De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
IDe Fransche minister-president Clemenceau wenscht geheel te handelen in den geest van den stelregel, dien Voltaire eens in Mahomet (1:1) heeft neergeschreven: ‘On ne perd Etats que par timidité’ Hij wil Frankrijk niet verliezen en niet verloren doen gaan, en daarom heeft hij, van het oogenblik dat hij de regeering aanvaardde, een krachtige hand getoond. Hij wil van wankelen noch wijken hooren, voert den oorlog met een onverzettelijkheid die elke vredesgedachte verwerpt, zoolang niet de ‘victoire décisive’ is behaald, en voert in het land zelf een hevigen strijd tegen pacifisten, défaîtisten, embusqués en allen, die liever den vrede door overeenkomst, dan de overwinning door vernietiging voorstaan. Tegenspraak kan hij niet dulden, en zijn censuur is veel strenger dan die welke hij, als journalist, bestreed, toen hij zijn blad l'Homme libre, wijl hij niet zeggen mocht wat hij dacht en wilde van de regeering en van de wijze waarop de zaken in Frankrijk werden geleid, l'Homme enchaîné noemde, daardoor aanduidend, dat zijn vrije uiting aan banden was gelegd. Nu hij zelf minister-president is geworden, kan hij de vrije uiting der gedachten van anderen niet toestaan, en elke courant, elk tijdschrift, elke brochure, elk boek zelfs getuigt van de manie, om in Frankrijk de vrijheid der drukpers te belemmeren. Daardoor vernemen wij zoo weinig van wat er in Frankrijk omgaat, welke geest er heerscht, hoe men er de ontzettende kwalen van den oorlog verdraagt. Want Frankrijk lijdt ontzettend. De geheele last van den onzinnigen strijd drukt op het mooie land en op de oude beschaving. Frankrijk's mooie gebied wordt verwoest, door den fellen, vernietigenden strijd, door de hevige gevechten, door de onophoudelijke beschieting met millioenen granaten, die den bodem doorploegen, de steden en dorpen tot puinhoopen maken. In een ‘élan héroïque’, die de bewondering van de geheele wereld wekt, verzet het Fransche volk zich tegen den binnengedrongen vijand, en het wil den strijd niet opgeven voordat het doel bereikt is: dien vijand naar zijn eigen gebied terug te drijven. | |
[pagina 445]
| |
Maar in het land zelf, naast de bewonderenswaardige eenheid aan het front, vinden wij een betreurenswaardig streven, in politieke, parlementaire en perskringen, om elkeen, die anders over den toestand denkt, niet alleen het zwijgen op te leggen, maar zoo volkomen mogelijk tot zwijgen te brengen. De meening, dat in vele kringen verraders gevonden worden, zelfs in de regeeringskringen, heeft zich zoo vast geworteld in de hoofden van enkelen, dat zij die dag aan dag moeten uitspreken. En zoo zien wij het aantal processen tegen verraders, spionnen, défaïtisten, personen die met den vijand in verstandhouding staan, steeds toenemen. Ministers en oudministers, leden van den Senaat en van de Kamer, worden verdacht, gearresteerd, gevonnisd. Het is alsof er een uitgebreide samenzwering bestaat, om Frankrijk aan den vijand over te leveren, een samenzwering waarvan de oud-minister Caillaux het hoofd is, en waaraan allen hebben deelgenomen, wier namen in den jongsten tijd in geruchtmakende processen werden genoemd: journalisten, avonturiers, afgevaardigden, mannen van stand en aanzien en arme drommels, iri een chaotischen doodendans, hand aan hand, samenwerkend, om de goede stemming in Frankrijk te bederven, en den vrede te verkiezen boven de voortzetting van den strijd, ‘jusqu'à la victoire décisive.’ Er is ook in dezen strijd, tegen hen, die al dan niet terecht, als défaîtisten worden aangezien, iets heroieks. Het is alsof wij een herhaling zien van den strijd der Grieken voor Troje, van den strijd tusschen Agamemnon en Achilles: ‘Sedert den dag dat het eerst zich door twist vijandig verdeelden Atreus' zoon, de regeerder des volks, en de godlijke Achilleus.’ Maar dat zulk een strijd tusschen Clemenceau en de radicale partijhoofden niet in het belang van Frankrijk kan zijn, noch in het belang van den Franschen wil om te overwinnen, is duidelijk. Partijschap verdeelt, en slechts eenheid geeft kracht. En als nu de wensch, om verraders en défaîtisten onschadelijk te maken, ontaardt in een streven, om een partij die den leidenden staatsman onaangenaam is, te vernietigen en van haar leiders te berooven, dan wordt die partijschap een noodlottige factor voor een land, dat in hevigen strijd voor zijn positie, zijn leven, zijn toekomst gewikkeld is. En die partijstrijd, die zucht tot vernietiging van de groote krachtige groep, wier tegenstander Clemenceau is, bleek nooit duidelijker, dan uit de wijze, waarop het proces werd ondernomen en geleid tegen den oudminister Malvy, een der leidende personen van de radicale partij. Om Caillaux te treffen, en de beschuldigingen tegen dezen oud-minister, tegen den gezworen vijand van Clemenceau een schijn van bewijs te geven, werd het proces-Malvy ondernomen, een proces dat in zijn opzet en in zijn uitvoering elk begrip van recht in het aangezicht geslagen heeft. Het was een proces, wegens een beschuldiging van landverraad, die niet kon worden gehandhaafd, en werd toen een politiek proces van de slechtste soort, eindigend met een veroordeeling, die niemand voldoen of bevredigen kan, en die in Frankrijk en daarbuiten een zeer ongunstigen indruk heeft gemaakt. | |
[pagina 446]
| |
IIHenry Malvy was voor enkele jaren nog een volkomen onbekende persoonlijkheid in de Fransche staatkundige wereld. Zijn naam maakte hij zich in 1910, toen hij tegen Briand, den krachtigen, onomstootelijken Aristide Briand optrok en in een felle redevoering de grondslagen van diens ministerie aantastte. Malvy maakte zich daardoor in één dag bekend. Hij, de nog jonge afgevaardigde, die door de gunst van zijn schoonvader, een invloedrijk senator, secretaris geworden was van den minister-president Léon Bourgeois, en daardoor reeds zeer vroeg in de geheimen van het parlementaire en ministeriëele leven was ingewijd, die door den kieskring Gourdon, in het departement Lot, als socialistisch-radicaal vertegenwoordiger naar de Kamer was gezonden, en daar eenige jaren lang zwijgend, maar aandachtig, den loop der zaken had gevolgd, bracht het bij zijn eerste belangrijk optreden tot zulk een succes, dat hij een ministerie - en nog wel een ministerie-Briand, - omkegelde.... En zichzelf daardoor op de eerste plaats bracht onder de ‘ministrables’. Hij kon natuurlijk niet worden overgeslagen, toen onder leiding van senator Monis een nieuw kabinet werd gevormd. Want de traditie wilde, dat de man, door wiens toedoen het kabinet gevallen was, minstens een plaats als onderstaatssecretaris in het nieuwe kabinet kreeg. En daar er weinig portefeuilles en veel sollicitanten voor een ministerie waren, werd voor Malvy in het nieuwe kabinet een speciale post geschapen: een onderstaatssecretariaat voor gevangenissen en strafinstellingen, behoorende bij het departement van binnenlandsche zaken. Lang behoefde Malvy zich niet met de leiding der gevangenissen bezig te houden. Want eenige maanden later trad de kabinetsformeerder en premier Monis af; Caillaux, die in dit kabinet minister van financiën was, werd minister-president en droeg bij de hervorming van het kabinet aan Malvy de portefeuille van handel en nijverheid op. En van dien dag af dateert de hechte vriendschap tusschen Caillaux en Malvy. Niet alleen op politiek gebied waren zij partijgenooten, in het maatschappelijk leven waren zij vrienden, die vaak elkander's gezelschap opzochten. De politieke opvattingen van Caillaux en zijn vriend Malvy kwamen duidelijk aan het licht in de dagen van de Agadir-crisis. Terwijl president Fallières in Nederland vertoefde, vergezeld van den minister van buitenlandsche zaken, de Selves, was de Marokko-quaestie tusschen Duitschland en Frankrijk plotseling in een acute crisis overgegaan, en zond de Duitsche regeering den kruiser Panther naar Agadir, om de belangen der Duitschers in Marokko te verdedigen. Zoowel Caillaux als Malvy toonden toen hun neiging, om elk conflict te voorkomen, om den vrede te handhaven, om met Duitschland tot een vergelijk te komen! Want Caillaux had zoo weinig vertrouwen in Engeland, dat wel een hartig woord spreken zou in de Marokkaansche quaestie, maar welks macht hij zeer gering achtte, wanneer het | |
