Toen je mij dit alles gezegd had, diep weggedoken zittend in je stoel tegenover mij, je oogen wel even opslaande tot de mijne, als om daar kracht te vinden voor je verdere bekentenissen, was ik, weet je nog? diep ontzet.
Ik vlamde, toen je uitgesproken had, in fellen toorn op en schold en smaadde je.
Dan weende je en je bezwoer me, dat je zelf zoo diep geleden had, vóór je dit bekennen kon, dat je wellicht je vergiste, dat je later wel wederkwam bij me. Je smeekte me m'n hart voor je open te houden tot je, misschien gebroken, een eenzame ontstelde zwervelinge, terug zou komen tot dit dan allerlaatste veilige thuis.
Ik wees je hooghartig af, ik zou nooit één-van-de-twéé willen zijn en ik verweet je in de grievendste woorden, die ik in mijn ontsteltenis vinden kon, dat je wel gaarne, voor je eigen zekerheid, mij tot zulk een geestelijk souteneurschap veroordeelen zou willen. Maar dat ik me dààrvoor te fier een edelman gevoelde. Je liefdeleven zou je elders willen onderbrengen en het asyl, dat je voor de rest misschien later nog noodig kon hebben, zou ik voor je mogen zijn. O, nóóit.
Dan heb je mij verweten dat ik jou, een koningin, verlaagd had tot een dienstbode in het huis van je liefde.
Wij verloren beiden het stuur over ons gesprek en verweten elkaar ons leed met al te grage heftigheid.
Tot weer, een oogenblik, verteedering ons verdriet omnevelde en we, een laatsten keer, allerdiepst, doorvoelden hoe zoet onze min geweest was, twee breede jaren lang.
Maar daarna begon het verwijt opnieuw en stom en bleek waren we in 't moede uur van afscheid.
Toen zei jij, en dit was je laatste woord: hoe jammer dat ons afscheid niet in schoonheid heeft mogen wezen....
* * *
Mijn lief, wees nu gerust.
Ons afscheid is in schoonheid geweest; geloof dit, weet dit, en laat dit je een troost voor je leven worden.
Ik was gisteren in onze oude stad, waar wij elkaar gevonden hebben in onze eerste liefde-omarming.
Ik zocht, in den laten avond, ons liefde-huis, op het stille plein,