De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 467]
| |
[De Nieuwe Gids Jaargang 33. Nummer 10] | |
Causerie over Haarlem door L. van Deyssel.
| |
[pagina 468]
| |
den. Want dit beduidt de uitdrukking ‘academisch’. Het beduidt: disserteerend, zonder contact, althans zonder doorvlochtenheid, met de practijk. Het feest van den ouden Mr. Willem Bilderdijk, de herdenking acht à tien jaar geleden gevierd, leidde weder eens eenig tot het overwegen van het politische en van het aesthetische principe, tot het stellen van de vraag namelijk hoe het staat met die twee, wat men van de verhouding dier twee tot elkaâr te denken heeft. Nu is het uitmaken van hetgeen over de verhouding dier twee tot elkaâr te denken is het moeilijkst van wat men omtrent die twee principes denken kan. Laat ons er dus eerst eens iets anders omtrent denken. Niet waar, indien men zegt: Bilderdijk was een slecht dichter, Vondel was een veel beter, veel ‘grooter’ dichter dan Bilderdijk, en verder schilderachtig en welsprekend doet uitkomen, dat deze meening onze heilige overtuiging is, dan doet men niet anders dan vagelijk iets verzekeren, terwijl deze verzekering verder door een autoritaire en mysterieuse afwezigheid van bewijzen, of zij het maar argumenten, omgeven blijft. Gaat men verder en tracht door ontledende binnendringing van de onderwerpen - analytische detailkritiek - zijn stelling te bewijzen of aannemelijk te maken op de basis van een besef aangaande de onderwerpen - omtrent welk besef de vraag of het wetenschappelijk objectief dan wel artistiek subjectief geacht moet worden, thans onbeantwoord kan blijven, - dan gaat men toch altijd uit van het aesthetisch principe of toe op het aesthetisch criterium. Men onderzoekt met zijne methode, welke dichter het meest nabij is gekomen aan de grootste mooiheid, aan de hoogste schoonheid. Men gaat dus uit van de idee, dat daarnaar de dichter te streven, heeft, en dat omtrent dichterkunst de hoofdvraag is hoe ver de dichter er in geslaagd is de ‘grootste schoonheid’ te naderen. Men kan hieraan dan eene gansche wijsbegeerte verbinden, waarin de hoogste schoonheid met de idee ‘God’ wordt vereenzelvigd en er een volledig voldacht stelsel over uit een zetten. De verschillende kritiek-methoden, de goede-smaak, het schoonheidsgevoel, de aandoenbaarheid door felle, sterke, zachte, lieve, groote kunst, zijn alle, voor een deel met sensuëele en gemoedseigenschappen verbonden, en al of niet als zoodanig | |
[pagina 469]
| |
dan den aanhangers bewuste, uitvloeisels dezer philosophie. Er is echter ook een andere opvatting in de wereld. Dit is de politische, de sociaal-religieus-politische. Volgens deze is de taak der dichtkunst te helpen de menschen naar een gewenscht model te vormen, in betrekkelijk edelen trant hun goed te achten gedachten en gevoelens bij te brengen. In zoo ver nu als een betrekkelijk leelijk, dat is een in vergelijking met schoone klassieke gebouwen leelijk, klassicistisch gebouw, betrekkelijk fraai, dat is in vergelijking met ellendig stijllooze bouwprullen fraai, is - in zoo ver is - nu immers het fraaie, mooie of schoone geacht wordt niet de hoofdzaak te zijn - een dichter die, van onder op beschouwd, in vele opzichten vol groote en kleine fraaiheidsdeugd is, in wiens werk de wenschelijke gedachten en gevoelens dus op fraaie, dat is daarom invloedrijke, gevolgrijke, wijze worden voorgestaan, een te eeren en groot te prijzen dichter. Het is even duidelijk als glas duidelijk is, niet waar. Ik vind de schoone kunsten niet een doel, maar een middel. De schoonheid is wel God, maar de Waarheid is ook God. Indien het er op aan kwam, de hoedanigheden, waaruit God bestaat, eene rangorde te geven, zoude de Waarheid waarschijnlijk in de eerste plaats genoemd worden. Door mijn overtuiging, door mijne sympathie, door mijne toewijding steeds van het Calvinisme vervuld, zal ik hoog houden iemand, die in fatsoenlijke, indrukmakende vormen het Calvinisme bevordert. (Neen neen, ik spreek niet voor mij zelf. Ik bedoel: zoo is de redeneering van het politische principe uit.)