[pagina 447]
| |
op strijden en helpen zou aankomen. Hij vroeg zich af, wat Engeland zou kunnen doen voor Frankrijk, en op die vraag geen beslist antwoord kunnende geven, raadde hij den gezant te Londen, Paul Cambon, om niet te veel aan te dringen op het zenden van Engelsche schepen naar Marokko, ten einde het conflict niet te verscherpen. Dit denkbeeld van Caillaux werd geheel op eigen gezag uitgevoerd - de president der Republiek en de minister van buitenlandsche zaken waren immers in Nederland -; doch het bleek spoedig in strijd te zijn met de opvattingen van het kabinet, en van de Kamer. Zoo werd toen de vrede behouden, maar het ministerie-Caillaux viel. En mèt het kahinet ging ook de minister Malvy heen. Er gingen een paar jaar voorbij. Poincaré was als opvolger van Fallières president der Republiek geworden. Het jaar 1913 neigde ten ondergang. Het ministerie-Barthou was al bijna een jaar aan het bewind. De nieuwe verkiezingen naderden. Onder de radicalen heerschte een zekere ongerustheid. Men vreesde ervoor, dat Barthou de verkiezingen zou leiden, en dat de radicalen dan het onderspit zouden delven. Opnieuw was het Malvy, die in een interpellatie een aanval op het kabinet zou wagen. Malvy, die voor een paar jaren Briand ten val had gebracht, werd nu tegen Barthou uitgezonden. En Malvy sprak zijn interpellatie zoo vurig en met zooveel zuidelijk pathos, dat hij de meerderheid met zich meesleepte. Caillaux, die slechts op deze gelegenheid had gewacht, deed er ook het zijne bij. Het ministerie-Barthou viel. Caillaux werd minister-president, Malvy trad als minister van binnenlandsche zaken in het kabinet, en leidde de verkiezingen, zoodat de radicalen een krachtige groep werden in de Kamer. Caillaux verdween van de vlakte, Viviani werd minister-president; maar Malvy bleef. Hij was minister van binnenlandsche zaken toen de oorlog uitbrak en hij behield zijn ambt in de drie kabinetten, die gedurende de oorlogsjaren Frankrijk bestuurden: het kabinet-Viviani, het kabinet-Briand en het kabinet-Ribot. Malvy, die als minister het vertrouwen genoot van de radicale en arbeidersgroepen, had echter reeds van den aanvang af de aanvallen te verduren van de reactionairen, die hem verweten dat hij geheel in den geest werkte der door Viviani afgekondigde ‘heilige eenheid’ en naliet de verdachten te arresteeren, die in een lijst, bij de geheime politie berustend, en bekend onder den naam ‘le carnet B’, waren aangegeven. Hadde hij gedaan, wat zijn bestrijders hem verweten hebben, dan zou hij, naar de meening van Marcel Sembat en andere voorgangers der socialistische partij ‘naast den buitenlandschen strijd den binnenlandschen hebben ontketend’. Trouwens, zijn houding werd in elk geval door den ministerraad waarvan hij deel uitmaakte en waarin hij zijn rapporten uitbracht, goedgekeurd, en zoowel Viviani als Briand en Ribot hebben dat voor den Senaat, die als Hooggerechtshof over Malvy's ministerieel optreden moest oordeelen, uitvoerig verklaard. Doch krachtiger en krasser werden de beschuldigingen, door de reactionairen tegen Malvy uitgebracht. Het was vooral het royalistische blad de Action française, waarin de ‘Camelot du Roy’ Leon Daudet de ergerlijkste | |
[pagina 448]
| |
