De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 352]
| |
Het leven van Jean de la Fontaine. Naar de nieuwste oorkonden bewerkt en naverteldGa naar voetnoot*)
| |
[pagina 353]
| |
Ik weet met stellige zekerheid dat Jean de La Fontaine een kind is geweest - omdat hij zoo lang een kind is gebleven. 't Is in den vollen zomer, dat hij geboren werd op 8 Juli van het jaar onzes Heeren 1621 - wanneer de dagen helder en warm zijn, de nachten zwoel en wellustig, en alle boomen groen en vol jonge vruchten staan. Zijn moeder, vrouwe Françoise Pidoux, droeg hem gedurende heel de schoone Lente en de eerste maand van den Zomer in haren vruchtbaren schoot, terwijl de druiven rijpten op de wijnstokken. Zij ging stralend van geluk ter kerke, elken Zondag, naast haren deftigen echtgenoot, zooals 't een goede huisvrouw en moeder past, in vinnige blijdschap van wondere begenadiging, want 't was haar eerste kind. Het jongetje spartelde het leven in, terwijl een welige zomerdag de wereld had omhangen met verheuging en er was zon en Zomer overal, gedurende zijn eerste maanden op aarde. 't Was in het land van Champagne, in een der schoonste en rustigste streken van Frankrijk. Wanneer men er reist, ondergaat men er denzelfden indruk als Hypolite Taine, toen deze, langs den Rijn en de Vogezen van een reis in het Oosten van zijn vaderland terugkeerende, het gevoel had, toen hij de Champagne betrad, van eerst dan in het echte Frankrijk zijn intocht te houden, en zoovele indrukken en overwegingen hem overstelpten, welke hem plots de eigenaardige waarden van zijn ras duidelijk maakten. Geen woest of droevig uitzicht hier, geen schraalte en geen overvloed, geen mist en ook geen strakke roereloosheid van te blijvend effen hemel. Geen bergen, die stijgen, en geen vlakte, die eindeloos leeg wegdeint. Geen sterke lijnen, geen felle kleuren, maar alles gesneden naar klein model, met beminnelijke mate, bevalligheid en rustigen zwier, met zuivere verhoudingen en sobere schoonheid. De bedachtzame heer Michaut, die in een universiteit leerde schrijven, en over La Fontaine het dikste werk van alle heeft samengesteld, begint zijn boek met Taine's theorie van den invloed des middens te bevechten en te betreuren, dat het sinds Taine een gewoonte is geworden, eerst een kort landschapje van La Fontaine's geboorteland te schetsen. Wat hem niet belet ons op zijn beurt op een beschrijving van Champagne te vergasten. Nu kan men wel eens - wanneer men de critische scherpte des geestes en de gevaren der contradictie niet ducht - vriendelijk den spot drijven | |
[pagina 354]
| |
met Taine's beruchte theorie - hij heeft zijn groot en belangrijk begrip van positivistische kritiek al te systematisch en eenzijdig en met te veel absolute alwetendheid toegepast - maar men moet een boekengeleerde zijn, om te durven ontkennen de verborgen krachten en geheime inspiratie-bronnen, welke in een landschap schuilen en allen begeesteren die er het leven slijten, of om de stemmingen weg te cijferen, welke uit een schouwspel van natuur of samenleving of uit klimaat en lucht op de sensibiliteit van een menschenleven inwerken. Nu ontstaat die locale geaardheid en die ethnische voortbeschiktheid meestal niet met die almachtige en onverzoenbare deterministische kracht, die Taine meende ontdekt te hebben, maar wie niet gelooft aan dien invloed van land en ras en weder, door de voegen van het wezen naar binnen sijpelend gelijk de straaltjes van het licht door de spleten van een dichten muur, sluit eigen ooren en oogen en ziel, ter wille van in boeken aangeleerde wijsheid. Alsof het onverschillig was voor een onzer te leven in de open, lichte ruimte van de vlakte of in de donkere beslotenheid van het woud, en in te ademen den vorst der kille kimmen of den zonnehoning der milde dalen. Laten we Taine volgen wanneer hij ons de gouw van Champagne beschrijft, en hare