| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(Augusta Peaux, Gedichten, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zoon, 1918. J.L. Walch, Machten en Menschen, Korte Verhalen, Nederlandsche Bibliotheek-Maatschappij voor goede en goedkoope Lectuur, Amsterdam.)
Mejuffrouw Peaux is een tot dusver weinig opgemerkte, want niet veel schrijvende en ook, voor zoover ik weet, nog nooit gebundeld hebbende dichteres, die men tot de generatie van '80 rekenen kan. Want toen ik eens, zooals vaak gebeurde, met Jacques Perk over den toestand onzer toenmalige literatuur sprak, en mijn spijt te kennen gaf, dat er heelemaal geen andere jonge talenten, behalve wij tweeën, schenen te wezen, viel hij mij plotseling in de rede, en zei: ‘dat moet je niet denken, want onlangs heb ik heel bijzondere verzen gelezen van een juffrouw Augusta Peaux.’
Ik hoorde dat toen aan, en wou hem gaarne gelooven, maar de waarheid zijner woorden kon ik toch niet bevestigd zien door de werkelijkheid zelve, want in de maandschriften, die ik onder oogen kreeg, op het Amsterdamsche Leesmuseum, trof ik, toen en later, nooit een vers-van-haar aan.
En zoo is, een heelen langen tijd, de letterkundige figuur van Mejuffrouw Augusta Peaux een naam voor mij gebleven, waar ik eens gunstig over had hooren praten, maar toch geen enkele nadere letterkundige bepaling aan toe te voegen wist.
Maar nu ligt haar bundel voor mij, en, tot mijn genoegen, kan ik ronduit verklaren, dat hij door zijn oorspronkelijkheid, zijn eigen visie en zijn persoonlijk accent waarlijk verdient gerekend te worden tot de laag der eerste Tachtigers en dus zelfs naast Jacques Perk gelegd, een respectabel figuur blijft slaan.
| |
| |
De bundel is niet omvangrijk: in zijn geheel bevat hij slechts honderd-twaalf bladzijden verzen, en de vraag zal zich dus allicht aan sommigen opdringen: ‘Is deze dichteres zoo weinig vruchtbaar? Had zij in al die jaren niet méér kunnen doen, en moet zij dus niet lager gesteld worden, in de rij onzer dichters, omdat zij zoo weinig slechts te geven wist? Want kan dit niet als een bewijs gelden, dat zij niet genoeg “arbeidsvermogen” en “wilskracht” bezit?’
Dit verwijt, dat ik in polemisch-getinte artikelen wel eens tegen andere dichters zag gebruiken door den een of anderen recensent, die een persoonlijke stemming wou uiten, kan echter met afdoende argumenten, als volgt, worden weerlegd.
Het komt er, voor wie een ernstige studie van het dichterschap, van het dichterlijk voortbrengingsvermogen maakte, volstrekt niet op aan, of een dichter, in zijn tijd, een reusachtig-groote hoeveelheid verzen gemaakt heeft, die in zwaren bundel na bundel voor zijn lezers kwam neerploffen, of dat hij slechts een dun maar voortreffelijk boekje wist te scheppen als dit van Augusta Peaux: Niet of een dichter veel of weinig rijmt, maar of hij waardevolle schoonheid geeft is de kwestie, en de naam van iemand, die een vijftig jaren lang, slechts een paar dozijn prachtige gedichten produceerde heeft méér kans om liefdevol door een volgende generatie herdacht te worden, dan die van hem, door wien, in dien zelfden tijd, een bibliotheekje vol korrekt-eentonig, zwaar-op-de-handsch vervelend verswerk werd gerijmd. Wie denkt er bijv. nu nog aan de tallooze bundels van den toch stellig knappen en handigen, en de dichtkunst, zooals hij die opvatte, geheel in zijn macht hebbenden Bilderdijk? Geen sterfling die hen leest, of zelfs ooit maar verlangt in te zien. Een dun boekje, als dat van de W.B., kan alles bevatten, wat tegenwoordig nog door den ontwikkelden mensch met hoop op aesthetisch of geestelijk profijt kan doorgebladerd worden, en de onvermoeide dichter heeft het dus met zijn steeds-maar-door rijmen volstrekt niet verder gebracht dan de arme Edgar Allan Poe, die met zijne slechts drie-en-veertig gedichten regelrecht door naar de onsterfelijkheid vliegt.
