| |
| |
| |
Het meisje Myrrha door Marie Metz-Koning.
Voor Dr. G.J. Bierens de Haan.
Blauw was de lucht; en de wind, trillende, beefde even door het donkere haar van Myrrha, die stond op den drempel van haar hut. Ze had oogen, blauw als de verte der bergen waarheen ze zich wèg-zag, wat ze altijd deed, zoodra ze de deur van haar hut opende. 's Winters zag ze zich wèg over de sneeuwvelden; 's zomers zag ze zich wèg over de grijze lei-rotsen; nu, in de lente, zag ze zich wèg langs de weg-smeltende witheid; en altijd zag ze zich wèg in een verte die ze niet kende. Overal om haar heen waren bergen: hoogere en lagere toppen; haar hut was gebouwd tegen de helling der meest geheven bergen; als ze neerzag, lag onder haar oogen het dal, waar de bergstroom, nu feller gevoed, aanving te bruisen over losse rotsblokken en waar een weg heengleed achter andere bergen Een smal pad, gaande door een dicht denne-woud, bracht naar beneden. Rond de hut was een veld, waar 's zomers de geit graasde, die nu in de kleine schuur stond. Myrrha droeg de poovere kleedij der armen, die haar lenige figuur, niet groot noch klein, omspande, en blank haar armen en haar hals liet lichten in de late zon. Ze stond stil en zag zich wèg...
Altijd, wanneer ze zich zoo weg-keek over de verste bergen, was er een wijd verlangen in haar. Ze was nu achttien; maar vanaf dat ze, pas twaalf jaar oud, gezorgd had, hier boven op den berg, voor haar broeder, den wilddief, had ze zoo dat verlangen in zich gevoeld naar die verte die ze niet kende. Soms was dat verlangen zóó hevig, dat ze 't voelde als een angst;
| |
| |
soms ook gaf 't haar als onzichtbare vleugelen, waarmee ze meende weg te kunnen vluchten als ze maar sterk wou. Haar vader en moeder echter, waren dood; en Myrrha wist, dat ze vanuit den hemel neerzagen op haar en wilden dat ze haar broeder, den wilddief, niet zou verlaten voor hij een vrouw vond. Luutzo, haar broeder, had er nog geene gevonden; en Myrrha wist niet zeker of hij wel zocht. Stil en somber was Luutzo en gebogen was zijn hoofd onder een donkerenden hoed, dien hij droeg of hij niemand toestond zijn oogen anders dan in schaduw te zien. Breed en stil en somber was hij, als een geheime dreiging, die enkel Myrrha niet angstig maakte; want Myrrha wist zijn hand vast in den greep van zijn buks, maar zacht op haar hoofd wanneer ze een enkele maal krank lag; en Myrrha voelde in hem, onbestemd, een gelijkenis met de verte die zij niet kende en waarheen ze zich altijd wèg-keek. Veel sprak Luutzo niet, en ook Myrrha zei weinig; maar ze kenden elkaar als kinderen al, aan een gebaar van hun hand, aan een klank in hun stem en aan den doovenden of droomenden of brandenden blik van hun oogen. Veel woorden had Luutzo niet en ook Myrrha wist er weinig; maar ze kenden telkens als het noodig was woorden genoeg, en het was voorgekomen, dat Myrrha zacht gesproken had van haar verlangen. Toen was uit Luutzo's oogen een dreigende straal geschoten over 't droomende hoofd van Myrrha.
- Ga naar de kapel en bid! had hij gezegd.
Myrrha, bleek en bevend was toen gegaan, het smalle pad af, den bergstroom langs, als een boetelinge. Mèt zich droeg ze twee blanke kaarsen voor het altaar en een zilveren muntstuk voor den pastoor. Toen de kapel zichtbaar werd, in een buiging van het dal, had zij een kruiske gemaakt en was er een vreemde beving over haar heen gegleden, zóó zondig had zij zich gevreesd.
Maar de Moeder Gods, dankbaar voor de blanke kaarsen, had naar haar neergelachen en den priester had zij niet gezien. Haar muntstuk had ze neer gelegd op een plek waar ze wist dat hij komen zou; en ze was weergekeerd naar haar hut, licht, verlicht, verblind voor de wereld, maar wijs bij God; en telkens als ze heur verlangen voelde, wist ze, dat ze gaan moest naar de kapel, waar de Moeder Gods haar kende.
| |
| |
Ook nu, staande aan den drempel van haar hut, wist ze dit; maar ze had geen blanke kaarsen en durfde niet zonder te komen. Luutzo was weg; als hij weerkwam zou ze hem vragen, of hij nòg niet in 't verre dorp verkocht had, een dier door hem geschoten; als hij weerkwam wou ze hem zeggen, dat ze naar de kapel moest en geen geld had en geen enkele kaars. Myrrha wist niet, waarom er de laatste dagen geen dier gekomen was onder de oogen van Luutzo; en ze vond het alleen vreemd. Staande aan den drempel van haar hut zag ze zich wèg, als een ziel aan wie men de wieken heeft afgesneden. Blauw was de hemel óm haar; lauw gleed de wind, trillende, door heur donkere haren, die óplaaiden, even, als 't gebeef van stille vlindervleugels, en dan weer neer-lagen als verdonkerde zonnestralen. Op haar gezicht, wit en blank, beefde het verlangen; en haar handen hingen als vreemde bloemen neer langs heur donkeren rok.
Plotseling schrikte ze. Dof weerklonk een gegons van stemmen; en voor ze had kunnen vluchten, stonden daar, waar bij de helling het bosch begon, twee mannen in fraaie kleedij. De een droeg een zwart fluweelen kiel boven hooge rijlaarzen en rond den kiel een gordel van vreemde steenen; de andere was in een blanker kleed en had gespen van zilver op zijn lage schoenen. Die in donker was, droeg een hoed met lange veeren, veelkleurig; die in lichter kleeren ging, had een blauwe baret op blonde lokken. Even stonden ze stil; toen kwam de donker-gekleede man haastig aan en op de hut toe, terwijl de lichter-gekleede lachte en hem lachend volgde.
Myrrha greep zich vast aan de deur van haar hut. Ze was niet gewoon zulke mannen te zien en hun komen verbijsterde haar; maar toen de donker-gekleede man nader kwam, zag ze, dat hij jong was en schoon, en in de wijze waarop hij zijn gevederden hoed afzwaaide, voelde ze geen dreiging. Ze bleef dus staan en kruiste enkel de armen over de borst als om zichzelf te beschermen.
- Waarheen brengt die weg beneden door het dal? vroeg de donkere ridder, terwijl zijn gezicht open-lichtte in een lach die vreemd afstak bij zijn goud-donkere haren en goud-donkere oogen.
Ook de lichtere ridder was nu nabij.
| |
| |
- Meisje, we zijn twee vreemden hier in dit dwaze land, waar de hemel veel te veel steen aan verkwistte, zei hij, eveneens lachend, maar met nòg meer licht in de oogen dan de andere. Wijs ons den weg, en ik zing je een lied dat je levenslang niet vergeten zult.
Myrrha nu zag, dat er aan een blauwen band een luit hing, op den rug van den lichteren ridder. Zulk een luit had zij eens gezien, toen een oude marskramer haar die bood. Schoone tonen had hij er aan onttokkeld; maar Myrrha wist toen geen geld te vinden om die luit te koopen en noode had zij haar neergelegd.
- De weg brengt u naar de kapel van Onze Lieve Vrouwe de Wachtende, zei ze, enkel naar den lichteren ridder ziende; en daarna komt het dorp, waar een herberg is met een verguld bord buiten aan de poort.
- Maar brengt hij ook naar den Teckeltop, waar de Brandburcht staat? vroeg nu de donkere ridder, wiens wenkbrauwen zich even fronsten.
Myrrha zag hem zinnend aan. Ze wist het niet. Toen daalden haar wimper laag op de witte wangen, terwijl een beven haar doorvoer. Ze had den donkeren ridder in de oogen gezien en voelde daaruit een vlam die haar omsloeg.
