkerbekkig op worst, hij wilde die altijd onvermengd proeven! Nadat de boterhammen verorberd waren, schudde hij even aan de koffiebus om te hooren of er nog genoeg in zat, stopte de kurk erop en stak hem in den broekzak; den grooten rooden zakdoek nam hij als een prop in de volle vuist, veegde er zich mee af, keek even naar boven; in het oosten waren een paar ronde witte wolkenkoppen.
‘Stormweer,’ mompelde hij tegen zichzelf.
Daarna ging hij languit liggen en sliep in een ommezientje.
Een roepende, schreeuwende meeuwenvlucht maakte hem na eenigen tijd wakker, hij stond op en liep met zijn soepelen langen tred naar het dorp, het bovenlichaam voorover gebogen met lange, wat sleepende en toch zoo vlugge passen; de gang van menschen die veel door het zand loopen.
Van Vlie ging het op den kleinen motor naar de Harlinger stoomboot en met deze naar West op Terschelling, vandaar in de omnibus - de kamer op wielen - naar Midsland.
Terstond liep hij naar de boerderij van Sjoerd Eloma; 't was alles stil in huis. Margje, het oudste zusje van Grietsje zoowat een jaar of veertien, kwam ineens de deur uit; op onhandige wijze groette hij haar.
| |
| |
‘Grietsje is met Sjos naar het Badpaviljoen daar wordt gedanst,’ zegde het kind terstond.
‘Wie is Sjos?’
‘De nieuwe schoolmeester, hij woont bij ons in.’
‘Bij jullie?’
‘O, al zoolang, 't is de vrijer van Grietsje.’
‘Heeft Grietsje verkeering?’ Keij stamelde van verwondering.
‘Ja dat zeg ik immers, met Meester Sjos’; met een nestige hoofdbeweging liep Margje door.
‘Grietsje verkeering,’ herhaalde Keij in zich zelf, Grietsje verkeering’; de woorden waren eerst dood voor hem, hij kon er zich geen voorstelling van maken, in verwarde gedachten slenterde hij een duimpad in.
Daar kwam wind opzetten, een hooge, harde wind.
Onwillekeurig richtte hij zijn weg naar het Badpaviljoen dat daar gebouwd is aan de Oostzijde, op een duinhoogte.
Een menigte jongens en meisjes, met warmroode wangen en glinsteroogen, lachend en pratend liepen hem voorbij.
Het paviljoen was tjokvol; Keij ging niet naar binnen maar bleef bij de deur staan, kijkend door de groote glasruiten naar binnen; hij zag niets dan menschengewemel, telkens als de deur openging hoorde hij duidelijker de krijschende harmonica; hij keek naar de troepjes menschen, die in en uit liepen, hij keek ze vragend aan, maar niemand lette op hem, ten slotte ging hij naar binnen, een dichte haag van witgejurkte meisjes stond tegen de deuropening aangedrukt; met zijn peilende juttersoogen speurde hij er tusschen heen.
Midden in de zaal was een open vierkant, aan een hoek daarvan zat de speleman, op zijn knieën een harmonica, zulk een gevaarte, dat zijn armen haar bijna niet konden omspannen.
De Schotsche vier werd juist gedanst, de paren van vier en acht dwarrelden door mekaar, op de sterke maatdeelen werd door de dansers met den vollen voet op den bodem gestampt, zoo hard dat de grond trilde; werd er te wild gedanst, dan overbrulde de machtige stem van den speleman het geheel: ‘Heela, jij daar, bedaar, kalm aan’; ging een dansfiguur wat slapjes, dan riep hij met een stem als 'n torenklok: ‘Nou vooruit jongens, een twee, drie’ en al spelende sloeg hij nog de
| |
| |
maat met de dikgezoolde laarzen. Soms had de ingezette dans geen instemming, dan bleef het dansvierkant leeg, om af te leiden begon hij een lied, allen vielen in..... nauwelijks uitgezongen of er kwamen een paar overgangsaccoorden en de eerst versmade dans zette onmerkbaar in...... 't wilde gebeuren dat de geest van verzet niet te overwinnen was ‘vooruit 'n wals’ werd den speleman tyranisch toegeroepen.
Op dit oogenblik dansten ze dan de Schotsche vier, de veelvoudige figuren volgden mekaar op, 't was een gestrengel van paren door en naast en tegen mekaar in, toeloopen, omloopen en dan plotseling een krachtig stooten met den voet op den houten vloer.
Vandaag waren er veel matrozen, Terschelling had een groote kustwacht, en geen matroos of hij is verzot op dansen en meisjes. De meesten hadden hun muts opgehouden, vroolijk wapperden de lintwimpeltjes mee, stevig hielden ze hun meisjes, om het middel, de groote handen waarop het blauwe marinekruis, met opengespreide vingers gedrukt tegen de witte blouseruggen.