bergen die slechts heuvelen zijn, hare wouden die niet meer als boschjes vormen, hare stroomen die als riviertjes zachtzinnig kronkelen door het vriendelijk land en al zijne zacht-afgeronde kontoeren, en gelooven we hem wanneer hij ons droomen laat van de hooge populieren, de ruischende wilgen, de dunne berken en de bloeiende brem, van de oude bruggen en de mossige molens, van de bijen op de boekwei- velden en de visschen in de zilverige beekjes of in de trage Marne: want waar we met geloken oogen staren naar die delicate landstreek, rijst het doek op, dat ons het tooneel van La Fontaine's fabelen zichtbaar laat worden, en als een behagelijk kader rond zijn jonge leven zich schikt. Bij hem zelf is alles fijnzinnig en kiesch en sober, op het bevallige gespitst, diepzinnig zonder pedanterie, expressief zonder krachtdadigheid, met een levenseenvoud en een waarheid die zonder achterdocht open zich vouwen gelijk de golvingen van zijn land onder de groote zon. In hem ligt de zachte gloed van den zonneschijn, die tusschen fijn-kantige berken schittert en met felle schaduwen op heide en thymus rust. Hij draagt in zich den gezonden | |
[pagina 355]
| |
levenszin van een matig, eenigszins nuchter en toch ontvankelijk volk, noch zeer gepassioneerd, noch danig verhard, dat niet onverschillig blijft en ook niet licht-geroerd is of op den stond ontvlambaar dweept met alles en niets. Hij kent in zijn bestaan, dat zich zonder moeite overschouwen laat, geene dolle buitensporigheden en geen al te felle kontrasten en om gelukkig te zijn vraagt hij geene geweldige schokken, moordende passies en koortsige avonturen; hij is gesloten voor alle storende emoties, zooals over den hemel van zijn land noch gure wolken, noch zwarte stormen, noch brandende zonnestralen jagen. Om het zachtmoedige en berustigde van zijn levensgevoel is hij een uitzondering in zijn tijd van dweepzieke, romantisch-heldhaftige, coquette of op avonturen beluste heeren en edelvrouwen. Onder die bonte schaar van tooneelhelden staat hij op zijn eentje, een beetje afgezonderd, als een goede burgerman uit de provincie, een buitenmensen bijna, met zijn bezadigd oordeel en zijn scherp gezond verstand, zijn genoegelijke wijsheid, zijn schranderen spot. Of Taine's theorie dus altijd uitkomt en zich in alle gevallen even gewillig op de werkelijkheid aansluiten laat, zal ik in het midden laten, en 't deert me niet. 't Is niet eens waarschijnlijk, dat die leer ons nooit bedriegen zou, want het leven bekommert zich om geene theorieën, die als min of meer welriekende paddestoeltjes op zijn knoestige wortels woekeren, terwijl de literatoren meenen, dat het leven om hunne stelsels en uitvindingen bestaat. Maar wat La Fontaine betreft, omdat hij ongerepter en argeloozer een stuk natuur in de natuur gebleven was, liegt de theorie niet. Hij is een levend voorbeeld van de wetten, waaraan de mensch blootgesteld is, en waaraan hij nooit geheel verzaken kan. We herkennen den dichter in het harmonische landschap van Midden-Frankrijk, zooals we datzelfde landschap in zijn werk terugvinden, en of zulks toeval is of niet, zullen we aan de geleerden laten uitmaken. Wij, we zullen ons alleen over het feit verheugen, omdat we nu dichter bij den poëet staan, dan wanneer we zijn verzen niet op de regelmatige golving van zijn land zouden kunnen meten, en we zelf niet konden genieten van eene gematigde lucht en eene nooit tot uitersten overhellende wedergesteldheid. Ik waande reeds den dichter te Versailles te ontmoeten, zooals ik hem voorzeker in de ‘garennes’ van Champagne aantreffen zal, al zwervende, wanneer ik rond Chateau | |
[pagina 356]
| |