In het goede hôtel ‘Den Hout’ hoorde ik gisterenavond den jongen Prof. Mr. J.A. van Hamel, het Kamerlid, zijne candidatuur als Liberale Unie-man bepleiten. Zoowel sommige zangers, die betrekkelijk in eene geheel andere verhouding daartegenover staan, als van Hamel, gedragen zich iets te heerschend tegenover de toehoorders. Zich onderbrekend, zei van Hamel tot eene dame bij de toehoorders, die achter in het zaaltje staande had moeten blijven, dat er geheel van voren nog open zitplaatsen waren. Dit komt mij voor juist even over de grens van het correcte te zijn. Dit mag een zeer vrijmoedige liedjeszanger doen, die zelf de directeur van den avond is, en niet, krachtens het | |
[pagina 470]
| |
vergaderingwezen, zoo als een politiek spreker, die de gast is eener kiesvereeniging, in een verhouding van afhankelijkheid tot den voorzitter eener vergadering staat. Hij was overigens uitmuntend, wel ongeveer juist zooals ik hem mij had voorgesteld. Ik zag hem namelijk voor het eerst. Geheel Engelsch gestyleerd. Hij sprak tegen de Kerkelijken, tegen de Sociaal-democraten, tegen den Economischen Bond, gaf de plaats aan der Unie tusschen de Vrijzinnig-Democraten links en de Vrije Liberalen rechts, en schetste de mislukking der vereeniging met de twee laatstgenoemde partijen, door dat toen het met de Vrijzinnig-Democraten verkeerd ging men bij de Vrije Liberalen niet kon aanhouden, wijl men, om het evenwicht te houden - ‘zoo als U wel begrijpt, geachte aanwezigen’ - niet met éen vleugel toe kan. Zonder vleugels gaat men niet hoog; maar valt althans niet. Hij meende, dat men niet eene partij, maar het land moet dienen, doch dit slechts doen kan door te werken in het verband eener groote Partij. Hij zeide, dat de Kerkelijken zich hoofdzakelijk handhaven door voortdurend te poseeren de tegenstelling, voortdurend op het onderscheid tusschen hen en de anderen (en niet op hetgeen zij met de anderen gemeen hebben) met nadruk te wijzen. Dit lijkt mij een zeer practisch inzicht. Dit lijkt mij een uitmuntend voorbeeld der reductie en compressie van de groote verschillen tusschen de Kerkelijken en de Liberalen tot den vorm, waartoe deze zich oplossen in de zuiver practische techniek van het partijwezen. Inderdaad is het Liberalisme iets van practische politiek bij uitnemendheid. Het heeft niet den grooten historischen, philosophischen, ethischen stijl der Kerkelijken en niet de fanatieke, in hun soort ook philosophische, idealen der Sociaal-Democraten. In zooverre als in de practische politiek de Kerkelijken rusten op de tegenstelling, rusten de Liberalen op de onthouding van stelling. Universeel-politisch kan men niet rusten op een afwezigheid van stelling; maar practisch-politisch des te beter. Indien men de Politiek begrijpt als een modus vivendi, als een methode voor samenwerking in zekere nu eenmaal gegeven omstandigheden, is het Liberalisme de beste politiek. De redevoering van Van Hamel, met uitmuntende qualiteiten van stelligheid, duidelijkheid, geleidelijkheid, scherpzinnigheid, | |
[pagina 471]
| |
gemoedelijkheids-verscheidenheid (ernst en matige vroolijkheid) en wendings-behendigheid, miste wel een weinig: compositie. Hij begon niet met de algemeene indeeling van zijn inhoud; hij gaf eerst voor het laatste derde gedeelte van zijn spreektijd ongeveer eene voorafgaande indeeling, voor een deel dus slechts van zijn inhoud. En toen hij dit gedaan had, hield hij er zich niet aan. Hij zoude spreken over volksmacht, volkswelvaart en volkseenheid. Maar het bleef bij een van de drie en toen werd allengs - na een kleine, onwillekeurige en ongewenschte, herhaling van hetgeen vroeger in den avond over de productiviteit van den bodem gezegd was, - in andere banen van het algemeene onderwerp overgegaan. Maar de ondervinding van dit gemis aan lijnvasthouding heeft men gaarne over voor de waarneming van zooveel eigenschappen, gaven en talenten, die, naar mijn oordeel, Van Hamel tot een voortreflijk staatsman maken. Het karakter van een staatsman is echter niet altijd het karakter van een regeerend staatsman. Om door de herinnering alleen aan een zulk eenen avond te bepalen of men in dien man een goed regeerder heeft te zien, zoude men aan een indenking op zijne impressies zich moeten overgeven, die verre blijft van iemand, die verheugd is nu althans te kunnen ademen te midden der bekoringen van de oppervlakte van het leven.