* * *
Augusta Peaux is géén nuchter-technisch rijmster, die van uit de buitenschors harer hersenen, om eens zoo te spreken, kalm-verstan- | |
| |
delijke mededeelingen in maat-en-rijm doet, waar het dieper Wezen des lezers onbewogen bij blijft: neen, zij behoort tot de echte dichters, die van uit hun binnenziel de psychische impressie's geven, zooals die daar zijn opgewekt door de bemiddeling der omringende werklijkheid, en dan naar buiten komen, gedragen door de stemming die het gevolg is hunner wording en die zingende zich uit in de rijm-en-maat van 't vers.
De eerste der twee hier genoemde dichtersoorten wil zich wel eens heel ‘astrant’ de ‘gedachtedichters’ noemen, doch die zichzelf-prijzing berust uitsluitend op een misverstand. Immers, wil men met alle geweld van ‘gedachtedichters’ blijven spreken, dan zijn deze natuurlijk alleen te vinden bij de laatst-genoemde, waartoe o.a. ook te rekenen zijn: Goethe, Leopold Schefer, Wordsworth en Sully Prudhomme, die door hun gevoel zoo suggestief te uiten weten wat ze aan gedachten hebben te zeggen, dat de lezer het ten volle meevoelen kan.
In onze generatie is er een tijdlang vrij wat te doen geweest over ‘de gedachte’ en of die al of niet geoorloofd in de dichtkunst zou zijn. En men is het toen niet eens kunnen worden, omdat de partij, die vóór ‘de gedachte’ heette te zijn, deze tamelijk-subtiele kwestie (van ‘de gedachte in de dichtkunst’) niet degelijk genoeg had overdacht en bestudeerd. Zij bleef nl. de gedachte-in-verzen aldoor opvatten en uiten als rustig-gezegde verzekering, als innerlijk-koele abstractie en wou dan deze erkend zien als den eigenlijken inhoud, ja zelfs als de tot stand-brenger en het einddoel der poëzie. Dat was echter, zooals van zelf spreekt, een redenatie van wezenlijke leeken in de literaire kritiek, en dus prachtig-geschikt om aan de eerbied-waarde literaire leeken-verzameling, die het grootste gedeelte van het algemeene publiek vormt, een goedkeurend hoofd-knikken af te dwingen, en de betuiging dat zij er precies eender over dacht, en dat het haar als uit haar eigen hart gesproken scheen.
Immers, dat soort van menschen - en zooals ik reeds zeide behoort een groot deel van het beschaafde publiek daartoe - die dagelijks hard werken en dus hun wezenlijk-inspannende bezigheden hebben, zijn zich bewust, dat om hun werk tot een goed resultaat te brengen en er succes van te beleven, zij vóór alles gebruik dienen te maken van die hersenfunctie, die door hen met
| |
| |
‘denken’ wordt benoemd. Zij weten, dat als zij niet ‘denken’ bij hun werk, er volstrekt niets van terecht komt, en zij stellen dus dat ‘denken’ zeer hoog. En het kost dus heelemaal geen moeite, om hen te overreden, indien men hun voorhoudt, dat een wezenlijk dichter, die toch óók zegt te werken, bij dat speciale soort van werk van hem, dat nog veel meer geestelijk is dan het hunne, eveneens, ja vóór al het andere, zijn ‘denkkracht’ noodig heeft. En heeft de lezer dat meenen in te zien, d.w.z. is hij in deze hem ongemeenzame letterkundige vraagstukken zóóver van de wijs gebracht, dan heeft hij nog slechts een klein stapje noodig om te komen tot die verdere, evenzeer ongerechtvaardigde konklusie, dat de inhoud van een dichtwerk hetwelk wezenlijk dien naam verdient, in hoofdzaak uit ‘gedachten’ heeft te bestaan.
