een meisje, haast een kind nog, dat blootvoets met de zeegolven speelt.
‘Her slate-blue skirts were kilted boldly about her waist and dovetailed behind her. Her bosom was as a bird's, soft and slight, slight and soft as the breast of some dark-plumaged dove. But her long fair hair was girlish: and girlish, and touched with the wonder of mortal beauty, her face.’
Dan voelt Stephen hoe er iets in hem breken gaat. De innerlike kamp tegen zijn keuze van het priesterschap wordt voorbereid. Wending in zijn jonge leven. Van het vreemde meisje is hij nog weggehold, in instinktieve vrees. De avond valt, hij klimt op een duin en ziet rond.
‘A rim of the young moon cleft the pale waste of sky line, the rim of a silver hoop embedded in grey sand: and the tide was flowing in fast to the land with a low whisper of her waves, islanding a few last figures in distant pools.’
Joyce zet de dingen naast elkaar als een vreemd futuristies schilderij en toch uitgewerkt in eigen meest zachte kleuren; maar zonder dadelik verband der in liefde gepenseelde details; zonder geakcentueerde ontwikkeling. De groei wordt aangeduid, nergens verklaard. Fragmenten uit het leven van Stephen Dedalus, de schuwe jongen; brokken onder wonderlik-vallend licht.
Is Joyce daarbij wel zo geheel vrij van Angelsaksies sentiment als hij zelf meent? Aan het slot spreekt Stephen met zijn kostschoolvriend Cranly en ik geloof daar het sober-fijne terug te vinden, dat in de door Joyce gesmade Engelse auteurs ‘met het masker’ toch wel beminnelijk kan zijn.
Stephen wil niet voor priester opgeleid worden. Hij begint een nieuw leven, ondanks alles. De eenzaamheid verkiest hij boven de dagelikse sleur; voor het eerst wordt hij zeker van zich zelf. ‘I will not serve in which I no longer believe, whether it call itself my home, my fatherland or my church.’ Maar Cranly, de vriend, kan hem niet meer volgen; wil Stephen dan geheel-alleen zijn zonder enige vriendschap, zonder de beste en trouwste vriend die een mensch ooit had? En dan volgt dit gevoelige, dit Engels-gevoelde slot:
‘Had he spoken of himself, of himself as he was or wished