Een dergelijk element in de houding, en dus in het karakter, van Van Hamel, en dus behoorend tot de psychologie van dezen staatsman, eene psychologie langs welke men eindelijk tot eene gedeeltelijke bepaling van zijn regeeringsvermogen zoude kunnen naderen, - een dergelijk element als het roepen van de dame achter uit de zaal, - was een mouvement, waarin hij herhaaldelijk verviel, namelijk het al sprekende, - met den voet en daarnaar op zijn gemak dan telkens even kijkende - recht schikken van een kleedje of iets dergelijks op den vloer van zijn podium. Ten eerste is dit incorrect. Indien men zoo iets doet te midden van een in zekere beleefdheidsverhouding gevoerd particulier gesprek is het leelijk. Weinig manieren zijn zoo onbeleefd als die van de manifestatie der meening, dat men in het gegeven geval niet zoo beleefd behoeft te zijn. Maar een geheel | |
[pagina 472]
| |
gezelschap toesprekend moet men ceremonieuser, officiëeler zijn - men officiëert dan eenigermate - dan bij een praatje met een of twee. Het is mogelijk dat iemand, de honderd gasten van de gouden bruiloft zijner ouders toesprekend, een ander contact zal gevoelen dan met het auditorium ter openbare staatkundige vergadering, en dan niet - dood bedaard telkens weêr een kleedje met den voet zal recht schikken, waarmede hij, willekeurig of onwillekeurig, te kennen geeft volstrekt niet geïmponeerd te zijn, welke kennisgeving steeds een soort van zachten kaakslag is aan degenen, die zij betreft. Men moet echter in deze niet aan contact-voeling gehoorzamen maar aan edele opvattingen. En men moet wel minder intiem maar niet minder beleefd dan de bruiloftsgasten behandelen degenen, die ter politieke bedevaart zijn opgegaan om uwentwille. Maar ten tweede is dit mouvement eene uiting van de vrijmoedigheid der bedeesden. Kijkt eens, door zijn afkomst, door zijn familie, door zijn verleden, door zijn geheelen levensgang, is v. H. er door en door aan gewend in en voor vergaderingen te spreken en de situatie verontrust hem niet in het minst. Toch lijkt hij mij van nature een bewuste en bedeesde. Door bewust wordt niet verstaan iemand, die meer weet, die zich van meer rekenschap geeft dan een ander, maar iemand, bij wien dat weten, die rekenschap, anders werkt. Het is bij die lieden, waar de gedachte en de handeling in een ander dan het normale en algemeene verband met elkaâr staan, dat de verbinding van bewustheid en bedeesdheid voorkomt. Bij Van Hamel wijkt het rechter oog, hoewel zelden, af, en komt dan gauw weêr, - hetgeen, ook bij mannen, soms iets innemends maar tevens toch altijd iets zwaks is - een gelijk kijkend paartje met het andere vormen. Dit is ook iets van het bewuste en bedeesde. Hij heeft de gestalte en de houding van een, in zijn gegeven wezen harmonischen, geleerden, in den zin van met kennis en theorie rijk onderlegden, staatsman. Hij is vervuld van gevoelige intellectualiteit. Terwijl hij kijkt met de zwarte, of zwart schijnende, betrekkelijk kleine oogen, wier blik pailletjes van lichtend verstand (van verstand dat vereenigd is met den oogenglans) afgeeft, heeft het bleek gelaat een lachende uitdrukking in den ernst. Dit is wat den ernst de beminnelijkheid van het | |
[pagina 473]
| |
echte en gemeende maar daarom juist niet dan ook zware geeft. Dit is wat het sympathieke, beminnelijke, menschelijke, als de hoofdzaak aangeeft. Maar meer dan dit is die uitdrukking van te lachen in ernst bij hem het lachen van gedruktheid uit, het eenigszins zware, dat een uitdrukking van lichtheid aanneemt omdat het verstand dit het betere heeft gekeurd en het karakter het natuurlijk binnen zijne vormen heeft opgenomen. Is het nu te bepalen of iemand, die, volkomen buiten beneveling door impressies van het oogenblik, dat wil zeggen alles ziend en opmerkend maar zóó, dat de geest daar toch steeds buiten blijft en geene wijking ondergaat of wending doet, die het verstand niet te gelijk goedkeurt, - eene kiezersvergadering het gewenschte verloop weet te doen hebben en de gewilde uitkomst bereiken, - iemand, die de ware, interessante, harmonische staatsmansnatuur heeft, - bekwaam zoude zijn tot eene praestatie zooals die van Treub was in de laatste vijf maanden van het jaar negentien honderd en veertien? Een monumentaal-politische waarzegger, die het weet... Ofschoon, - bepaald waarzeggerstalent is hiervoor niet noodig. Hiervoor is alleen noodig een sterke mate van impressie-opneming en eene diep ingaande bewustmaking der impressie, te samen eene cerebrale conjunctuur, verwant aan die, welke deel uitmaakt van de wordingstoedracht van schoone-kunsten. Alleen om uit te maken, of een staatsman tegen omstandigheden zal zijn opgewassen, die nu, buiten de medewerking der ten onrechte occult geheeten vermogens, niet te voorzien zijn, dáarvoor is het waarzeggerstalent noodig.