Wie echter zoo faliekant-verkeerd tegenover de dichtkunst staan en dus zoo kinderlijk-naïef redeneeren, vergeten daarbij één zeer belangrijk, ja, wel het allerbelangrijkste ding in de poëzie, nl. dat, bij het schrijven van een waarachtig gedicht, de eerste motor daartoe, bij den dichter, niet in zijn dagelijks-werkende hersens, maar in zijn diepste psychische leven is gelegen, en dat deze innerlijkte grond van ons Zijn, of m.a.w. onze Onbewustheid, geenszins werkt met abstractie's, maar veeleer een complex van gevoelsstaten en verbeeldingslagen is, waaruit, door het bewuste verstand alleen, de abstracte gedachte wordt omhooggehaald. De meeste abstracte beweringen of ‘gedachten’ echter komen niet eens uit de diepte, maar zijn, als van tijdelijk-politieken, ekonomischen of anderen aard zijnde, een resultaat van ons dagelijksch bewustzijn en redeneerend ‘gezond verstand’ en kunnen dus niet een saamstellend ingrediënt zijn van de uit onze Onbewustheid komende eenigwezenlijke poëzie. En hieruit volgt dus logisch, dat wie de abstracte gedachte als het eigenlijke der poëzie stelt, zooals dat enkele jaren geleden nog wel eens gedaan werd, nooit diep-ernstig en degelijk over het Wezen der dichtkunst blijkt nagedacht te hebben, en met zulke ondeskundige beweringen alleen-maar op de proppen komt, uit lust tot tegenspreken, of omdat hij eigen dichterlijke tekortkomingen te verdedigen heeft.
Dichten begint met voelen, zien en zingen, maar komt er dan, zooals in het hierboven eerst-genoemde geval, door reflectie, een gedachte, dus iets abstrakts uit die harmonisch-melodische gevoels- | |
| |
stemming naar voren, dan is die gedachte in het vers zeer zeker toelaatbaar, als zij tenminste maar niet koud- en droog-konstateerend wordend, zich van de muzikale zangstemming geheel en al afscheidt, waardoor zij als een dorre abstraktheid op het papier zou komen te staan. Neen, zij behoort geuit te worden, gedragen op de dichterlijke stemming en dus ondanks haar scherpere bepaaldheid, zweven blijvend als iets onzwaars op den rhythmus van het vers. Want doet zij anders, verbewust zij zich al te veel, dan schijnt zij als op looden voeten te kruipen, die in den grond dreigen te zakken, en vloekt zij dus tegen het andere aan: psychische rhythmus, gevoelde stemming, kortom alles wat het vers tot vers maakt, is dan verre te zoeken, en de eigenlijke poëzie vindt in de nuchterheid der abstraktie haar dood.
Mejuffrouw Peaux laat het echter nooit zoover komen: zij stelt zich met haar denken niet buiten de eigenlijke dichtkunst en wel, omdat zij, evenals Jacques Perk, haar abstraktie's blijft voelen en zien. Wat ik uit haar werk-zelf bewijzen wil.
Ik had eigenlijk niet gedacht, dat dit nog noodig zou zijn. Ik heb geruimen tijd in de overtuiging verkeerd, dat de lezende Hollandsche menschheid tegenwoordig het in literaire ontwikkeling ver genoeg had gebracht, om b.v. een boek met moderne verzen eenigermate zelf-keurend te kunnen lezen, en dus, was maar eenmaal haar aandacht op dat boek gevestigd, vrij-goed te kunnen onderscheiden wat mooi en minder-mooi er in was. En voor een zeker deel zal dat ook wel waar zijn. Maar een ander deel - een grooter of kleiner - is daar blijkbaar nog niet toe in staat gekomen. Tenminste in een populair-godsdienstig blaadje, dat mij toevallig onder oogen kwam, zag ik het verwijt tot mij richten, dat ik in mijn kritieken te veel filosofische beschouwingen gaf, met welker inhoud de verwijter, een ouderwetsch-kerkelijk man, het natuurlijkerwijs volstrekt niet eens kon wezen, en dat ik over de literaire werken zelve niet anders als in algemeene bewoordingen sprak.
