kleuren op een Oostersch tapijt, welker figuren geen omtrekken hebben en de phantasie perspectief laten.
Met dit inzicht schreven de moderne Franschen hun kamermuziekwerken, waarbij rondom de intensiteit de vormen groeiden en zich groepeerden.
Beschouwen wij thans de werken in den geest der 18e eeuwsche maîtres clavecinistes die bij de Italianen reeds ‘sonata da camera’ heetten, welke Debussy van 1915-1917 componeerde, (geen navolging op de voeten van Couperin en Rameau, die hij zelf onnavolgbaar erkende), en die hij vereenigde onder den titel ‘Six sonates pour divers instruments’. Hij kon er slechts drie van voltooien, daar de dood de voortzetting onderbrak. Het zijn de sonate voor violoncello en piano (gecomponeerd in den zomer van 1915), de sonate voor fluit, alt en harp, en de sonate voor viool en piano (winter 1917, zijn laatste voltooide werk).
De impressie der cello-sonate, dit diepe en gevoelige werk, zoo sober en zoo ontroerend in zijn zwaarmoedige expressiviteit, heeft de kleuren van een schilderij van Millet. De herfstachtige wijding der aarde ontstijgt aan de donkeren cello-toon der Prologue. Toch schimt in dit en het volgende een verleden cultuur op, in de fantoche-ritselingen der serenade, in de lichte en nerveuze bewogenheid der finale. Eveneens in de fluit-sonate; meer nog zelfs. Met een zeer ongewone samenklank van een fluit, een alt-viool en een harp, een heerlijk effect, trof Debussy hier wel de klank voor de gevoelsfeer waarin het leven heeft bestaan, dat Watteau in zijn 18e eeuwsche schilderingen tot droomen verbeeldde. Het werk is visionair getimbreerd als een ballade, en de wereld wandelt weer in pastorale geneuchten door Arcadisch-liefelijke parken, en de galante pelgrims naar het eiland der Gelukzaligen trekken weer vroom van uitbundigheid op naar de hemelsche en rose omwolkte schim van Cythère. Het is voortdurend vertellend, amoureus, melancholisch desnoods, maar nooit zwaar. Hier is de herinnering als de herinnering bij de Fêtes galantes van Verlaine, maar zonder de lachende wanhoop, en geheel vervuld van de behaagzieke speelschheid der jeugd.
Geïsoleerder staat de vioolsonate. Zij is in hooge mate lyrisch, een monoloog, doorvlaagd van de navrante uithalen van een vervoerenden hartstocht, welke aan de muziek vreemde accenten verleent.
Wij weten niet in hoeverre het heden deze stemmingen ingaf, of ook Debussy, die eens de ‘Berceuse héroïque’, toepasselijk voor de poilu's schreef, hier zijn lauwerkrans aan de geteisterde vaandels van Frankrijk hing. Zeker is het, dat, door welke oorzaak dan ook, in de vioolsonate de herinnering der vroegere meesters het meest is losgelaten en ook uit den achtergrond verdween. Het teeken misschien, dat Debussy, na zijn terugkeer uit erkenning voor de nationale scheppingen der Fransche cultuur, in dit kunstgenre ook geheel zijn eigen individualiteit had hervonden. Het had ons des te meer gespannen gemaakt op de drie overige sonaten, die helaas niet meer geschreven werden....