- Den Teckeltop ken ik niet, zei ze; maar mijn broeder Luutzo heeft me wel gesproken van den Brandburcht. Wanneer ge gaat naar 't naaste dorp, dan kunt ge daar den weg vragen. Links dient ge dan te gaan; want rechts is de lange weg naar de stad.
- Vandaar komen we, zei nu de lichtere ridder. Meisje, kijk me nu even aan, dan zing ik je het lied dat je nooit weer zult vergeten.
Zwaar hief Myrrha de oogleden op, en keek langs den donkeren ridder heen, wiens blik haar gebrand had. Ze zag, hoe de lichtere ridder zijn luit nam en zijn hoofd hoog deed omstroomen van de stralen der late zon. Toen hij zong, ontspanden zich haar armen en zonken eindelijk bezij haar lijf. Weer als twee vreemde bloemen aan blanken stengel waren haar handen toen hij zweeg.
En de ridder zong:
| |
| |
De dolende keert in den maneschijn
Naar 't verre kasteel van zijn vader terug,
Waar de vensters stil en gestorven zijn
En vervallen en oud de brug.
De ridder denkt in den manenacht.
Aan de dagen die lang voorbij zijn gegaan;
En hij weet het graf waar de liefste wacht
Die vergeefs aan de poort heeft gestaan.
En hij keert en hij gaat zoo gansch alleen
En hij knielt op het graf in een laatsten lach;
En hij wendt zijn blik naar den hemel heen
En hij kent zijn eersten dag.
Want hij ziet hoe de sterren de tranen zijn
Van de liefste ziel die hij sterven liet;
En hoe stil uit den stroomenden maneschijn
Zij heur zilveren liefde giet.
En hij strekt in verlangen zijn armen uit
Tot de sterren verzinken, de maan vergaat...
Dan ligt stil op het graf van zijn eeuwige bruid
De dolende ridder met dood gelaat.
En hij heeft het gezicht naar de sterren gewend
En zijn oogen staren omhoog;
En hij ziet, hoe hij eindelijk zijn ziel herkent
Zijn ziel, die hij zèlf bedroog.
De laatste toonen der luit stierven weg over de bergen. Myrrha's armen hingen zwaar neer; twee zon-glanzende tranen daalden over haar wangen.
- 't Had wat vroolijker kunnen zijn, Kuno! sprak de donkere ridder nu. Intusschen dank ook ik het meisje, al ben ik geen minstreel, met een minnestraal die diep uit mijn ziel welt. Wie had kunnen weten, dat de schoonheid zèlf ons den weg zou wijzen. Alloh! Laat ons weerkeeren waar de paarden wachten. Vaarwel, kind! Wanneer je vroom bent, bid dan voor me. Ik heb het zeer van noode. Hier is geld voor wat weelde: al kleedt dit alles je kostelijk, je zult als elke vrouw naar weelde-gewaden verlangen om je minnaar beter te ketenen. Leef één dag van genot met hem en denk daarbij aan een armen zondaar,
| |
| |
die heeft gebeefd voor de vermeende onschuld van je blik.
In zijn gordel tastte nu de donkere ridder en bracht een beurs te voorschijn met edel-klinkende munten gevuld.
Myrrha, denkende aan de vele blanke kaarsen die zij zich daarvoor zou kunnen koopen, stak een van haar handen uit, die nu een verdoolde vogel leek, snel, spits-snavelig reikend naar vermeend voedsel wijl hij te lang hongerde; en voor zij het wist, lag de beurs er in en deed heur hand door zwaarte dalen.
De donkere ridder lachte en zwaaide zijn vederen-hoed weer op 't donkere hoofd. Achter hem was de zon gezonken; en een vreemde schemer gleed al weg over de bergen. Om zijn borst spande de andere ridder het blauwe lint van zijn luit.
- Vaarwel, zei hij en strekte zijn hand uit naar Myrrha. Wanneer je ooit verdwaalt als wij, en komt bij den Brandburcht, vraag dan naar Kuno, den minstreel. Tranen, meisje, zijn het eenige loon van den dichter. Vaarwel en dank je!
De hand van den lichteren ridder bleef gestrekt.
Myrrha liet de beurs klinkende vallen en lei haar hand nu in de zijne. Hij boog zich en kuste die. Toen, lachend, de een zoo, de andere anders, gingen beiden snel terug naar het smalle pad door de donker-geworden dennen. Als een standbeeld stil zag Myrrha hen gaan; als een standbeeld stil stond ze nog, toen het bosch hen verslonden had.
Eindelijk keek ze naast zich, zag de beurs en hief die op van den grond. Zwaar was die, en koninklijk van goudstukken die door de mazen blonken. Hoeveel blanke kaarsen zou ze hiervoor kunnen koopen, om haar verlangen aan de voeten van de Heilige Moeder Gods te boeten? Ze wist er, in het huis van Mozes, den marskramer, ginds in het dorp, zóó groote blanke, dat ze bijna ten hemel rezen in haar oogen. Geen arme, kleine kaarsjes zou ze meer koopen: groote, heel-groote; lange, heel-lange: lange, blanke kaarsen met breede gouden vlammen! Ze schudde de gouden schijven over den grond en wierp zich er bij; toen, plotseling, schoof er een nevel over haar gezicht. Snel deed ze de geldstukken weer in de beurs, sprong op en rende naar de helling, vanwaar ze den weg kon zien, waarop de paarden der ridders nu draven zouden.
| |
| |
Ha, ja! daar gingen ze!
- Heilo! Heilo! riep Myrrha, de beurs zwaaiend. Ze wilde die niet! Ze wilde die wegwerpen van de rots, recht voor de paarden; maar de paarden waren de plek al voorbij waar de beurs zou kunnen vallen en de ruiters zagen niet op.
- Heilo! Heilo! riep nog eenmaal Myrrha; maar achter een voorsprong van de rots waren de ruiters verdwenen.
Wanhoop in de oogen keek Myrrha rond over de donkere, stom-rondom-staande rotsen. Boven één van de rotsen stond een ster. Zou dáár de Brandburcht zijn?
Hoe zwaar lagen die goudstukken waar ze niets voor had gedaan nu in haar koud-geworden hand! Wàt moest ze er mee doen? Zou de Heilige Moeder Gods haar zondig verlangen blusschen bij het licht van kaarsen gekocht voor geld dat ze niet verdiende?
Myrrha keek rond, nu over de rots waar zij zelf was. Daar, in een spleet, zou ze de beurs verbergen; en als 't niet tè ver was, zou ze morgen naar den Teckeltop gaan en op den Brandburcht de beurs weerbrengen aan dien vreemden, donkeren Heer, wiens blik haar omvat had als een vlam. Bij de rotsspleet knielend liet ze de beurs erin zinken; toen stond ze op, en keek in de donkerende verte, waar nu meerdere sterren straalden. Straks, als Luutzo kwam, zou ze hem den weg vragen naar den Brandburcht. Ze keek in den donkerenden avond en voelde hoe haar blik ànders was geworden.
Ze wist nu in de verte een zekerheid, waarheen heur verlangen haar brengen zou.
Langzaam keerde ze weer in haar hut en bezag haar Zondagsche kleed, dat fluweel en rood en wit was en kanten had langs de armen. Dàt wou ze aandoen als ze gaan zou. Andere avonden zat ze luisterend uit te zien naar Luutzo; nu stond hij naast haar, donker en dreigend, vóór ze hem had gehoord.
- Ik moet morgen naar den Brandburcht, is die ver? vroeg ze opziende.
- Op den Brandburcht woont Prins Rupert, die daar gebannen is door zijn vader, zei Luutzo. Wàt wil je bij Prins Rupert doen?
- Ik wil hem een beurs terugbrengen die hij achterliet.
- Een beurs?
| |
| |
- Een beurs met goudstukken die hij mij gaf.
- Die hij je gaf?