Daar ik nu wezenlijk sympathie voel voor alle geloctvige menschen, als zij zich maar inderdaad houden aan de leer des Evangelie's, en dus niet smadelijk schelden gaan op ieder, die de dingen oeen beetje anders inziet, als zij, wil ik gaarne mijn geachten opponent in deze Kroniek het genoegen doen om de verzen van Mej. Peaux meer in bijzonderheden te bespreken, dus op de manier, die
| |
| |
hij het verkieselijkst vindt. Om te beginnen dan: is deze dichteres een denkhoofd? Naar haar werk te oordeelen, is zij dat zeer zeker niet in den zin, zooals Lucretius en Goethe, Sully Prudhomme en Robert Browning dat zijn geweest. En zij volgt dus, in haar verzen, geen stellige gedachtelijnen, om zoodoende te komen tot een wijsgeerig resultaat. Maar daarom valt zij toch ook geenszins te rekenen tot die uitsluitend-artistieke naturen, die door de bijzonderheid van hun dichterlijk talent genoodzaakt worden, zich alleen te interesseeren voor den zichtbaren, den zinnelijken kant van het Zijnde, en die dus door een zeker gedeelte van het publiek, dat over die geestelijke dingen minder goed is ingelicht, wel eens ‘leeghoofden’ worden genoemd.
Neen, mejuffrouw Peaux behoort tot dat tusschen de eigenlijke gedachtedichters en de naïeve gevoelspoëten instaande soort, bij wie slechts hier en daar een gedachte uit het gevoelsleven omhoogrijzen komt of liever bij wie het gevoel zich dan tot gedachte schijnt te verstevigen, zooals een ijle bloem zich omzet tot een vrucht. En zij is dus te noemen een voelende vrouw, bij wie het voelen zich wel eens tot een dieper inzicht verstelligt, zonder dat dit laatste daarom, door eigen prozaische zwaarte, beneden de sfeer van het voelen te zinken komt. Laat mij een paar plaatsen uit dezen bundel aanhalen. Want zij kunnen als voorbeeld strekken, hoe gedachten in lyrische gedichten zich hebben voor te doen, nl. niet als nuchter-droge abstrakte beweringen, die er te onzaliger ure in schijnen overgestapt te zijn uit een zedekundige of kerkelijk-godsdienstige verhandeling, maar als een elektrische vonk uit de allerdiepste hersens, die nauw verschenen, weer dadelijk achter het gevoel en de visie, dus achter het meer dichterlijke van de verzen schuilgaat, zonder zich verder in haar naaktheid te vertoonen, maar die niettemin door alles heen zich voelen laten blijft, omdat zij, aldoor onder het scheppen, diep-in den dichter zich bewogen heeft.
Augusta Peaux, omdat zij zoo'n wezenlijke dichteres is, vermijdt het zelf dikwijls heelemaal, om de gedachte in-abstracto te uiten: zij geeft slechts de beelden, waardoor heen de gedachte zich vermoeden laat, maar weet zoodoende dan ook een indruk te wekken, die van blijvender aard is, dan de nawerking van verschillende tientallen abstrakt-redeneerende regels zou zijn.
| |
| |
Ter illustratie van dit laatste, diene het volgende voortreffelijke gedicht:
Ironie.
Zij leefde zoo wuft en vluchtig
Voor 't oogenblik alléén......
De groet van twee eeuwigheden
Een dichter uit de vroegere school zou met nadrukkelijke breedvoerigheid, onweersprekelijk-betoogend, erop gewezen hebben, dat die juffrouw en dat vlammenspel,in het licht der eeuwigheid bezien, beide tot dezelfde orde van dingen behoorden, want even vergankelijk en niets-beteekenend waren; doch Augusta Peaux, als echt-moderne schrijfster, dus van een meer wezenlijk-dichterlijk soort, doet de waarheid slechts zien en voelen door de veelzeggende suggestiefheid harer beelden en plastische voorstellingen, waardoor zij natuurlijk veel dieper in ons gemoedsleven doordringen kan.