beschuldigingen tegen Malvy uitsprak. Beschuldigingen die toenamen in kracht en diepte, toen met den val van het kabinet-Ribot ook Malvy was afgetreden. Wat Daudet den minister niet kon of durfde verwijten, verweet hij den afgevaardigde. Hij beschuldigde hem openlijk van landverraad, van het mededeelen van militaire geheimen aan den vijand, waardoor het aanvalsplan voor den Chemin des Dames aan den Duitschen generalen staf was bekend geworden. Leon Daudet, een der leiders van de royalistische groep, die den hertog van Orleans als ‘Philippe V’ tot koning van Frankrijk wilde uitroepen, had van den oorlog verwacht, dat deze de Franschen afkeerig zou maken van de Republiek, het land zou terugbrengen tot het koningschap. Het was van deze groep, dat Sembat eens zeide: ‘Eh bien! faîtes un roi, sinon faites la paix!’ Een fanatiek royalist, die een gloeienden haat koestert tegen de radicalen, tegen Caillaux en zijn aanhang, aan wien hij de rampen wijt, die het republikeinsche bestuur over Frankrijk heeft gebracht. Hij heeft 't Zuid-fransche, licht ontvlambare karakter, de geweldige kracht der welbespraakt-heid, maar tevens ook de aangeboren zucht tot overdrijven; hij is iemand van wden gezegd wordt in Parijs: ‘il a beaucoup d'imagination’, om zijn vurige en overdreven zucht naar onbewezen beschuldigingen aan te duiden; iemand wiens karaktertrekken vooral doen denken aan den, door zijns vaders geestige boeken bekend geworden Tartarin de Tarascon - maar hij is geenszins de persoon om als ernstig beschuldiger op te treden in een zoo ernstige zaak als tegen den minister Malvy. Want de Tartarins zijn slechts vermakelijk, als zij hun grootspraak, hun overdrijving, hun opsnijderij beperken tot hun eigen particuliere leven, maar niet wanneer zij de politiek van hun land, in een zoo ernstigen tijd als deze, daarin betrekken. Naast Goethe's ‘Lust zu Fabuliren’ behoort toch ook te staan ‘des Lebens ernstes Führen’ - maar dat bleef bij den redacteur van de Action Française teveel op den achtergrond. | |
IIIDit zijn de hoofdpersonen in het drama, dat zich in Parijs voor het Hooggerechtshof heeft afgespeeld. Zoolang de ernstige beschuldigingen van den romantischen journalist slechts in een reactionair oppositie-blad werden uitgesproken, haalde Malvy er de schouders over op. Maar toen Daudet zijn beschuldigingen in een brief aan den president der Republiek herhaalde en er op aandrong, dat de oudminister van binnenlandsche zaken zou worden vervolgd, en toen de nieuwe minister-president, Clemenceau, in een redevoering in den Senaat, die beschuldigingen herhaalde, en Malvy openlijk betichtte, de plannen voor den Franschen aanval op den Chemin des Dames, waarvan hij als lid van het Oorlogs-comité kennis droeg aan den Duitschen staf te hebben verraden, eischte Malvy in de Kamer, dat naar zijn schuld of onschuld een onderzoek zou worden ingesteld. Hijzelf stelde voor, hem te doen terecht staan voor het Hooggerechtshof. Het was een dramatische Kamerzitting, waarin dit verzoek werd gedaan. | |
[pagina 449]
| |
Malvy verzocht, dat de minister Painlevé den brief van Daudet aan den president der Reubliek zou voorlezen, en Painlevé hield daarbij een redevoering, waarin hij deze ongehoorde verdachtmaking van zijn vroegeren ambtgenoot krachtig bestreed. Maar Malvy stond er op, dat in deze zaak zou worden uitspraak gedaan, en de Kamer besloot, om den oud-minister in staaf van beschuldiging te stellen en hem te verwijzen naar den Senaat, die tegen de hem ingebrachte beschuldigingen een onderzoek moest instellen. In het begin van dit jaar kwam de Senaat, als Hooggerechtshof, bijeen voor de behandeling der zaak. De procureur-generaal bij het Hof van Cassatie, Mérillon, trad als ambtenaar van het O.M. op. Een commissie van negen leden werd benoemd, om de zaak te onderzoeken. Als president dier commissie werd aangewezen de oud-minister Monis, als rapporteur de Senator Pérès. Een half jaar duurde het onderzoek. En toen eindelijk de zaak rijp was voor openbare behandeling, bleek, uit het rapport van den heer Pérès, dat de hallucinaties van Leon Daudet, die als grondslag voor de geheele beschuldiging dienden, niets dan onzinnige en lasterlijke praatjes waren, waarvoor niet de minste schaduw van bewijs was