In de schaduw onder zijn donkerenden hoed schoten uit Luutzo's oogen donkere vonken.
- Die hij je gàf? vroeg hij.
- Daar waren twee vreemden edele Heeren hier, antwoordde Myrrha; die waren verdwaald en vraagden den weg naar den Teckeltop. Ik heb ze verwezen naar het dorp, waar men beter dan ik den weg kent in de verre bergen. Een der Heeren zong voor mij, een wonderlijk lied. Hij was licht gekleed en zei, dat tranen het loon van den dichter waren. De andere was donker en gaf mij het goud en zei, bij vele dingen die ik vergat, dat ik voor hem bidden zou. Zijn oogen deden mij pijn; maar zijn hart moet goed wezen; want hij hield zijn gevederden hoed in de hand zoolang hij met mij sprak. Ik meende de beurs te mogen nemen, om kaarsen voor de Heilige Moeder Gods te koopen. In lange zag ik geen zilverstuk, zelfs geen bronzen munt; en ik vreesde, dat weer geen ree zou komen onder de kogels van je buks. Zelf heb je me gezegd, dat ik zou bidden om bevrijd te zijn van mijn zondig verlangen. Toen bedacht ik opeens, dat ik niets gedaan had, om dat geld te verdienen en ik heb geroepen vanaf de rots, hopende dat de ridders zouden hooren. Maar ze deden dit niet. Toen heb ik het goud verborgen in een spleet van de rots, waar het nog ligt. Morgen wil ik het weerbrengen, als je me den Teckeltop uitduidt. Daarom bekeek ik mijn Zondagsche kleedje.
Toen Myrrha zweeg, was het donker in de hut. Zwart en zwaar stond Luutzo's stille gestalte, als één met hetgeen hem omgaf. Alleen in Myrrha's oogen was nog wat licht, dat door het kleine venster van de sterren viel. Eindelijk sprak Luutzo:
- Het is niet noodig dat je gaat. Berg je Zondagsche kleeren weer weg. Voor kleine kaarsen heb ik weer geld; voor het goud van Prins Rupert kun je groote kaarsen koopen en die opbranden bij het altaar van de Heilige Moeder Gods. Prins Rupert is verbannen door zijn vader omdat hij een zondig leven lijdt. Bid voor hem, wanneer je naar de kapel gaat. Verloren is zijn ziel, als niet de reinen bidden voor hem die onrein is. Moge de Heilige Moeder Gods je gebed verhooren.
* * *
| |
| |
Den dag daarop nam Myrrha een goudstuk en ging het smalle pad af, dat van de rots leidde waar haar hut stond. Het kwam haarzelf voor, dat ze haar hoofd hooger droeg dan anders, en dat er licht scheen uit haar oogen. Lauw en blauw en goud van zon was de lucht; luw ging de wind door heur haren. Ze droeg het goudstuk in de hand en bezag het telkens, vreemd wetend, dat het beeld er op, Prins Ruperts vader was. De bergstroom in het dal was nog meer gezwollen en klotste en botste tegen de rotsblokken en spoelde en joelde er omheen en spoot en schoot goud, zilver en blauw en blank van schuim, langs de bemoste banen die hij zelf groefde in de lei. De bergen aan beide zijden waren beklommen door dennen; een koele frischte zong op van 't spattende water; dat waren de stemmen der elfen die Myrrha kende. Lokkend zongen ze, zilver en hel, soms tinkelend tonen als van verre kerkklokjes. Hoog boven al was de blauwe lucht, als een beveiligend dak gespannen.
Myrrha, de voeten bloot, het donkere hoofd hoogop, dacht aan een droom dien ze dezen nacht nog droomde Ze was gegaan in een wonder woud, een woud van enkel klare kaarsen, kleine en groote. Zooals nu de donkergroene sparren stonden, hadden er blanke boomen gestaan van enkel klare kaarsen; zooals nu het natbespatte mos stond, hadden er gestaan: kleine, klare, witte kaarsen overal op den grond. Maar de lucht was donker en het pad langs al die kleine en groote kaarsen was zwaar te vinden. De handen gestrekt, de oogen wijd, was Myrrha gegaan, een weg te zoeken. Bang was ze geweest, in die gewijde witheid van kleine en groote kaaren, kalm in 't zwart van den nacht. Maar van den hemel, heel donker, een onzichtbaren hemel zonder sterren en zonder maan, was daar een engel afgedaald, kalm en blank. Die had op eenmaal Myrrha's hart geraakt met een brandenden palmtak, die hij droeg in zijn hand; en in Myrrha's hart was daar een vlam ontwaakt, wijd en blauw en gouden van schijn, een vlam die brandde, loeide en schroeide en uitvloeide over heel het woud van witte kaarsen, ze allen ontstekend in één kreet van licht. Myrrha zelf was neergezonken zóó schoon was op eenmaal heel die wereld van witte kaarsen, groote en kleine, brandend in één schijn. De engel was weg, en Myrrha had aan hem niet meer gedacht; maar aan den
| |
| |
hemel was verschenen een groote vlam, gouden pit en blauwe spits, en daarin was geweest het gezicht van Prins Rupert, de donkere ridder voor wien zij bidden ging Op was ze gestaan van de aarde waar ze lag, en lang was ze gegaan het nu niet meer blinde pad, langs al die groote en kleine kaarsen brandend aan boomen die zelf kaarsen waren en die kaarsen droegen en voedden en hieven àl naar die ééne Hemelvlam.
Zoo vreemd en overweldigend was het geweest, dat Myrrha hartekloppend ontwaakte en meende dat het de Vlam was, toen ze de zon zag die in haar hut keek. Vervuld van heur droom was zij aan haar werk gegaan en nog niet gansch was zij ontwaakt uit het wonder van dat witte woud van vlammen, nu zij langs den bergstroom ging, waar de elfen zongen en zongen van de zon. Donkere kaarsen leken haar de dennen: kaarsen, dragend kleinere kaarsen; kaarsen, wekkend-en heffend kleinere kaarsen naar de zon. Gloeiden geen blonde lichtpitten aan elk uiteinde? Alleen: de vlam in Myrrha's hart had die niet ontstoken. Wit en stil was Myrrha's hart nu, zelf een kleine, gewijde kaars gelijk.
De elfen zongen, drongen lachend langs de kanten, joelden soms om Myrrha's voeten, blank als bloemen die wil bezaten om te gaan. Behaagziek lagen de elfen blauw op 't blauwe water en lieten goud-geschitter van lichte lokken glinsteren in de zon. Nu zongen ze zacht, dan harder. Soms tokkelden ze tonen als de lichte ridder van gisteren had gedaan, die zich Kuno noemde en minstreel was; dan nokten ze dof of droppen tranen daalden langs witte wangen, om plots, opgetold, weg te hollen, dol van jok!
Myrrha lachte ze toe. Ze kende de elfen en wist dat die alles speelden en niets meenden. Het hoofd geheven ging ze, in zich de witte vlam van haar hart. Toen de eerste huizen van 't dorp, verspreid nog, naderden, zonk er een angst in Myrrha. In haar hand lag een goudstuk: wat zou de marskramer die kaarsen verkocht hiervan zeggen? Nooit nog had Myrrha goud geboden als ze haar kaarsen kocht. Het leek Myrrha, dat de kleine, witte huizen haar nieuwsgierig bezagen vanuit hun blinkende ruiten. Daar kwamen kinderen vanaf een bergpad. Wisten dié het, dat ze daar zoo stil stonden om Myrrha te bezien? Myrrha meende
| |
| |
het; en néér sloeg ze heur oogleden over het blauw van heur blik: een goudstuk zouden de kinderen daarin lezen, een goudstuk, dat het beeld droeg van Prins Rupert's vader.
Toen ze bij den marskramer kwam, die oud was en altijd kuchte, sloeg een blos op om haar kaken.
- Ik wil groote kaarsen, de grootste die er zijn, zei ze, snel sprekend om haar verlegenheid vóór te wezen.