Plotseling keek Keij strak naar een muurhoek, daar aan een klein rond tafeltje zaten een heer en een meisje; Keij zag, wist en voelde het, 't was Grietsje en Meester Sjos.
Grietsje.
Dat besef deed hem ineens jubelen.
Gehaast, koortsig gejaagd maakte hij zich een weg door de dansende paren recht op Grietsje toe. Ze zat met den rug naar hem toe, en kon hem dus niet zien aankomen.
‘Dag Grietsje,’ hij zeide het nog voordat hij haar bereikt had.
Ze schrok. Haar schouders trokken even samen.
Heel gewoon zei ze toch: ‘Dag Keij,’ en stak haar hand uit. Verlegen keek Keij naar Sjos, die dadelijk hoffelijk was opgestaan.
‘Ken ik dezen vriend, of is het de eerste maal dat we mekaar zien’?
‘'t Is Keij, waar ik je vroeger wel eens van verteld heb.’
Keij ging zitten, onhandig, vlak aan de tafel geschoven, alsof hij moest gaan eten. Sjos vroeg dadelijk met een tegemoetkomende belangstelling naar den dienst, zijn verloftijd; in een paar stootige woorden gaf Keij halve antwoorden, het hoofd afgewend, en turend zonder iets te zien naar de dwarrelende dans- | |
| |
paren. Hij vermeed opzettelijk iets tegen Grietsje te zeggen.
Sjos wilde zelf aan het overvolle buffet thee halen en was opgestaan.
‘Ga je straks mee naar het strand?’ vroeg Keij terstond aan Grietsje.
‘Keij dat zal nooit gaan, 't is uit.’
‘Wil je dan niet meer als vroeger?’ Zijn stem was smeekend, bijna week.
‘Nee Keij, ze zouden het niet willen hebben.’
‘Ze, dat kan me niet schelen, wat wil jij?’
‘Ik weet het niet, ik moet nou anders doen dan ik wil.’
‘Zeg Keij, 't is beter dat je nou maar dadelijk weggaat, dadelijk weet je, je moet hier niet blijven, we kunnen toch niet samen zijn.’
Keij stond met een schok op, plotseling alsof hij zich brandde, den kop voorover, stootend tegen menschen, stoelen en tafels drong hij naar de deur.
Het strand op.
Daar stond een hooge wind, alsof het najaar was. Een teisterende met vol geluid door de ruimte slaande wind.
Een machtig geklank, zoo soepel, zoo vervormend als water; dan toetend, dan blazend, dan brullend, dan gierend, dan gelijnd, dan breed, dan rollend, dan stootend.
Wilde zwaaiende klanken.
Keij liep het hoofd gedoken in de hoogopgetrokken schouders, hij liep den wind recht tegen, 't Was hem als moest hij klimmen tegen een steile helling, de knieën moest hij hoog optrekken, met moeite kwam hij elken tred een stap vooruit. Zijn kaken, zijn kin, 't heele gezicht pijnde hem.
Bij oogenblikken grijnslachte hij, balde zijn vuist en spuwde in het wilde weg, dan weer klemde hij de tanderijen op mekaar.
't Bruisen van de branding en het bruisen van den wind vloéiden samen tot een donderend geruisch. 't Was of daar boven hoog in de verre luchthoogten, onzichtbare horden wilde goden stooten tegen mekaar in, terzelfder tijd lachend en krijschend, schaterend en huilend, dan woedend, dan jubelend, altijd luid.
't Waren de machten van de zee, en de machten van den wind, die op mekaar in worstelden.
| |
| |
Keij liep naar adem hijgend voort, tweemaal verloor hij door een windstoot zijn evenwicht en tuimelde neer, achterover, hij stond weer op, en ging voort, het slanke lichaam naar voren gebogen, 't was alsof het den wind wilde snijden.
Ten slotte ging hij een smal duinpad in, het duizelde hem, alles draaide in zijn hoofd; hij moest lang geloopen hebben want het was al nacht.
Uitgeput voelde hij zich.
Nauwelijks in de wegholte, of zijn knieën zakten in mekaar; languit smakte hij neer, voorover, zijn gezicht in het zand, roerloos. Zoo bleef hij langen tijd liggen, als een hijgende jachthond die, eindelijk tot rust gekomen, nog kan stuiptrekken, zoo schokte zijn moeë lichaam telkens op en neer.
Plotseling stond hij weer met een ruk op, de saamgeknepen vuisten in zijn broekzak, knarste met de tanden en ging weer het strand op, den wind tegen.
Die wind! te duivel! alle Goden! hij had hem willen slaan, schoppen, trappen, want hij hield hem tegen en hij wilde en hij zou vooruit komen.