te vinden. Hiermede had de zaak uit behooren te zijn. De Senaat had den beschuldigden minister volledig eerherstel moeten geven, en een vonnis moeten wijzen, dat den beschuldiger op krasse wijze zijn onwaardige houding onder den neus wreef. Maar dat was niet naar den zin van den minister-president, noch naar dien van de politieke elementen in den Senaat, die de radicale staatslieden nog erger haatten dan de pest. Voor de houding van den Senaat, als hooggerechtshof optredende is deze motie van de bekende ‘Ligue des Droits de l'Homme’ van belang, waarin onverholen afkeuring over het optreden van den Senaat wordt uitgesproken: ‘Il est établi dès aujourd'hui que M. Léon Daudet a accusé sans preuves. ‘Il est établi qu'en pleine guerre, alors que le salut commun exige entre les citoyens l'union, chez les soldats, la confiance, M. Léon Daudet n'a pas craint, par une dénonciation retentissante et calomnieuse, d'ébranler cette confiance et de compromettre cette union. ‘Depuis la guerre aucun crime plus grand n'a été commis contre la patrie. ‘La Ligue des Droits de l'Homme regrette de n'avoir trouvé contre le calomniateur, ni dans le rapport de M. Pérès, ni dans le réquisitoire de M. Mérillon aucune parole de blâme ou de regret. ‘Elle fait appel à l'opinion publique et demande à ses soixante-douze mille adhérents, de dénoncer autour d'eux le péril que ‘de telles moeurs font courir à la défense nationale et au renom de notre pays.’ De hoofdbeschuldiging was wel gebleken laster te zijn, zonder eenigen grond van waarheid te zijn verspreid, maar er waren in het openbare leven van den heer Malvy eenige feiten voorgekomen, die de Senaat meende bij deze gelegenheid niet onbesproken te kunnen laten. En hoewel het geen goede justitie is, andere zaken om te halen, dan in de acte van beschuldiging worden ter sprake gebracht, en vooral niet, om wegens allerlei kleine tekortkomingen en verschillen van meening den geheelen toestel van een ministerieele veroordeeling door den Senaat als Hooggerechtshof te doen | |
[pagina 450]
| |
plaats hebben, heeft toch de Fransche Senaat gemeend te moeten doen. De procureur-generaal Mérillon hield een requisitoir, dat merkwaardig is, om den toon, die daarin werd aangeslagen: ‘De heer Malvy heeft niet de waardige houding in acht genomen, die ik van een vertegenwoordiger der Republiek verwacht. Het is ontwijfelbaar dat hij een onmatige neiging voor een soort kaartspel had, en mogelijk is zijn geweten door zijn levenswijze verduisterd; wanneer hij deelneemt aan de begrafenis eener vrouw, die de zijne niet is, en daarbij een smart betoont, d eizelfs in de dagbladberichten wordt besproken, zijn dat feiten, die hem niet sympathiek maken.’ Dat zijn enkele zinsneden uit het requisitoir, en wat in het proces behandeld werd is van het zelfde allooi. Het was niet meer het proces wegens de volkomen onbewezen beschuldiging van landverraad, dat voor den Senaat werd gevoerd, het was een proces waarin alle ‘on dits’, alle ‘faits et gestes’ over en van den oud-minister werden behandeld en besproken, en waarin een reeks getuigen werden gehoord, wier verklaringen vaak niet meer waren dan ‘potins’. Steeds meer bleek de bedoeling deze zaak te maken tot een politiek proces, niet alleen tegen Malvy, maar tegen de geheele radicale partij, en vooral tegen Caillaux, den feitelijken partijleider, den gezworen vijand van Clemenceau, wiens proces zich bij dat van Malvy zal aansluiten. Clemenceau had gezworen: ‘J'aurai sa tête.’ En dien eed wilde hij houden. Want Caillaux zit gevangen en wacht op zijn vonnis. Maar hij is reeds veroordeeld. Alle processen, die door Clemenceau zijn aanhangig gemaakt, tegen den ‘Bonnet Rouge’, tegen Bolo en Duval, tegen Malvy, tegen den Senator Humbert, zijn feitelijk slechts voorspelen van het groote proces tegen Caillaux, tegen den man wiens misdaad is, dat hij wellicht gepoogd heeft een vrede door overeenkomst tot stand te brengen.... Malvy werd veroordeeld. Niet wegens hoogverraad; en ook niet wegens medeplichtigheid aan hoogverraad, dat dan door Caillaux zou moeten begaan zijn. Met een kleine meerderheid werd bevestigend beantwoord de vraag van den Senator Flandin, of Malvy schuldig was aan plichtsverzuim, door misbruik van macht, omdat hij de personen, in het carnet B. aangegeven, niet had laten arresteeren, en omdat hij een vredespropaganda, die van Sebastien Faure uitging, niet krachtiger had onderdrukt. In het rapport van Pérès werd vooral op die niet-arrestatie van de arbeidersleiders den nadruk gelegd: ‘Ik betreur vooral, dat Malvy bij het begin van den oorlpg de 2500 arbeiders en arbeidsters niet heeft laten arresteeren, die verdacht werden van sabotage der mobilisatie. Zeker, men moet tegen de arbeiders geen politiek van verdachtmaking voeren, maar de raddraaiers, wier sabotage-plannen de regeering in de eerste dagen der mobilisatie kende, hadden met de arbeiders niets gemeen.’ Wanneer Malvy zich in deze zaak aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, zoo zeide zijn verdediger, dan is dit gebeurd met instemming en goedvinden van het geheele kabinet-Viviani; en wanneer Malvy schuldig is | |
[pagina 451]
| |
aan een misdaad tegen het vaderland, dan zijn allen met hem schuldig, die als hij hebben gewerkt aan de kalmeering van het koortsachtig ongeduld en de fantastische vrees.... Maar men wilde in Malvy de radicale partij en vooral den leider dier partij, Caillaux, treffen, en daarom moest Malvy worden veroordeeld. Voor den Senaat was de weg aangewezen. ‘Si vous êtes embarassés, Mérillon est là pour vous tirer de peine. Jamais embarrassé, Mérillon. De quoi accuse-t-il Malvy? De complicité de trahison. ‘Complicité? Et l'auteur principal? oh! ne cherchez pas, Mérillon va vous le dire! l'auteur principal, c'est Caillaux!’, zeide Marcel Sembat in de Humanité. En hij voegde daaraan toe: ‘Comme c'est laid, méprisable et vilain, ufi ennemi politique qui se déguise en magistrat pour satisfaire sans risques ses passions et ses rancunes. Je comprends, parbleu, qu'on haïsse! mais à visage découvert! dites-le tout haut! criez-le sur les toits! Attaquez! injuriez, si vous voulez! mais dites: ‘Je le hais!’ ne dites pas: ‘Je le juge!’
Clemenceau heeft door dit proces een groote oppositie tegen zich gewekt. De ‘Union Sacré’, door Viviani in 1914 afgekondigd is verbroken. De Humanité heeft een manifest uitgevaardigd, waarin de socialistische leiders zeggen: ‘....Ook wij willen ons land verdedigen, maar wij willen niets anders dan het verdedigen. Wij protesteeren tegen iedere imperialistische politiek. Wij willen geen veroveringen, noch rechtstreeks, noch op omwegen (désannexions), noch in het Westen, noch in het Oosten. Wij willen niemand vernietigen, wij willen ook geen tweede Congres van Weenen, om Europa en zijn koloniën opnieuw te verdeelen. Wij willen een volkerenbond van vrije volken met gelijke rechten. Onze houding is in overeenstemming met de formule, die Mayeras bij de besprekingen over de oproeping der lichting 1920 uitsprak: ‘Voor de verdediging van het land ieder offer, voor een imperialistische politiek geen man en geen cent.’ Het was een slechte dienst,dien Léon Daudet door zijn beschuldiging tegen Malvy aan Clemenceau bewees. Maar ook aan de Republiek. De ‘Camelots du Roy’ echter juichen. Want zij wenschen niets anders, dan de Republiek onmogelijk te maken, door voortdurend het systeem en de personen te belasteren en te compromitteeren. Daardoor meenen zij bij het Fransche volk het verlangen te doen ontstaan naar wat anders - wat beters. En dat andere, dat betere wordt ronduit aangewezen door François Porché, den dichter van het oorlogssprookje: ‘Les Butors et la Finette’ als hij aan het slot de schoone Finette, gehuwd met den held die haar gered heeft, laat zeggen: ‘J'avais pour m'appuyer une robuste épaule:
Voici le chêne auprès du saule!
Saluez tous, voici le Roi!’
|
|