Door zijn bril heen keek de marskramer haar aan en antwoordde toen:
- Groote kaarsen kosten groot geld, juffrouw Myrrha.
Nu bracht Myrrha het goudstuk te voorschijn uit haar hand en toonde het den marskramer, die opsprong en zijn kuchen vergat en met een buiging als van een wilgetak in wind, zei:
- Voor groot geld kunt ge groote kaarsen krijgen, juffrouw Myrrha! Maar wat zal pastoor vragen als hij die kaarsen ziet?
- Hij zal vragen, alles waar een op antwoorden kan, sprak Myrrha, trotsch.
Nu kuchte de marskramer en zei eindelijk:
- Ge zijt schoon, juffrouw Myrrha, en met den dag wordt ge schooner. Ik zal u de grootste kaarsen geven die ik bezit; en morgen wil ik naar de stad gaan, om nòg grootere te koopen.
Kuchend en buigend ging hij nu achter in zijn huis, waar hij zijn koopwaren borg en kwam terug met twee kaarsen, zoo groot als de baljuw brandde op de bidstonden voor zijn overleden vrouw.
- Twee heb ik er nog, schoone juffrouw Myrrha, zei hij, een grauwen tandengrijns in 't grauwe gezicht. Morgen ga ik naar stad om meer.
Myrrha bezag de kaarsen. Zoo, en niet grooter waren de kleinste kaarsen van haar droom.
- Zijn er geen grooter? vroeg ze weifelend.
De marskramer kuchte, en kuchte heel lang. Hij leek zijn keel en zijn geweten voor lang leeg te kuchen.
- Wanneer ge mij dat goudstuk geeft, juffrouw Myrrha, dan bezorg ik u kaarsen grooter dan ge dragen kunt, zei hij daarna.
Myrrha bezon zich, het goudstuk beziende.
- Grooter dan ik dragen kan? vroeg ze. Hoe breng ik die dan ter kerk?
| |
| |
Weer kuchte de marskramer. Toch scheen zijn keel nu leeg.
- Ik zal u die brengen, juffrouw Myrrha, zei hij. Aan de kerkdeur zelf zal ik u die brengen.
Maar Myrrha bezag nog altijd het goudstuk waarop het beeld stond van Prins Rupert's vader. Zou die het goed vinden, als ze twee kaaren kocht, zóó groot dat een ander ze dragen moest?
- Ik wil steeds van deze kaarsen, zei ze, de twee kaarsen aannemend die de marskramer haar voorhield: wat men zelf wil, moet men zelf doen. Geef me van deze kaarsen, morgen en alle andere dagen, zoo vele als ik in mijn boezelaar dragen kan. Het goudstuk laat ik u. Wanneer er een nieuw moet zijn, hebt ge maar te spreken.
Kuchend, en bukkend van 't buigen, reikte de marskramer Myrrha de kaarsen.
- Gij zijt nog veel schooner dan ik dacht, jonkvrouw Myrrha, grijnsde hij tusschen zijn kuchen door. Uw broeder Luutzo kan trotsch op u zijn!
Zonder woorden reikte Myrrha het goudstuk naar de grauwe grijphand van den marskramer. Ze begreep hem niet en wou niet vragen. Haar hart sprak zacht tot haar, dat dit beter was. Ze groette koel en hief het hoofd hoog.
- Het was toch beter, als ge me Myrrha noemde, zei ze, terwijl ze ging.
Buiten lag al schemer. Voor ze bij de kapel was, zou 't avond' zijn. Grijs stond daar de kapel tegen de hooge rotstop. Blij, haar blanke kaarsen, grooter dan ze die ooit bezat in de hand, begon Myrrha te klimmen. 't Werd stil en vredig hoe meer ze steeg. De zachte hand van avond gleed liefkoozend over de dorpshuizen en over de verre bergen. Nu streelde hij ook Myrrha's gezicht, dat openstraalde als een ster. Weldra zou ze zijn bij de kleine kapel van Onze Lieve Vrouwe de Wachtende. Bidden zou ze er voor den donkeren ridder, voor Prins Rupert, die door zijn vader verbannen, leefde op den Brandburcht hoog op den Teckeltop.
Toen Myrrha in de kapel kwam, vond ze die verlaten. Ze lei haar twee kaarsen neer bij 't beeld van de Heilige Moeder Gods en zonk neer in 't halfdonker van de altijd-brandende lamp aan de voeten van 't levensgroote beeld. Ze bad zóó innig, dat ze
| |
| |
de aarde vergat die donker was en meende in den hemel te zijn. Licht was 't in den hemel, als in haar droom van dien nacht. In àl lichter wordend licht zat daar op zijn troon de Heere Jezus, en alle Heiligen stonden om hem heen. Ze stonden stil opgericht; alleen de Heere Jezus zat, en hief één vinger van zijn rechterhand op, of hij Myrrha riep. Tredend op wolken van licht naderde Myrrha den troon en wierp zich neer. ‘Heere Jezus, verlos Prins Rupert van zijn zonden’, bad ze, de gevouwen handen strekkend naar Hem. Het was haar nu, of de Heere Jezus glimlachte en of de Heiligen zeiden, dat ze Prins Rupert vóór zouden spreken bij Hem. Een wijle hield Myrrha haar visioen vast; toen ontzonk het haar en vond ze zich weer aan de voeten van de Heilige Moeder. Naast haar stond de pastoor. Hij had een hand op Myrrha's hoofd gelegd. Daarvan zeker was ze ontwaakt.
Myrrha nu, hief de gevouwen handen op naar hem.
- Ik heb twee groote kaarsen gebracht; maar ze moeten gewijd worden, zei ze. Morgen zal ik u een goudstuk geven dat het beeld van den koning draagt.
Nu nam de oude pastoor zijn hand weg van Myrrha's hoofd.
- Uw kleine kaarsen heb ik altijd gewijd, zei hij. Ik heb het gedaan, zonder dat ik u vroeg vanwaar ze kwamen. Toch wist ik, dat Luutzo ze verdiende met dieverij. Luutzo is een deugniet; maar hij had zijn zuster lief.
De wonderblauwe oogen vol angst keek Myrrha op in 't witte gezicht van den ouden priester, zwart in zijn zwarte pij. Haar handen preste ze tegen de bevende borst.
- Prins Rupert zelf heeft mij een beurs met goud gegeven, bekende zij. Zeg niemand dat wat ge van Luutzo weet; dan zal ik u alles zeggen wat Prins Rupert zei. Kwaad was het niet. De booze woorden die hij sprak, gingen alleen over hemzelf. Hij zei, dat ik bidden zou voor hem; en Luutzo, dien ge een deugniet noemt, wil zelfs niet, dat ik ééne kleine kaars zal koopen voor het geld van den donkeren Prins, die mij goudstukken gaf omdat ik hem den weg wees!
- Omdat ge hem den weg wees? vroeg de pastoor, en zijn kleine, blanke hand kwam weer terug, veilig nu op Myrrha's hoofd. Was dat al?
| |
| |
- Dat was al, zei Myrrha, de handen strekkend als om een gave te ontvangen. Voor al het goud dat de beurs bevat, zal ik nu kaarsen koopen die gij wijden moet; en iederen dag dat nieuw de zon verrijst zal ik komen om te bidden, zoolang tot de koning zijn zoon vergeven heeft.
- Als dat al was, doe dan verder uw gebed, sprak de priester. En voor het wijden van uw kaarsen wil ik geen goud: des te langer duurt het. Prins Rupert heeft vele zonden; en het ware beter, dat allen die zijn naam noemden zich eerst bekruisten. Van uw broeder Luutzo zal ik evenmin spreken als ooit. Doe uw gebed en kom weer wanneer ge kunt. Als uw gebed rein zal zijn en uw ziel zonder één begeeren, dan moet de Heilige Moeder Gods hooren en uw gebed voordragen aan den troon van haar Goddelijk Kind. Moge Zij met u zijn.