Voor het Kenau-park te Haarlem kan men nog meer gevoelen dan voor het Florapark. Der oude Hollandsche architectuur, den Amsterdamschen Renaissance-huizen ten spijt, hebben grijze gevels alleen reeds hierom iets meer klassieks, omdat zij de kleur der gevels van het oude Athene en het oude Rome meer gelijken (zwijg, vermetele specialiteit, die kunt aantoonen, dat evenals te Pompeï, waar nagenoeg alles gekleurd was en waar, - hetzij in 't voorbijgaan gezegd, hoewel het met ons thans opborrelend thema niet vandoen heeft - om de geschilderde schilderkunst-voorstellingen heen door schilderkunst geïmiteerde | |
[pagina 474]
| |
bouwkunst-vormen voorkwamen, evenals in Michaël Angelo's Sixtijnsche Kapel te Rome -; zwijg, die kunt aantoonen, dat te Athene en Rome veel gekleurd was (ik heb de afbeeldingen in die Duitsche boeken óok gezien); - zwijg, want ik zeg met Gustave Flaubert: gij hebt schoon brallen en praten, - ‘moi, je m'y suis promené’! (Ik ga hier te ver, want wie was vóor den oorlog niet nagenoeg overal geweest? Welke geleerde was wel niet eens met een congres of wetenschappelijke expeditie te Herculanum of Jeruzalem geweest! Nu wij ons ingescheept hebben in een wellicht dertigjarigen oorlog, ontvangen wij evenwel de delicieuse compensatie van tegenover onze kinderen en kleinkinderen met onze bereisdheid te kunnen pronken). Veel was te Rome en Athene gebleven in de kleur van den bergsteen, uit de omgeving aangedragen zóo, dat men levend voor zich zag, hoe, door bemiddeling van de menschenvaardigheid, de landschapsvorm van den bodem zichzelf adelde tot architectuur. In de huizenvormen van het Kenaupark vindt men hierbij het stemmige en bescheiden statige van 1840-50. Hier is ook het geëffaceerde van zekere stille distinctie, en in den zomer met zijn grooten parktuin er voor, ook weer, maar ruimer nog dan in het Florapark, zweven de groote lage donkergroene boomentakken hier over de te gelijk zonnige en frissche grasvelden en beschaduwen soms voor een deel de teedere en lichtkleurige bloemenperken.
Haarlem is inderdaad eene zeer letterkundige stad. Niet alleen vindt men nog te Bloemendaal het huisje van Busken Huet; maar Haarlem is ook de stad van Pieter Langendijk en van Nicolaas Beets. Er zijn hier eveneens bizonder fraaie bloemenwinkels. Die van gevoelen is dat men het goede en schoone moet zoeken, ook op dat ons dat lijdelijk aanhoudend mede vorme, zal bij een gang door eene stadsstraat soms even verwijlen, behalve bij de schilderijen prentenwinkels, alleen bij den enkelen goeden ‘galanterie’-winkel, dien men bijna in elke iets grootere stad wel heeft, en dan bij de bloemenwinkels. Aangezien niet het sterk de opmerkzaamheid treffende, het op de eene of wel op de andere wijze buitengewoon leelijke onze gedachte moet bezig houden, nemen wij alleen notitie van het edele in zijne verscheidenheid. | |
[pagina 475]
| |
Over Haarlem te schrijven, zoo als Ruskin het over Venetië deed, dat zoude iets zijn. Vorm na vorm in gedachte af te zonderen en zoo innig daarbij te blijven met den aanda ht tot men volstrekt nauwkeurig het meest binnenin de gedachte zich bevindend gedachtedeel daarover had uitgebracht. Zich in te leven in de geschiedenis der stad en die te verhalen, te verhalen waarom de Gedempte Raaks, Raaks heet, en van de Heeren van Haarlem, de Hertogen of Graven uit den ouden tijd, met eene begrijpende genegenheid, eenigszins zoo als men over zijn broeder spreken zoû. Dat heb ik altijd zoo opgemerkt in de geschiedkundige werken van wijlen Mr. W.H. de Beaufort, dat hij met reserve en waardeering, zoo, alsof hij in hunne tegenwoordigheid over hen sprak, de figuren uit de geschiedenis behandelt. Ja, waarde vrienden, men denkt, of althans sommigen denken, in het later leven geheel anders over de dingen dan in hun jeugd. Voor een deel, voor datgene, wat zij in een bepaalde beteekenis persoonlijks had, zal de gedachte hetzelfde zijn gebleven, maar voor een zeer groot deel zal zij tusschen ongeveer het twintigste en ongeveer het vijftigste levensjaar aanzienlijk zijn gewijzigd. Vindt gij dat niet heel natuurlijk? Vindt gij het niet heel natuurlijk, dat iemand, die grootvader en minister is, anders denkt en handelt dan hij soms deed en dacht in zijn studententijd? Zoudt gij werkelijk iemand, die bij voorbeeld openlijk begrippen van maatschappelijkheid en fatsoenlijkheid zoude voorstaan, als eene inconsequentie meenen te kunnen verwijten, dat hij toen hij nog nagenoeg een kind en dertig of veertig jaar jonger was wel eens iets te crû's heeft gedaan, dat hij nu zou afkeuren? Gij gevoelt wel, dat eene dergelijke aanvoering menschkundig prulwerk is en als strijdmiddel zonder dracht. Niet één burger van eenige waarde zal een onzer ingenieurs, die in het Buitenland een voortreflijk waterstaatswerk heeft verricht of een onzer financiers, die het Chineesche muntwezen heeft gereorganiseerd, aangetast achten wijl iemand vertelt, dat hij dezen Nederlander toen hij student te Leiden was eens heeft gezien in te vroolijken toestand. En zoo is het niet alleen ten opzichte der waarde, die het daar buiten hem bestaand aanwijsbaar verricht werk aan iemand geeft, maar ook | |