Keij vocht dien nacht tegen den wind, met al de macht van zijn wezen, niet beseffend, dat in den strijd tegen de stormkracht hij kampte tegen zijn eigen ikheid.
* * *
Drie lentemaanden gingen voorbij, op Terschelling was hij geheel niet geweest. Hij deed niets aan Grietsje, schreef haar niet eens, en toch, dat nietsdoen was de grootste daad die hij kon doen!
Hier was onthouding een daad van trouwbetoon.
* * *
In de eerste herfstdagen zou het bruiloft wezen; half Juli was Sjos vertrokken voor de zomervacantie naar den Haag.
Grietsje was dezen middag met haar moeder in de keuken, het koperwerk aan het poetsen.
‘Moeder, 't zal niet gaan.’ Grietsje zei het onverwacht, heel duidelijk.
‘Wat niet gaan?’ Trientje was afgeleid door een groote koperen waterketel waarop haar stevige handen een zonneschittering wilden wrijven.
| |
| |
‘Met Sjos.’
‘Ach kind, schei nou uit zeg ik, met dat gepraat, nog kleine drie maand en dan ben jullie getrouwd.’
‘Toch niet,’ Grietsje keek haar moeder strak aan. Trientjes handen hielden plotseling verstijfd op.
‘Wat heb je nou in de heele wereld op zulk een respektabelen persoon aan te merken?’
‘Ik hou niet van hem.’
‘Ach kind, zwijg liever, die woorden zijn kinderpraat:
dat zeg ik.’
Trientje bonsde den leegen ketel op de keukentafel, dat de holle metaalklank schalde, daarop poetste ze met vuistengeweld over de doffe ketelhelft door.
* * *
't Was zomer, een rijke, bloemende, heete zomer; de warme Augustuszon begloeide al sinds weken de duinen en landen van Terschelling.
Het eiland was warm als een stoofpeer.
In September zou Grietsje trouwen; zoo was het plan, zoo werd niet de werklijkheid.
Keij had haar een briefkaart gekrabbeld, dat hij dezen Zondag thuis zou komen. Denzelfden dag nog, dat ze dit bericht ontving pakte ze in een mooi stevig pakpapier al de geschenken die ze van Sjos dit jaar gekregen had, het laatst deed ze, met eenige moeite afstand - ze beet zich krampachtig op de onderlip - van het zilveren verlovingsringetje; bovenop op het pak legde ze een briefje, waarop alleen stond:
‘Wees niet boos op niemand, 't is mijn schuld, maar ik ‘zal nooit kunnen.
Grietsje.’
Een heel gewoon briefje.
Dienzelfden avond ging ze langs het strand loopen. Ze ontmoette Keij, samen liepen ze een duin op, plotseling zei Grietsje uitdagend:
| |
| |
‘Keij, wie is er eerder boven, jij of ik?’ meteen liep ze als een hinde zoo vlug naar een duintop.
Keij achter haar aan.
‘De dienst heeft je stijf gemaakt,’ plaagde ze al hijgend, terwijl ze hem ternauwernood een halven voet nog voor was. ‘Moet ik je leeren loopen?’
Boven op den top gingen ze zitten.
Voor hen lag de zee, schier ademloos.
Een zuiver blauwe hemel, met niets anders dan een witte wolkdons, als een scheepke zeilend in het blauw.
Zee- en luchtverte vloeiden onzichtbaar ineen.
Als een zachte droom.
De zee zong, maar zoo zacht.
‘Keij,’ bij het uitspreken van dien naam legde Grietsje al haar liefde daarin.
‘Nou toe, wat is er?’
‘Keij, nou is 't weer zooals vroeger.’
‘Waar is hij dan?’
‘Ik heb met hem gebroken, ik wil niet trouwen.’
‘Met hem, dat wist ik wel,’ Keij trapte met zijn rechtervoet tegen de mulle zandhelling. Hij keek haar niet aan.
Heel duidelijk, duidelijker dan dat hij ooit sprak, zei hij ineens:
‘Als wij het nou eens bij mekaar gooien?’
Daarop wendde hij zijn hoofd naar haar toe.
Grietsje keek hem aan met haar heldere, haar zonheldere oogen.
Ze knikte langzaam van niet.
‘Nee Keij, misschien later, nu heb ik er geen gedachte voor om te trouwen, heelemaal niet,’ en bij de laatste woorden schudde ze haar hoofd en schouders weer alsof een waterstraal haar over den rug liep.
‘Maar Keij,’ vervolgde ze langzaam, ‘ik hou na Ta en Mem van niemand zooveel als van jou. Wil je wachten? Maar ik.... beloof niets.’
Keij zweeg. Hij keek haar met zijn trouwe hondenoogen aan.
Daarop gaven ze mekaar even de hand en liepen het duin af.
Een gouden zon omstraalde het tweetal.
|
|