Nu strekte Myrrha de handen uit naar het kleed van den priester, en kuste het bij den zoom; toen zonk ze gebogen terug en bad nog lang, terwijl de priester ging, om in de stilte van zijn cel na te denken over goddelijke dingen.
Maar in het bidden van Myrrha was iets gekomen dat haar belette òp te gaan. Bidden zou ze, zonder één begeeren? Rein zou zijn haar gebed? Wat was dan het verlangen dat zich nu in haar strekte als naar een doel? Was dat niet begeeren van iets dat ze niet wist? En was dan rein haar gebed?
Worstelend met zichzelf, kromde ze zich voor het onbeweeglijke Beeld, soms opziende in den stillen schijn der lamp naar het zachte gelaat dat neerzag. Heet prevelend hief ze de wringende handen op naar het Beeld, zelf buigend tot bij de voeten ervan. Maar Myrrha's vrede was weg en kwam niet weer. Toen ze opstond, was ze stram van kou en lag er een wrange wanhoop op haar witte gezicht. Buiten rustte de maan als een rijpe vrucht op een der verre bergen. Zou daar de Brandburcht zijn waar Prins Rupert was?
- Is dat de Teckeltop? vroeg ze, wijzende naar de maan, een man dien ze tegen kwam halfweg den kapelberg.
- Dat is de maan, zei de man en ging grinnekend door.
Myrrha, droef, zag hem na. Waarmee had ze dit antwoord verdiend?
Bleek en hoofdgebogen ging ze terug. De bergstroom snelde
| |
| |
haar tegen, in bevingen van zilver en wit op diepblauw en goudzwart. De elfen droegen nu donkere kleuren en murmelden droomzangen, donkerdroef en verlaten. Het water vloeide en sproeide rond de vreemde steenvormen. In de verte donderde dof een waterval, dien Myrrha dezen middag niet wist. Luutzo zou nu thuis zijn. Wie weet hoe lang hij Myrrha al wachtte. Myrrha hief het hoofd op en ging sneller. Sterren straalden neer uit de lucht. Myrrha dacht aan haar moeder, goed en stil, en aan haar vader, een wilddief als Luutzo. Hun beiden had ze beloofd, voor Luutzo te zorgen. De sterren straalden. Hoe ook weer had de lichte ridder gezongen, die zei dat hij Kuno heette en minstreel was.
De dolende keert in den maneschijn
Naar het verre kasteel van zijn vader terug,
Waar de vensters stil en gestorven zijn
En oud en vervallen de brug...
Murmelend voor zich heen, zei Myrrha het gansche gedicht. Haar oogen glansden en glanzende tranen dropen over haar wangen. Toch wist ze niet waaròm ze weende.
Wie kan me zeggen, of mijn gebed rein en mijn ziel zonder begeeren is? dacht ze toen.
Droef ging ze den weg. Toen ze, geklommen door 't donkere dennenbosch haar hut naderde, zag ze dat Luutzo las. Ze zag zijn gezicht door 't open venster. Zijn hoed schaduwde niet zijn oogen. Soms zagen zij op en dan las Myrrha erin, dat het boek waarover hij zich boog de Bijbel was. Zacht naderde ze en bleef wachten. Haar handen vouwden zich. Als ik nu bad voor Luutzo, zou mijn gebed rein zijn... dacht ze. Waarom voel ik dit niet, als ik aan den Prins denk?
Toen ze zag, dat haar broeder niet meer las en naar de deur zou treden, allicht om uit te zien, lichtte ze de klink van de deur op en trad binnen.
- Luutzo, zei ze, bleek het hoofd geheven: is mijn bidden voor Prins Rupert zonder begeeren?
Donker keek Luutzo haar aan.
- Wie heeft u dat gevraagd? zei hij, de tanden bijna opeen. Wie dat gedaan heeft is een schurk!
| |
| |
Ontzet trad Myrrha terug
- 't Was de priester die het deed, zei ze, bevend in alle leden. De priester, die weet dat ge een wilddief zijt en het toch niet zegt.
Luutzo's hoofd boog over zijn breede borst.
- We zondigen allen, zei hij. Maar in jou, Myrrha, heb ik nog géén zonde gevonden.
Toen ging hij heen naar het deel van de hut waar zijn bed stond.
Lang lag Myrrha wakker, te staren in den nacht. Wat begeerde ze dan? Wat verlangde ze dan? Wat moest ze doen om rein te zijn? Nu keek ze zich niet meer weg in de bergen. Nu had haar verlangen zich gehecht aan een Doel. Wat was dàt Doel?
Dat was, dat ze wêer wou zien, den donkeren ridder, den prins: Prins Rupert, die woonde op den Teckeltop, in den Brandburcht, waarheen zijn vader hem had gebannen om zijn vele zonden; dat ze wêer wou zien den Prins, wiens blik haar had omvat als een vlam.
- Heilige Moeder Gods, ik weet zeker dat ik gaan zal, zei ze zacht. Ik weet zeker dat ik eenmaal zal gaan; en wie moet dan voor Luutzo zorgen? Heilige Moeder Gods, help mij om te gaan en om niet te gaan, bad ze. Wanneer ik ga, zal ik Prins Rupert redden; wanneer ik niet ga, zal ik goed zijn voor Luutzo.
Heilige Moeder, waarmee zal ik hem redden? Heilige Moeder, wie zal dan bij Luutzo zijn? Moeder, wie zal hem redden dan ik? Moeder, mag ik Luutzo verlaten?
Zoo dacht en bad Myrrha en denkende en biddende sliep zij in; en uit haar biddende gedachte weefde zich een droom die haar ziel omspande met raggen van glans. Ze zag in een open poort omgloord van licht den Prins, die haar toedronk uit een gouden bokaal. Zijzelf lag geknield en ze wist, dat hij haar toedronk en toch niet haar zag; want in zijn armen leunde een vrouw schooner dan zijzelf en gekleed in glanzend-witten dosch van parels overstoven. Zij lag geknield in de duisternis en wist dat hij háár toedronk, terwijl hij de vrouw kuste; want zijn oogen waren naar haar heen, hoewel hij haar niet zag....
Toen ze dien morgen ontwaakte, wist ze dat ze naar den Prins moest gaan, om hem te zeggen dat zij niet voor hem
| |
| |
bidden kon, omdat ze begeerde hem wêer te zien; dat ze niet voor hem bidden kon, omdat alleen begeertelooze gebeden rein zijn en genade vinden vóór den Troon. Ze moest dit doen, omdat hij haar gevraagd had, te bidden, en omdat hij verwachtte dat zij dit ook doen zou.
- Ik moet naar den Teckeltop, zei ze tot Luutzo, zoodra ze hem zag; want ik kan niet begeerteloos bidden, vóór ik den Prins heb weergezien.
Lang zag Luutzo haar aan van onder den schaduwenden hoed. Zijn oogen leken gestorven zonnen.
- Ik zal je den weg wijzen, zei hij, want het is beter dat je sterft in waarheid, dan dat je leeft in leugen. Morgen zullen we gaan en ik zelf zal je brengen tot waar de burchtberg begint.
Dien dag leefde Myrrha in vroolijke vreeze. De marskramer kwam, en vertelde dat hij wel honderden kaarsen gekocht had en daarvoor betaling wou. Myrrha gaf hem al haar goudstukken en zei dat hij de kaarsen zou brengen aan den priester, die de mis bediende in de kapel van Onze Lieve Vrouwe de Wachtende.
Toen de marskramer ging, bukkend en kuchend en buigend of hij bang was, had hij Myrrha ‘gravinne’ genoemd.