[pagina 476]
| |
ten opzichte van die, welke iemands groei, zijn wezen, het geheel van zijn persoon, met die beschouwingen en opvattingen, met de begrippen en neigingen, welke hij voorstaat of vertegenwoordigt, beteekent. Dit alles om U er van te kunnen verwittigen, dat men thans geheel anders denkt over het letterkundig werk van Nicolaas Beets dan omstreeks het jaar achttien honderd en vijf en tachtig. Bij den naam Beets ging ik zoo even plotseling over op bloemenwinkels. Weet gij 't nog? Dit geschiedde om dat ik toen nog niet juist wist hoe ik U de mededeeling aangaande Beets zoude doen. Toen ben ik van zelf langs een omweg U daarop gaan voorbereiden. Ik stel mij U namelijk voor als alle oude getrouwe Nieuwe-Gids-lezers en ik betwijfel zeer dat gij allen mijn elf bundels verzamelde opstellen zoudt hebben gelezen, alle elf. Want ik denk reeds sedert twintig jaar of daaromtrent anders over Beets dan in het tijdperk der dweepzieke, en van zelf eenigszins enge, jeugd. Twintig jaar! En deze latere meening is, in den vorm van wat aanteekeningen, in een der bundels verzamelde opstellen afgedrukt. In de jeugd kookt en bruist het. Maar zoo als in een koker, zoo als in een nauwen afgrond. Het is ‘physiek’ niet mogelijk in zijn twintigste levensjaar even veel gelezen, gezien, gehoord, gedacht en gevoeld te hebben als in het vijftigste. Het ‘geniale’ - waarover later, jaja, ik zie U nog wel meer - het ‘geniale’ compenseert de geringheid van de bagage min of meer. Maar ook over ‘het geniale’ en ‘het origineele’ denkt men ‘later’, anders dan in de jeugd. Curieus is, dat men den rijperen leeftijd heeft moeten bereiken, om met juistheid te schatten hetgeen voor Beets zelf, in het geheel van Beets leven gezien, toch altijd het karakter van niets anders dan een eclatante jeugd-escapade heeft moeten hebben. Dit geldt, wel te verstaan, voor het jongere gedeelte van de Camera, voor den inhoud van de eerste uitgave. Aangenaam is het in de jeugd te staan en te meenen, dat men eene nieuwe letterkunde, en wel de beste, die er ooit geweest is, gaat maken. Ten eerste, denkt men daarover later anders; maar ten tweede blijft het toch altijd in zekere mate waar. Het komt er slechts op aan welke landen, tijden of tijdperken men er bij betrekt. | |
[pagina 477]
| |
Heb ik nu Beets voor U historisch geplaatst, literair gekarakterizeerd, psychologisch verklaard? Het lijkt er niet naar. Ik zit immers maar wat met U te praten.... ‘Ja maar, als gij slechts zit te praten, dan....’ Ja maar, ik zit eenigszins aangenaam te praten.... Mij is het althans eenigszins aangenaam, en als het U nu ook, om de zelfde reden, aangenaam is.... Niet waar, dan zijn wij er.... De karakteristiek van Beets ligt besloten in de wendingen van het gepraat. Ziedaar eene stoute stelling! Wacht maar, ik demonstreer haar U wel eens. Terwijl ik met deze doodende gemoedelijkheid voor U schrijf, is Treub driemaal gekozen tot Tweede Kamerlid en is Van Hamel niet herkozen. Gelukkig vindt Van Hamel dat in 't geheel niet zoo vervelend als ik het voor hem vindt. Hij blijft of wordt nu weêr professor en journalist, en is tevreden. Althans zoo meent men. Maar men weet het niet. Dikwijls knaagt er veel bij een man van de practijk zonder dat het hem zelf zoo aanhoudend bewust wordt als dit bij een beroepsdenker plaats heeft. Talma is althans spoedig overleden nadat hij van minister weder predikant was geworden. Treub is de man, dien Nederland noodig heeft. Zijne beide, in dezen oorlog geschreven, boeken, heb ik met belangstelling gelezen. Specimina zijn het van nevellooze zakelijkheid. Geniaal in het nuchtere is wellicht anders; maar hij is zoo helder, nauwkeurig, vast van houding en zeker van beweging als om een land te besturen in dezen tijd noodig is. In de laatse vijf maanden van negentien honderd en veertien was zijn gedrag volkomen.