Een ander voorbeeld van hetzelfde, dat misschien den huidigen lezer nog sterker kan treffen, omdat het hem doet denken aan wat er tegenwoordig in de wereld geschiedt:
Op de verbrande hoeven melden de hanen den dag.
Gisteren heerschte de vrede....
De hanen riepen het licht
Toen het doofde in een aangezicht,
Donker van aarde en kruid.
| |
| |
Krijscht door de duisternis.
Is niet de gedachte, die hieruit spreekt, want die onbedwingbaar in den lezer wordt opgewekt de volgende: dat de oorlog, dus de van-boven-uit bevolene wederzijdsche doodslag van volkeren op volkeren, een misdaad is jegens het beste in de menschheid, die men voor den vervolge niet beter zou kunnen verhoeden, dan door ten slotte de menschen zelve, die hem voorbereidden en uitvoeren durfden, tegen elkander te doen vechten met giftige gassen en het ingewand uitscheurende bommen waardoor tenminste de mooglijkheid zou worden geschapen, om een nieuwe maatschappij te stichten hoog-uit verheven boven de tegenwoordige bedorvene, een maatschappij die men dan met een rustig geweten na zou kunnen laten aan de Menschheid, die komt.
Ik hoop, dat de tot dusver door de meesten verkeerd-begrepen kwestie, hoe lyrische gedachten-poëzie in elkaâr behoort te zitten, door deze uiteenzetting een beetje helderder is geworden, en ook dat de bundel van Mejuffrouw Peaux al de aandacht zal gaan trekken, die hij ten volle verdient.
| |
II
J.L. Walch is een auteur, die, onder onze tegenwoordige jongeren, zeer zeker met eere genoemd worden mag. En ik begin maar dadelijk met dezen lof, want ik leef nog onder den aangenamen indruk, dien zijn bundel: ‘Machten en Menschen’, mij gaf.
Een realist is hij natuurlijk, zooals alle goede moderne kunstenaars dat zijn. Maar zijn realisme is niet van dat engere soort, dat
| |
| |
alleen wou behandelen, ‘la vie de jour en jour’ en dat alle onderwerpen afkeurde, die niet vielen binnen de sfeer en dus de belevingsmogelijkheid van den al-dags-mensch. Want deze scherp-afgebakende opvatting was zeer zeker wenschelijk, ja zelfs noodzakelijk, toen het realisme pas begon en zich dus sterk wou doen gelden met een leuze, die bij de doorsneê-menschheid in kon slaan, omdat zij den eersten den besten lezer de prettige zelfverzekerdheid schonk, dat zijn eigen sfeertje, dat hij voor zichzelf hoogstelde, óók door den romanschrijver, dus door een mensch, die alles onderzocht had, eveneens voor het allerinteressantste op den heelen aardbodem gehouden werd. En het goede van dit succes, hoe dan ook verkregen, was dat langzamerhand zelfs het algemeene publiek belang begon te stellen in een soliedere, een meer ernstig te nemen letterkunde, dan de laatste flauwe uitloopers van een zijn tijd overleefd hebbend romantisme zijn geweest.
Maar nu het realisme voor goed gevestigd en algemeen erkend is, nu er geen prozaïst meer bestaat, die er zich absoluut aan durft onttrekken in zijn kunst, nu kan het realisme zich een beetje vrijer gaan bewegen, het kan de ruimte zoeken en zijn aandacht schenken aan onderwerpen waar het vroeger niet aan te ruiken dorst.
De geniale Edgar Poe, alweder, was reeds daarmede begonnen en al lang vóórdat er sprake ging zijn van realisme of materialisme, had hij intuïtief begrepen, dat de literatuur geen conventioneel spelletje met fraaie woorden mag wezen, maar dat de kunstenaar zijn onderwerp, hoe fantastisch het overigens ook zijn moge, als een wezenlijk-bestaande werkelijkheid, vóór zich moet hebben gezien. Ik herinner hier slechts aan zijn ‘The fall of the house of Usher’, dat onreëele verhaal, hetwelk onmogelijk zou kunnen gebeurd zijn, en waar alles toch zoo suggestief doet en indrukwekkend als de werkelijkheid zelve, zóó zelfs, dat, als men zichzelven niet goed vasthoudt, men onwillekeurig onder de illusie komt, dat dit het relaas van een voorvallen kunnend gebeurtenisje uit onze menschelijke sfeer zou zijn.