* * *
Toen Luutzo, zijn buks meenemend, ging met Myrrha, was zijn hoed dieper dan ooit over 't donkere van zijn oogen. Myrrha droeg haar Zondagsche kleed, en had zich kleine bloemen gelezen: witte en bleek-blauwe als vroeg in de lente er groeien. Ze had die gelegd in een blank mandje dat aan haar arm hing en waarin ook wat brood was, voor als Luutzo honger zou krijgen. Hel lag de zon over de bergen, die als in goud-doordroomden nevel wachtten tot Myrrha komen zou. Myrrha's hart huppelde in haar borst, en haar ziel zong zoo luid, dat Luutzo beefde toen hij haar aanzag. Zij beiden spraken niet, den ganschen dag door: dat waren al de woorden die ze maar wisten. Tegen den avond waren ze aan den voet van den Teckeltop, waar Luutzo nu stilhield. Als een donker monster stond daar de Brandburcht hoog dreigend tegen de schemerlucht.
- Ge kunt nu gaan en mij weervinden als ge weerkomt, sprak Luutzo. Eén ding maar geef ik u mee. Het zijn enkel wat woorden, want meer bezit ik niet. Wij allen zoeken. We
| |
| |
zoeken den dood in het leven en het leven in den dood. Ook zoeken wij ons zelf in anderen en anderen in ons. Wie in liefde het zekere zoekt, kan enkel sterven. Denk daaraan, wanneer uw oogen die licht willen, zullen ontwaken in nacht. En vaarwel. Wanneer ge weerkomt, kunt ge me vinden. Heb geen zorg over mij en ook niet over uzelf. Het is beter, te sterven in waarheid dan te leven in leugen. Kleine kaarsen konden niet opbranden het kleine verlangen: kaarsen hooger dan de hemel branden dit groote niet weg. Vaarwel! Als gij weer komt, kunt ge mij vinden.
Neer sloeg Luutzo zijn blik en zich wendend liet hij Myrrha alleen. De buks op zijn rug glansde mat in den schemer. Gegeten had hij niet, den langen dag door; toch ging hij opgericht en sterk als een held.
Eerst zag Myrrha na hem, toen keek ze op naar den Brandburcht, zwart tegen de sterrelende lucht er langsheen. Van een der torens laaide een bloedroode vlag; de vensters werden hel verlicht. 't Leek of er een feest zou zijn.
Licht als een vlinder lag Myrrha's hart in haar borst. Ze wist, hoe haar jarenlange verlangen naar een verte die ze niet kende nu een rustpunt had gevonden. Haar ziel was wijd en er omgaf haar een vreugde die niet van de wereld leek. Luchtig klom ze op tegen de dorre rots, waar enkel kleine sparren grepen in de spleten bezij het pad. Hoe meer ze den burcht naderde, hoe meer ze zag: de geweldige kracht van zijn zwarte steenmassa, waarin de ramen waren als ovens vol ros licht en waarin open de hooge poort gaapte en als een feest van vlammen liet zien. Op honderd schreden afstands hield Myrrha stil. Blauw was de sterrelende lentelucht rond het koene kasteel, waarin de vlammenpoort wijd open gaapte; hoog stond het op de rots, als een tarting van al de lagere bergen rondom.
Myrrha zag naar haar mandje met bloemen: hoe zouden die dra schroeien in 't bloedroode licht daarbinnen! Ze drukte de handen tegen de kloppende borst. Bang zagen haar oogen als de oogen van een verdoolde ree.
Heilige Moeder Gods, Wachtende Lieve Vrouwe, help mij, bad ze. Hier ben ik gekomen om beter te bidden later bij 't licht van Uw lamp. Help mij te stelpen het verlangen dat me voort- | |
| |
joeg, opdat ik rein zal zijn en Prins Rupert redden. Alle blanke kaarsen kocht ik voor het goud dat hij mij gaf: ze zullen branden U ter eere. Heilige Moeder Gods. Wachtende Lieve Vrouwe, zend mij een engel die kan zeggen wat ik doen zal. Mijn leven leg ik in Uw hand, Heilige, Gebenedijde Moeder.
Myrrha was op de knieën gezonken en aanzag biddende den burcht. Een dof koor van stemmen stuwde naar haar haar toe, telkens doorsneden van heel hooge lachjes als kirrende duiven. Daartusschen geklikkak van schalen en vaten en een enkelen keer klank of glas getinkeld werd tegen glas. Myrrha's gebed hield in. Benieuwdheid nam haar. Ze wist opeens heur droom. Zou daar een feest zijn? Hoe wonderlijk boette dan de Prins zijns vaders ongenade! Myrrha's angst was weg. IJlings hief ze zich op van den grond en voettipte voorzichtig tot dicht bij den burcht. Ze wilde niet, dat iemand haar zag. Gekomen was ze om Prins Rupert te zien; een feest gleed buiten haar begeeren. Benieuwd kwam ze nader, tot ze hoog boven zich wist, de tinnen van den donkere burcht. Zoo kon ze zien... en ze zag:
In de hal, hel van vlammen licht, was een disch gedekt. Aan 't einde daarvan zat Prins Rupert en als in haar droom leunde aan zijn arm een schoone vrouw, gedost in parel-overstoven zij. Blank was heur bleek gezicht in goud-rooden gloed van los-getreste lokken, waar witte bloemen in staken. Een diadeem van glinsterende steenen lag om haar hoofd en glinsterend lachten witte tanden tusschen heur roode lippen. Tusschen Prins Rupert en de hoog-open poort was gansch de disch, wit-linnen-belegd, omkranst van loovers, bezet met gouden schalen die veel-kleurige vruchten droegen. Daartusschen blonken en vonkten roemers en kannen van vreemd geslepen glas vol fonkelenden wijn: robijnrood en zonnegeel, naast gouden eetgerei vol lokkende spijzen. Voor elk gerei zaten om en om ridders en vrouwen, fraaigekleed, bloemomwonden slapen en borst. Het gelag leek ten eind. Dienaren waren heengegaan. Enkel nog drinken en klinken en lachend lallen was gebleven als de droesem in een bijna leeg bokaal.
Nog iets nader tipte Myrrha; en ze zag dat naast de poort aan weerskanten de wachters sliepen, tinnen kroezen en kannen omgevallen voor hun voeten. Ze lagen blootshoofds neerge- | |
| |
zonken op hun speer en ronkten luiduit hun dronkenschap. Nog weer wat nader kwam Myrrah, starend in de helsche vreugd der rosse zaal. Haar oogen, wijd in 't witte gezicht, zochten Prins Rupert's oogen en hechtten zich aan hun blik; en als in heur droom geschiedde thans: Prins Rupert hief zich op van zijn zetel, en dronk haar toe, hoog geheven den roemer, terwijl de blanke vrouw leunde aan zijn borst of het haar recht was daar te zijn. Myrrah voelde, hoe zijn oogen de hare zochten, terwijl ze daar stond, buiten, in donker, zoo, dat géén licht òp haar viel; en toch wist ze, dat hij haar niet zag... Als twee lijnen van licht waren hun beider blikken naar elkaar heen, en toch zag hij haar niet...
‘Heilige Moeder Gods, laat mij niet sterven voor hij mij ziet’, bad Myrrah, haar blik verwijdend, dat het haar pijn deed. Prins Rupert sprak; wàt, wist ze niet. Ze zag zijn donker, trotsch gezicht lichten van een zinloozen lach; maar voelde hoe zijn oogen, buiten dien lach om, in haar oogen zagen als iets heel van ver.
‘Wie in liefde het zekere zoekt, kan enkel sterven’, murmelde Myrrah. ‘Heilige Moeder Gods, laat mij niet sterven, voor hij weet dat ik bij hem ben. Ik wil hem redden van zonde en dood; maar dat kan ik alleen, als ik weet dat hij mij ziet, temidden van dit feest. Laat hem tot mij komen in den droomenden nacht, stil onder de sterren, opdat ik hem zeggen kan van de kaarsen die alleen blusschen zullen zijn en mijn zonden, als ik bidden zal zonder begeeren.’
Smeekend, de handen op de borst gevouwen, stond Myrrah stil. De bloemen in haar blank mandje geurden op in den nacht; maar drankwalm woei weg hun zachten adem. Daar zag ze, hoe Prins Rupert plots neerzonk in zijn zwaren zetel, den vreemdgeslepen roemer pletterend in het gewicht van zijn val. Luid lachen puilde naar buiten: de prins had zijn dame gekust, terwijl hij nog uitzag in Myrrah's blik. Nu zonken zijn oogen en overzagen den disch.