De Haarlemmer halletjes moet men nuttigen met thee of koffie in Den Hout, op het terras van het hôtel Den Hout of ergens elders daar. Men kan dan reeds gekomen zijn, wandelend de stad uit langs het Paviljoen, het voormalige woonhuis van den stamvader van het bankiersgeslacht Hope, door dezen in der tijd afgestaan aan Lodewijk Napoleon, waarvan de gele en witte beeldrijke versierde voorgevel met de breede hooge ronde naar zijn terras leidende trappen aan weêrszijde, Italiaansch, en de lange zijgevel aan de Dreef, met den donkeren baksteen en de purperen ruiten, Fransch is, (waarin nu het Koloniaal Museum, | |
[pagina 478]
| |
het Kunstnijverheidsmuseum en de School voor Kunstnijverheid zijn) en men zit nu aan het geboomte van Den Hout. De halletjes zijn platte ronde donkerbruine brosse koekjes met duizenden heerlijke barstjes. De Haarlemmers wandelen aan. Men ziet om zich heen. Nu is men te Haarlem. Hope, Lodewijk Napoleon, de halletjes, het geboomte van den Hout, een tulpenknop in 't knoopsgat: Haarlem. In de rotonde en in de trappenhal van het Paviljoen mocht ik eens de tentoonstelling der schilderijen van den kunstschilder De Winter bezoeken. Men keek rond en zag: versieringsmotieven, landschappen of watergezichten. (Ik herinner mij niet of het landschappen en watergezichten of alleen watergezichten waren.) Bij de versieringsmotieven zag men den een of anderen fraaien ornamentalen vorm, bestaande b.v. uit een gedeelte van een boomblad, een gedeelte van een vogel en eenige krullen. Sloeg men den catalogus op, dan bleek deze voorstelling te heeten iets op de wijze van: ‘peinzing betreffende de astrale gestalte van mevrouw X.’ Dit lijkt mij belangwekkend om op te merken, hoewel als manier of handeling verkeerd. Het ten-toon-gestelde is het ten-toon-gestelde en is niets anders dan dat, en dat is die ornamentvorm en anders niet. Zoodra er aan de natuur ontleende vormen aan zijn, zal het noodzakelijk eenigszins Indisch, Persisch, Assyrisch, Chineesch, Japansch, Egyptisch, of wel Romeinsch, Empire, Louis Philippe, enz. zijn. Dit kan er wel bij vermeld worden. Het is zeer mogelijk, en nu de catalogus het mededeelt zelfs waarschijnlijk, dat deze vormencombinatie ontstaan is terwijl de kunstenaar peinsde betreffende de genoemde astrale gestalte. Deze toedracht is echter alleen belangrijk voór schoone-kunst-psychiaters of schoone-kunst-psychologen. Niet voor den tentoonstellingsbezoeker, wien alleen de fraaiheidsgraad en -soort van dezen vorm interesseert en wien door de verklaring aangaande het vertoonde in dezen trant het vertoonde als rebus slechts onmogelijk kan voorkomen. Fraaie stukjes overigens, ook bij de landschappen of watergezichten: hoofdzakelijk het aanzetten van één zeldzaam voorkomende en zeldzaam en bizonder mooi gevonden algemeene tint in de natuur, zóó, namelijk, als men zoude willen, dat het werkelijk ware, zoo als men dan ziet, dat het niet werkelijk is, maar zoo als | |
[pagina 479]
| |
men later ziet, dat het toch waarlijk soms werkelijk zoo is. Alles mooie opvattings-schakeering - zoo als impressionisme, neo-impressionisme, luminisme, cubisme, futurisme, realisme, symbolisme, romantisme, in de hedendaagsche fijne en brosse artistieke sensitiviteit en intellectualiteit. Zooals gezegd, herinner ik mij niet of er ook landschappen bij waren. Ik herinner mij, behalve water-gezichten, alleen de hoofdzaken van deze tentoonstelling: de openlegging in den catalogus van de psychisch-cerebrale anatomie der versieringsmotieven, en het fijne streven naar die eene sterke en zeldzame tint bij de schilderijtjes. Dat men zich dit alleen (dus ook niet bepaald de vormen en voorstellingen) juist herinnert, toont aan, dat dit - deze twee kernbestanddeelen van den geest van den schilder - voor zekeren beschouwer de hoofdzaak was. En deze bizonderheid schijnt te bewijzen, dat met analyse beginnende geestesvorming, en streven naar een zekere, beste, kunst, in het gaande leven van zulk een beschouwer hoofdzaken zijn. In 1916 ging ik ook bezoeken den Hongaarschen kunstschilder Mendlik te Aerdenhout, die een reeks keurige zeegezichten (alle alleen zee, stukken van de zee, zooals die bij verschillende weêrsgesteldhen zijn, zonder eenige figuur er op, en daarbij zoo glad afgeschilderd als dit gemeenlijk voorkomt bij schilderstukken, waarop de figuren, en een zekere handeling verrichtende figuren, alles zijn). Hij was gehuwd met een nicht van een kennis en op grond hiervan, dat wij beiden belang stelden in schoone kunst, had ik bij hem belet gevraagd. Hij gedroeg zich nu zoo geäccentueërd als een cosmopolitische celebriteit die door een journalist van een kleine natie geïnterviewd wordt, dat het er amusant was en men zijn bezoek rekte, en hij werkelijk eerder argeloos scheen te zijn dan scheen vernomen te hebben, dat zijn bezoeker zich airs gaf, die eens gefnuikt dienden te worden, of iets dergelijks.