En dit juist, nl. dat hij het fantastische reëel en als met de handen tastbaar wist te maken, is dan ook de reden, dat Poe zelfs nù nog, dus bijna 70 jaar na zijn dood, druk-gelezen en ook door de kritici gewaardeerd wordt, en dit waarschijnlijk zal blijven gedaan
| |
| |
worden zoolang de wereld bestaat. Hij kan de realist van het fantastische worden genoemd. Maar men moet daarom niet denken, dat hij daar het eerste mee kwam. Reeds de oude Grieken, en in hun gevolg de Romeinen, wisten vaak hun verbeeldingen zóó plastisch-reëel te maken, alsof zij hen zelf hadden bijgewoond. Ik behoef om dit te bewijzen slechts even te herinneren aan de psychologisch-juiste en zelfs bij loutere lezing aanschouwelijke kunstwerken der groote Grieksche tragici, Aischulos, Sophokles en Euripides, waar de godsdienst en de oude sage de stof voor gaf, en die ondanks al hun ondagelijkschheid en bovennatuurlijke incidenten, toch door het verbeeldingsvol genie dier dichters zóó menschelijk-echt en wezenlijk-levend konden gemaakt worden, dat zij daarin vaak niet onder behoeven te doen voor het beste naturalistische kunstwerk der 19e eeuw.
Had Zola dit alles geweten, ware hij beter thuis geweest in de letterkunde der oudheid, ik geloof wezenlijk, dat hij, met zijn magnifieke eerlijkheid en zijn onbevooroordeelde, klare verstand, zijn inzicht wat zou verbreed hebben, en het niet zou hebben voorgesteld, alsof hij, wat zijn letterkundige leer betreft, iets totaal-nieuws verkondigen kwam, wat lijnrecht inging tegen elke vroegere theorie en praktijk. Hij heeft alleen wat vroeger reeds in praktijk was gebracht, opnieuw ontdekt en scherp-geformuleerd en gepreciseerd, en zoodoende tot een systeem gemaakt, wat voorheen slechts een spontane kunstenaarsintuïtie was geweest.
* * *
Om tot Walch-zelf terug te keeren, al zijn zijn verhalen soms vreemd, hij weet zich toch te bepalen binnen wat in onzen tijd, die meer weet en dus ruimer kijkt en oordeelt dan de aan ons onmiddellijk voorafgegane periode, voor bestaanbaar en mogelijk geldt. Zijn verhalen zijn soms lichtelijk-mystiek te noemen, maar dat aanvleugje van ondefiniëerbare bovennatuurlijkheid is bij hem geen wolkje, dat uit ijle hersens komt dampen, maar steunt wel degelijk op een grond van wetensohappelijk-gekonstateerde, schoon tot dusver nog niet geheel verklaarde waarneembaarheid. Met de zonderlinge psychische verschijnselen en toestanden, die hij beschrijft, blijft hij dus tòch realistisch en zijn kunst is modern te nemen in den goeden zin des woords.
| |
| |
Maar ik zal de nieuwsgierigheid des lezers niet verder prikkelen, daar ik haar tòch niet wensch te voldoen.
Men moet zich het goedkoope boekje van de Wereldbibliotheek maar aanschaffen: men zal er, zooals dat trouwens steeds met die uitgave het geval is, geenszins mede bekocht zijn, omdat het ons een uitzicht geeft op een nieuwen geestelijken horizon en dus aan het denken brengt.
In mijn vorige Kroniek zijn een paar hinderlijke drukfouten blijven staan.
Op bladz. 266 staat: van de 17e en 19e eeuw, lees: van de 16e en 19e eeuw.
Op bladz. 267 regel 1 van boven staat: ‘gelijkwaardige’, lees: ‘gelijkmatige’.
Op bladz. 273 staat: ‘achter werklijkheid’, lees: ‘achter de werklijkheid’.
|
|