- Dat Kuno thans zinge zijn zinlooze gedichten, sprak hij spottend; en van zijn zetel hief zich de blonde minstreel, door Myrrah nog niet gezien tusschen al die gezichten. Hij droeg een wit gewaad met gouden boordsels, en rond zijn licht lokkenhaar
| |
| |
lag een rank van lauwerblad. Hoog in het licht hief hij zijn gouden lier en tokkelend wat, zong hij een lied dat Myrrah verstond, terwijl ze toezag als zij die aan den disch zaten.
Nu heeft de hel zijn kaken gesperd
Om den dolenden ridder te koozen.
Zijn bloedig blazoen dat een toorn hem werd
Bekranst hij met bloed-roode rozen.
En dalende vaart hij ter hellepoort
Waar Satan klapt in de handen,
En spreekt in een vloek het roepende woord
Dat inleidt ter helsche landen.
Hei, heisa! de heksen in hel-rooden krans
Zijn donkere lokken omkrammen.
Ze voeren hem mee in een duivelschen dans
En reiken hem roemers van vlammen.
En plots is zijn kop aan een sater gelijk,
Met oogen die loerende staren.
Zoo voert hem de Satan geboeid in zijn rijk
Van donkere, duivelsche scharen.
En dicht is de poort en weg is het pad.
De bloedroode vlammen loeien,
Als langs het blazoen dat bedorven hij had
Zijn bloedige tranen nu vloeien,
Dan kramplacht de Satan en port in den gloed.
De donkere duivels gieren.
En hoog op de vlammen in duivelschen moed
De krijschende heksen zwieren.
Nu heeft de hel zijn kaken gesperd
Om den dolenden ridder te koozen.
Langs 't blanke blazoen dat bedorven werd
Weenen de bloedroode rozen.
Kuno, de minstreel zweeg, hoog-geheven zijn stralende lier. Myrrha sidderde. Ze zag, hoe allen verstild waren in strak staren naar niets. Kuno liet zijn lier zinken. De lichten, langzaam, doofden; dienaren kwamen en leidden de waggelende gasten weg. Nog maar in één licht starende zat daar Prins Rupert. De vrouw aan zijn zij was in zijn arm in slaap gezonken.
| |
| |
Daar naderde de minstreel en lei zijn hand op Prins Rupert's schouder.
- Kom, zei hij: U zal ik geleiden.
Juist doofde het laatste licht; de zaal was zwart als de nacht rondom. Alleen het snorken van de dronken wachters stoorde de stilte.
Als een standbeeld van steen stond Myrrha.
De groote poort gaapte als een donkere wonde van gestold bloed. Toen, licht in zijn witte kleed, trad Kuno, de minstreel, naar buiten in den nacht. Rakelings, zonder haar te zien, ging hij langs Myrrha heen en verdween in de duisternis. Het kwam Myrrha voor, dat hij zacht zong, hetzelfde lied dat zij van hem kende.
Nu, uitgeronkt, ontwaakte een der wachters en rekte de stramme leden; angstig om te worden gezien, vlood Myrrha van de plek en liep een eindweegs af van de rots. Nu haar oogen aan het duister wenden, zag ze weer sterren in de lucht; en wijl de drankwalm hun geur niet langer verdrong, wist ze in heur blank mandje de bloemen.
Ik wil wachten alle dagen dat de zon komt, tot de donkere ridder mij ziet, dacht Myrrha. Telkens zal ik treden aan de poort en zijn oogen roepen zoolang tot ze mij zullen vinden.
Zoekende langs het pad, vond ze in den rots een breede spleet door klimop bijna bedekt. De stengels wegbuigend, wrong ze zich erin en zag bij het licht der sterren dat het een spelonk was waar een ree in sliep. Ze streelde de ree, die even ontwaakte en haar met heur zachte oogen aanzag, of zij begreep dat Myrrha troost vroeg. Toen sliep zij weer in en liet toe, dat Myrrha heur hoofd bij het hare boog. Myrrha was koud en moe; maar goedig warmde het zachte lijf van de ree haar en spoedig zonk ze in slaap.
Ze droomde van den minstreel. Ze droomde dat ze hem tegenkwam in een dal van rozen. Wit ging hij in zijn witte gewaad en zijn haar glom in de morgenzon. ‘Waarom zingt ge alleen?’ vroeg ze. ‘Waarom niet neemt ge den dolenden ridder bij de hand en voert hem weg in een ander bestaan dan dat dáár? Zie, om ons heen zijn rozen; en als met een eenzame roos tooit zich de hemel met de zon. Zeg den prins, dat Myrrha
| |
| |
hem wacht, om hem te vertellen, dat groote kaarsen geen groot verlangen wegbranden, zoomin als kleine kaarsen het kleine verlangen. Hier ben ik gekomen om hem te zien; en nu ik hem zag, wil ik, dat hij mij zal herkennen. Uit mijn ééne verlangen is het andere gegroeid. Een gebed waarin begeerte woont, kan niet komen voor den Troon. Zeg den Prins, dat hij mijn begeerte stilt; dan eerst zal ik bidden, zoo, dat zijn zonden vergeven zijn.’
Maar stil had de minstreel Myrrha aangezien, tot diep in haar ziel. ‘Ik zing,’ had hij gezegd ‘en als ik zing, dan weet ik dat mijn zang zal zijn verstaan wanneer ik gestorven ben. Tranen, meisje, zijn het loon van den dichter; maar meest zijn het zijn eigen tranen die hij drinkt. En als ik den ridder bij de hand nam en ik bracht hem hier, en ik toonde hem de rozen en de eenzame zon die als een roos is waarmee de hemel zich siert, dan zou de ziel van Prins Rupert zich sluiten en in zijn lach zouden de rozen dorren. In dorre dorens zou de zon neerzien en niet was Prins Rupert gered. Kom aan de poort zoolang ge kunt: ook u zal men verstaan, eerst als ge gestorven zijt.’
Nu had de minstreel Myrrha's handen gevat tot een groet; en terwijl beider tranen vloeiden, waren beiden een anderen weg gegaan.
Myrrha ontwaakte, omdat de ree haar handen lekte. Ze streelde het dier langs zijn oogen en nam brood uit heur mandje en zag dat de bloemen nog frisch waren. Ze deelde het brood met de ree en streek zich de haren van 't gelaat om de morgenzon te zien, die in een zee van rooden nevel rees over de verre bergen. Ze zag uit over de verre bergen en voelde, dat ze zich niet meer wèg kon zien. Ze dacht aan de blanke vrouw in haar parel-overstoven gewaad en voelde een groeiende smart. Toen bezag ze zich in de oogen van de ree en vond zich schooner dan de vrouw.
Als ik haar kleed had, zou hij mij zien, dacht ze; toch wil ik niet, dat hij mij zal kennen aan mijn kleed. Mijzèlf moet hij zien. Dat enkel kan hem en mij redden. Eenmaal heeft zijn blik mij als een vlam omvat en zonder dat hij het weet, zien zijn oogen mij, terwijl hij háár kust. Mijn oogen zal ik wapenen met al mijn wil en daarmee zijn blik dwingen in den mijne. Zien zal hij mij en tòt mij zal hij komen, alleen in den nacht.
| |
| |
Geven zal ik hem dan mijn bloemen; en mijn begeerte zal sterven en mijn begeertelooze bede zal zijn zonde delgen. Zóó moet het zijn.
Bang te worden gezien, boog Myrrha het bleeke gezicht buiten de rotsspleet en keek naar het kasteel. Dicht was nu de poort; en de wachters waakten bij steenen leeuwen, die 's nachts onzichtbaar waren en die aan weerskanten van de poort stonden.