De Amsterdamsche Poort, het gebouwtje van de kleine Waag aan het Spaarne (zoo goed te zien van de zaal der Maatschappij voor Wetenschappen, aan den overkant, uit), de bierbrouwerij ‘het Scheepje’ met haar gothische kamer, verschillende kleinere | |
[pagina 480]
| |
kerken, - over veel van Haarlem heb ik u nog te onderhouden. De geschreven bladzijden doorbladerend en doorlezend, vind ik overigens, dat ik nog volstrekt niet het éénige karakter van Haarlem, het persoonlijke van Haarlem, heb doen uitkomen. Dat is ook even zeldzaam als met woorden een portret te maken, waarin het volstrekt éénige te zien is, dat iedere menschen-physionomie heeft. Er bestaan, vooral uit den tijd omstreeks 1840, letterkundige portretten, die men kan goedkeuren omdat men een aan ons bekend persoon, daarin met bizondere fijnheid vindt aangeduid (gij begrijpt: dit kan wel, men kan in 1880 iemand gekend hebben, waarvan in 1840 een letterkundig portret is gemaakt, dat in 1918 ons in handen komt). Maar dat bedoel ik niet. Ik bedoel: met woorden eene physionomie in haar éénigheid aldus aangeven, dat men in de verbeelding het zelfde ziet als men zien zoude wanneer wij voor de photographie of het geschilderde portret van deze persoon werden geplaatst.
Een der meest belangrijke plaatsen van Haarlem - indien men eene stad overdenkt niet zoo zeer wat aangaat de gemeentelijke instellingen, hun samenstelling en werking, niet wat aangaat de rechtsverhoudingen der stad tot het Rijk, de Provincie en de omliggende gemeenten, maar hoofdzakelijk wat haar karakter van de stadszielkunde uit gezien betreft en vervolgens om de historisch-aesthetische en cultureel-interessante plekken, - dan moet men zich voorstellen in een vliegtoestel er boven te zijn en alle daken en vloeren even op te lichten - de architectonisch fraaie daken ook héél even - en wat men dan aan schoons en merkwaardigs ziet, alle plekken buiten en binnen de huizen, die kunstschilder-bekorend of bouwmeester-opmerkzaam-makend en den belangsteller in het verloop der menschheids-geschiedenis tot gepeins brengend geacht kunnen worden, schenkt men dan zijnen aandacht; - een der meest belangrijke plaatsen is het museum-Enschedé, gelegen in de gebouwen van de wijd vermaarde lettergieterij, letterzetterij en drukkerij. De meening der anti-democraten, die ‘alles’ weder tot het middeneeuwsche zouden willen terugbrengen en daarom tegen de zoogezegde ‘uitvinding’ der boekdruk-‘kunst’ en hare gevolgen zijn, is eene fraaye, dweepzieke of felle, of liever te | |
[pagina 481]
| |
volstrekte, wilde-professoren-meening (bij de menschen begrijpt bijna zonder uitzondering de een nu in mindere, dan in meerdere, mate, verkeerd den andere, het is wijl het zoo zelden voorkomt dat twee elkaar geheel of bijna geheel begrijpen, dat het verschijnsel sympathie in de eigenlijke (verstand-gevoels-eigenlijke, daarom nog niet etymologisch- of algemeen-historisch-eigenlijke) beteekenis van het woord, en het verschijnsel vriendschap, in den engeren en dieperen zin, zelden voorkomen; - zoo bedoel ik hier met ‘wilde’ professoren niet driftige, onregelmatig levende of declameerende professoren, doch geleerden, die, hetzij dan al of niet aan een hoogeschool verbonden, met hun ideën buiten de perken van het algemeene of type-professorale staan); - anderen dan deze wilden leeren daarentegen als een inzicht van beter hoedanigheid het inzicht der Eenheid van het Romeinsche, het Middeneeuwsche en het Moderne kennen, terwijl binnen dat inzicht het telegraaph-, spoorweg- en vliegwezen zoowel als de boekdrukkunst als interessante bijkomstigheden worden beschouwd. Hoe men den oorlog ook waardeere, - zij het als strijd van de autocratie tegen de democratie of als een voorbijgaande wereldramp of hóe oók ánders, en welke partij men ook meene, dat de overwinning zal behalen - zeker is, dat de oorlog ons wereldje heeft vermilitairiseerd. Het daadwerkelijke, dat zijne hoogste uitdrukking vindt in het militaire, is voorop gekomen. De Duitsche idee heeft in zoo verre gewonnen, als zij Engeland en Amerika gedwongen heeft zich naar haar voorbeeld te fatsoeneeren. Bij den vrede zullen het Engelsche en het Amerikaansche militaire volkeren zijn zoo als bij het begin van den oorlog het Duitsche er een was. Amerika en Engeland kan men nu vergelijken bij een fabrieksdirecteur en een heereboer, die tijdelijk het harnas hebben aangeschoten om een ridder te weêrstaan. Intusschen hebben zij dat harnas nu, dat harnas is er nu. Aangezien nu de den mensch vormende invloeden zoo wel van binnen naar buiten als van buiten naar binnen werken, zal de duur van den oorlog bepalen in hoe ver het harnas de militaristische penchants bij den fabrieksbaas en den boer zal versterken en duurzaam maken. De toestand van algemeene bewapendheid alleen reeds zal na de vredessluiting de oorlogen frequenter doen zijn dan zij in het zeldzame vredestijdperk tusschen 1870 en 1914 waren. | |
[pagina 482]
| |
Om kort te gaan, - zal men dus de portée der uitvinding van de boekdrukkunst niet buitengewoon, maar gewoon, hoog hebben te schatten. Het ‘verkeer, het geestesverkeer’ is er door vergemakkelijkt. Maar wat beduidt - in hooger ressort - de vergemakkelijking van het verkeer! Een gedachte, een inzicht, bereikt nu honderd of duizend maal sneller duizend of tien duizend maal meer menschen dan toen zij met de telegraphie van het mondeling gaand gerucht of per wastafel van hand tot hand moest worden overgebracht. Maar wat is daarvan een eerste rangs gevolg? Niets. Want het verloop der menschheids-geschiedenis wordt bepaald door globaal aanvattende en omvattende bewegingen, en, in eene zoo ingerichte Staats-bewerktuiging, dat daarin de drukpersverrichtingen aan midden-eeuwsche bestuurs-begrippen ondergeschikt zijn, bevordert de drukpers de middeneeuwsche wereldbeschouwing, die - zoo als gezegd, - in die opvattingen, die, naar een specialen, goeden, kijk daarop, de geestelijk voornaamste opvattingen zijn, gelijk is aan de Romeinsche en aan de hedendaagsche.
