| |
| |
| |
Herfsts nadering door Hein Boeken.
Tot Heloïze.
| |
I.
Zaterdagavond
31 Augustus 1918.
Het komt zoo vroeg, dit jaar, de duisternis,
Al staar ik nu waar in 't West open is
Een gouden toegang tot licht-zaligheid,
Maar waar geen macht de menschen binnen-leidt,
Verlangens slechts en zuchten henen-streven...
Intusschen schoof, terwijl 'k dit heb geschreven,
Een donkre wolk zich, sluitend, voor het West,
Dat slechts een smalle sleuf van goud voor 't lest
Voor heden blijft mij tot licht-rijken lokken,
Zich welvend eindloos boven wolk en nokken,
Van dit al-donkerende nacht-verblijf,
Waar ik en zooveel armen bergen 't lijf
Op donkere aarde in 't donkre net gevangen
Van donkere gedachten, waar geen zangen,
Hoe licht ze ook ruischen uit een beter tijd,
Ons heffen uit tot nieuwe gangen blijd.
| |
| |
En ik, die ach! niet weet van daad, die heffen
Kon uit dees afgrond of den euv'laar treffen,
En mij, dáár 'k leef, voel schuldig aan den nood,
Daar ik niet zelf in mij den duivel dood,
Die, willend voor zich zelf genot en weelde,
Mij let dat 'k leef als één, die heil uitdeelde,
Den god, in mij gekerkerd en gekluisterd
Zooals in elk mensch, hief om aan 't verduisterd
Aardrijk te brengen nieuwen tijd van licht,
Ik tuur en tuur en krijg geen licht in 't zicht...
Maar: ‘'k Ben een god van dansen en van zangen’,
Zóó klonk het mij: ‘Nooit sterve in u 't verlangen
Naar schoonheid, die ik eindloos u bereid -
Dies volg de donkre dansen, die ik leid’.’
| |
| |
| |
II.
Zaterdagavond
7 September 1918.
Waarom moest gij zoo vroeg het lijden leeren,
Zoo jong en sterk en toch het lijden meest?
Waarom moet gij op enkel heuchnis teren,
Een'g overschot van jeugds glorierijk feest?
En daar ge al bladerend de bladen leest
Van 's levens boek, 't één blad na 't aêr blijft keeren,
Weet gij dat nooit weer de eerste bladen keeren,
Zoo blijd beloovend wat nooit is geweest.
En gij, die vreugd gaaft, stralende godinne
- Wat was er in de lent', die gij me op riept,
Zoó stralend als die enkele verschijning,
Door deernis mij herwekkend? - in verkwijning
Moet gij de weelden weren, die gij schiept,
Mild kwistend wat ge u zelve niet meugt winnen,
| |
| |
| |
III.
Zondagmiddag.
15 September 1918.
Een flauwe zon komt even nu verlichten
Onze aard', wegsmeltend schijnende in een dichte
Nevel en damp van nattigheid en regen,
Om ons als vochte deken neergezegen.
O waren wij nu in eene ark vergaard
Met enkele getrouwen - geen diergaard
Van alle paren, die deze aard' bevoelen,
Wenschte ik me op vaart onder de donkre wolken
Op wijden plas - maar kon 'k daar iets verlichten
- O eigenbaat - uw wachten op 't weêr lichten
Van zon door wolken en de blijde komst
Der duive met de' olijf-tak! Hoor hoe gonst
De klare val van 't zakkende vloed-water
De berg-treên af! O hoor daarin geschater
Van nieuwe vreugd! Hoor daarin stemmen, die
Ons zingen klaterende profecie
Van nieuw bestaan op schoon-gewasschen aarde...
O Neen, niet zoo; òns is deze aarde een gaarde
Waar vooglen ons de liefste liedren zingen,
Die ons herinn'ren aan verloren dingen,
Waar wegen ons het liefste lokken voort,
Waar we ouden stap hervinden of een woord
Ons weder klinkt bij 't zien van de oude boomen
En blik of hand-druk ons te binnen-komen.
't Is nieuw genoeg al wat ons 't Leven brengt,
Jeugd troost hoop meest, ons 't heimwee, dat herdenkt,
Maar niet terug ach brengt naar 't verre land.
Wat nog ons rest omknelle vast de hand.
|
|