Den ganschen dag zal ik biddende blijven in de spelonk, dacht Myrrha. De ree zal heengaan en 's avonds keeren. Van hieruit kan ik zien, wat de burcht begint, als de nacht komt. Zoodra de lichten weer branden, keer ik naar de poort om te wachten. De dag zal lang zijn; maar lang zal dan ook zijn mijn gebed. Voor twee dagen nog heb ik brood; dan zal ik sterven, als de prins mij niet ziet. Sterven zal ik dan aan de poort, en de minstreel zal mij herkennen zooals in mijn droom.
Het gelaat gekeerd naar de rijzende en dalende zon, bad Myrrha den dag door; toen de nacht kwam, sloop zij uit de rotsspleet en naderde weer als gisteren het kasteel Als gisteren sliepen de wachters en als gisteren dronk de prins haar toe, staande achter zijn weelde-laaienden disch; en als gisteren waren hun beider oogen twee lichtende lijnen die wegvloeiden in elkaar, zonder dat de Prins haar zag, zelfs als hij de blanke wit-gedoste, parel-overstoven vrouw kuste die aan zijn hals hing. En weer bad Myrrha den dag door en weer keerde zij naar het kasteel, den nacht, als de verschroeide stemmen der gasten zeiden, dat het feest-einde naderde. En weer hoorde zij den minstreel zingen een andere zang van smart, en weer doofden de lichten en gingen de waggelende gasten weg, geleid door slaap-dronken dienaren, terwijl starend in het laatste licht Prins Rupert wachtte op den minstreel.
Dien dag echter had Myrrha geen brood meer gevonden in haar blank mandje, wijl, zonder dat zij het wist, de ree alles gegeten had. Alleen de bloemen, blanke en zacht-blauwe als er groeien vroeg in de lente, lagen er nog ongerept en frisch, als waren ze juist geplukt. Zonder te bewegen had Myrrha gestaan, de bloemen in haar hand, en eindelijk waren de bloemen haar ontzonken, spannen als zij zich deed in wil om den prins tòt haar te roepen; en nu het feest weer uitging en de poort weer was:
| |
| |
een hooge, gapende wonde van zwart-geronnen bloed, voelde Myrrha haar kracht van zich wijken, en zonder één kreet viel zij, als een bloem door een maaiersmes gemaaid van den grond.
Toen de minstreel uit de zwarte poort naar buiten trad in den sterrelenden nacht, stootte zijn voet tegen Myrrha, die dwars lag op zijn weg. Knielend neer in het licht van de sterren zag hij haar gelaat en herkende in haar, het meisje voor wie hij zingen zou. In zijn sterke armen nam hij Myrrha's koude lijf en droeg het in de zaal en ontstak een licht en riep een dienaar en goot wijn over Myrrha's lippen; maar Myrrha's oogen leken glas waarachter geen licht meer branden zou; en de minstreel meende, dat zij stil gestorven was. Met den dienaar bracht hij haar op een bank van blanke dierenhuiden en zette het licht zóó, dat Myrrha's gezicht er in leek te leven; toen overstroomde hij haar lijf met de gebleven bloemen van het gestorven feest: roode en witte rozen, en bloesem van amandelboomen, en ranken van wingerd en lange lelietrossen. Morgen, meende hij, zou hij Myrrha zelf begraven.
Maar anders wilde het de Heilige Moeder Gods, uit de kapel van Onze Lieve Vrouwe de Wachtende. Door een venster van het kasteel zond zij een witten engel die den prins wekte uit de armen van de ros-gelokte vrouw. Meenende dat het een droom was, richtte Prins Rupert zich op van zijn bed en ging, geleid door den engel, tot waar Myrrha lag. Meenende dat het een droom was, knielde de prins bij Myrrha en lei zijn hoofd aan haar borst om te hooren wat haar hart zou zeggen tot hem.
En de engel sprak:
- Zie, dit meisje is gestorven, omdat ge nièt haar hebt gezien, toen ze stond aan de poort en uw oogen riep. Voor het goud dat ge haar gaf, branden thans alle de kaarsen bij het altaar van de Heilige Moeder Gods in de kapel van Onze Lieve Vrouwe de Wachtende. Zijzelf wist niet te bidden, omdat zij begeerde u weer te zien. Drie nachten heeft ze gestaan aan de poort en den derden is zij gestorven. Sterven is het beste gebed van wie liefde vragen als een zékere vreugd.
Toen, klapwiekend wit, ging de engel weg en liet Prins Rupert alleen. Meenende dat hij droomde, kuste hij Myrrha's gestorven mond; toen, ziende in Myrrha's oogen, die waren als glas waar- | |
| |
achter nu nooit meer licht zou branden, zag hij voor de eerste maal zijn eigen ziel. Meenende dat hij droomde, doolde hij weg in den nacht en dacht, gaande onder de sterren, aan zijn vader, die hem gebannen had om zijn vele zonden; en meenende dat hij droomde, vouwden zijn vingers zich tot een eerste gebed.
* * *
Hoog op de Teckeltop, waar eens de Brandburcht stond, heft zich een houten kruis, eenzaam omringd door blauwende bergen. Bedevaartgangers gaan daarheen om te bidden, en brengen er gaven aan de wonderdoende Heilige die eronder rust. Eens in een jaar, 's nachts, als enkel de sterren waken, komt er een meisje gegaan langs de rots. Het is Myrrha, die haar Zondagsche kleedje draagt, dat zwart van fluweel en wit en rood is, en kanten heeft bij de mouw. Langzaam gaat ze tot aan het kruis en neemt de gaven die de bedevaartgangers er brachten. Een voor een beziet zij ze, tot zij er twee vindt die ze meeneemt, in een mandje dat blank aan haar arm hangt. Het zijn twee wassen harten, het eene rood het andre wit. Alle jaren op denzelfden dag brengen twee pelgrims die harten bij het kruis op den Teckeltop en zien elkaar dan in de oogen zonder haat. Rupert heet de eene; Luutzo de andre. Het meisje Myrrha, dat de harten nam, daalt dan met haar blanke mandje naar omlaag van de rots, en gaat ver over verre bergen, tot waar de kapel is van Onze Lieve Vrouwe de Wachtende. Daar treedt zij binnen en brengt de harten en legt die voor het altaar van de Heilige Moeder Gods, bij de altijd brandende lamp. Zijzelf zinkt dan neer en bidt, tot een oude priester de handen legt op haar hoofd en haar doet opzien in het donker van de kapel. Licht is dan haar gezicht, als het gezicht van een verloste ziel die zonder begeerte bad.
- Prins Rupert is gered, zegt ze dan, kussende het kleed van den priester. Groote kaarsen noch kleine kunnen ooit het werk doen van den dood. Wie zékere liefde wil, moet sterven. Prins Rupert is gered en Luutzo's oogen zijn van licht. Groet ze beiden en brand geen kaarsen voor mij. In mijn gestorven oogen heeft Prins Rupert zichzelf herkend. Dit zong de minstreel met het witte kleed, die zei, dat tranen het loon van den
| |
| |
dichter waren. Hem ken ik: hij is als ik bij den Troon; maar de marskramer die mij ‘gravinne’ noemde, moet boeten. Want ik ben Myrrha en ik ken enkel mijn eigen naam en weinig woorden.
Zoo spreekt dan het meisje Myrrha; maar voor de priester, ten zegen, zijn hand kan brengen veilig op haar hoofd, ligt er enkel een blanke lelie op de plek waar Myrrha was. Zijzelf is weg; en alleen het roode en het witte hart op het altaar van de Heilige Moeder, toonen den priester, dat hij niet droomde. De lelie beurt hij dan op van den grond en een zuivere geur omzweeft zijn hoofd, als hij de lelie gelegd heeft bij de harten van was.
Langzaam keert hij dan weer naar zijn stille cel, om te denken over heilige dingen, en over veel dat verborgen is.
En hoog op den Teckeltop, eenzaam tusschen blauwende bergen, staat het kruis, waaronder rust de wonderdoende heilige, die zichzelf ‘het meisje Myrrha’ noemt.
|
|