Het museum-Enschedé is een stille schatkamer van de edele boekdrukkunst. Het is gelegen aan het Klokhuisplein, aan een kleinen binnentuin met wat boom- en gras-groen en een plek bloemenrood. Daar ligt, evenals de kostbare gereedschappen en gewaden voor de heilige diensten der kerken in de sacristiën, het beste van de boekdrukkunst samen. Maar voor ik verder ga moet ik mij onderbreken om U een oogenblik te onderhouden over het boek ‘De Bevrijders’Ga naar voetnoot1) van dien anderen Haarlemmer, Dr. P.H. van Moerkerken Evenals de heer van Looy, woont Dr. van Moerkerken, - die evenals zijn tegendeel, de archivaris Gonnet, een magnifiek type van een Haarlemmer is (de heer Gonnet blank en blond, en meer 18e eeuwsch, de heer van Moerkerken, wiens Haarlemsche genealogie tot in de vijftiende eeuw bekend is, donker) - Jordensstraat 45, in een huis, dat voor hem door hem gebouwd is. Het heeft inwendig een fraaien donker bruinen toon, dien men zien kan als den achtergrond, waarop de vrij lichtkleurige verbeeldings- | |
[pagina 483]
| |
voorstellingen van het werk ‘De Bevrijders’ uitkomen. Dit boek behandelt het Holland van 1800, den tijd na de Fransche Revolutie, onder Napoleon I. (Wij hebben intusschen de tweede eeuw na deze Revolutie bereikt, zonder dat haar invloed den wereldoorlog heeft kunnen beletten). Dit boek is uitmuntend in één toon gehouden; het is even gelijkmatig als geächeveerd. Wat nu die toon is? Zijn hoedanigheid blijkt wel het best, waar de oorlogsscènes, in Rusland en bij Brussel, aan de orde komen. Door de eigenaardige kalmte, ingehoudenheid en nauwkeurigheid is het boek daar soms aangrijpend, bewonderenswaardig. Het boek is overal even goed, zonder bochten in de hoedanigheidslijn. Maar waar bij de oorlogsonderwerpen de toon niet verandert en de toon ook die onderwerpen in de macht zijner effenheid heeft, daar blijkt het waarom wij bij de minder ontroerende tafereelen er reeds iets zeer goeds aan bespeurden. Iemand, die kalm en vast tot ons spreekt over niet ontroerende onderwerpen zóó, dat zijne kalmte en vastheid ons dan toeschijnen eene niet oppervlakkige of voorgewende, maar eene bizondere, opmerkelijke, sterke en diepe kalmte en vastheid te zijn, - onze indruk omtrent zoo iemand zal proefondervindelijk bevestigd zijn indien hij die zelfde kalmte en vastheid behoudt bij later door hem ter sprake gebrachte, door hun aard ontroerende of opwindende onderwerpen.
In 't algemeen zal men van Moerkerken, als auteur van deze tafereelen althans, hebben in te deelen bij de groep André Jolles, Ary Prins, Adriaan van Oordt, Arthur van Schendel, - in 't algemeen. Deze auteurs ontkennen natuurlijk, of zouden ontkend hebben, dat hunne werken iets onderling overeenkomstigs hebben; maar wij, die hunne verbeeldingsvoorstellingen zien alsof zij in lijsten daar om ons heen hingen, wij kunnen zonder moeite opmerken, dat hunne werken elkander meer gelijken dan zij gelijken de werken van mevrouw Kloos-Reyneke van Stuwe, van Boutens, van Adama van Scheltema of van welken anderen der thans levende nederlandsche letterkundige schrijvers ook. |