Thierry zal kuieren. Er rest ons meer van hem dan eenige boekdeelen, welke met stof bedekt in een boekenkast onbewegelijk prijken, met hunne starre letters.... La Fontaine aanschouwde het eerste levenslicht te Chateau-Thierry, een groot dorp of een kleine stad, zooals men 't nemen wil, dààr, in Champagne. Voor dien tijd, een kleine stad, geloof ik - al gewaagden een paar moedwillige Parijzenaars later van de ‘buiten-schoolmeesters’, welke La Fontaine er vond, maar ook in dien tijd waren de Parijzenaars zeer trotsch op hunne metropolis en voor alle andere liefde gesloten - een stad toch, en die zich de weelde veroorloofde een dubbelen naam te bezitten, want ze werd ook Chauny geheeten. Heden ten dage toont men er nog, in de Rue des Cordeliers, het geboortehuis van den dichter: de gewone provinciale woonst van een zeer gegoeden burger, in den gewonen Franschen stijl van die dagen, met twee verdiepingen, gelatte vensters en een smalle deur, waartoe twee lage trappen met ijzeren leuning toegang verkenen; voor het huis, een geplaveide binnenplaats en een groot ijzeren hek op een onderbouw in blauwen steen. Vroeger stond er, in de plaats van dit hek, een groote muur met inrijpoort - een ‘porte cochère’ - en beheerschten een paar torentjes, het gebouw, die het symbool van de adellijke pretenties der La Fontaine's waren. Maar de torens zijn nu verdwenen, en het huis is er niet geschonden door. Maar wat ik meer betreur is de bekrimping van den tuin, die vroeger zich tot tegen de vestingen uitstrekte en dikwijls den kleinen jongen uit zijn studiekamertje moet hebben gelokt; slechts een klein gedeelte ervan is overgebleven, in min of meer waarachtigen staat; niet zonder achterdocht nog, zullen we er een hagedoorntje plukken van den eeuwenouden struik, die, naar men ons wijs maken wil, den dichter reeds bekoorde met zijn geurige bloesems. Men vond er ook een stal, een duivenhok en twee vogelenkooien - ‘grande et petite gallicines’ - en een aanzienlijken wijnkelder. Al was La Fontaine dus geen buitenjongen, de zoon van welgestelde, zelfs rijke burgers, hij leefde al vroeg tusschen boomen en bloemen en vogels. Want benevens den tuin van Chateau-Thierry, waarin hij met zijn jongeren broeder Claude en zijn halfzuster Anne de Jouy speelde, lag een heele wereld voor hem open: de stad zelf, op de helling van een heuvel gebouwd, met vele bosschen en | |
[pagina 357]
| |
akkers er rond, en de boorden van de Marne, die door een fleurige vallei haar heldere kronkelingen slingert. Zijn ouders bezaten een buitengoed te Fontaine-Regnard, waar een snelle beek over mossige rotsen schuimde, en elk jaar begaf de heele familie zich naar dat mooie landgoed. Hij ging dikwijls met zijn vader in de omstreken wandelen, vergezelde hem soms op zijne inspectie-tochten, en de goedgezinde man leerde hem de vogelen en de kruiden onderscheiden, en blij zijn.... Tot zijn dertiende jaar zeker verbleef La Fontaine te Chateau-Thierry. Wanneer hij later het schamele stadje zal verlaten hebben, zal de herinnering aan zijn aangename kindsheid nog dikwijls in zijn hoofd droomen, en met genegenheid zal hij naar zijn geboortestadje terugkeeren, voor een paar dagen, telkens de gelegenheid zich voordoen zal. Den machtigen minister Fouquet zal hij zelfs een verzoekschrift in verzen zenden, het overtuigendste dat men overhandigen kan, ‘pour le pont de Chateau-Thierry’ - de door de Marne deerlijk beschadigde brug waarvoor tien duizend zilveren kronen benoodigd waren, om ze behoorlijk te herstellen. La Fontaine was de zoon van Charles de La Fontaine, koninklijk raadsheer, meester van waters en bosschen van het hertogdom Chateau-Thierry, en van jonkvrouwe Françoise Pidoux. Zijne voorouders behoorden tot de kleine burgerij en waren meest allen kooplieden geweest; eerst met zijn achtergrootvader was hunne sociale stijging begonnen; doch langs zijn moeders kant, beroemde hij zich op een voornamer afstamming. Van edelen bloede waren de La Fontaine's niet, al nam de vader van den fabulist den titel van ‘ecuyer’ aan, dien Jean de La Fontaine op zijn beurt te dragen waagde, wat hem slecht bekwam en hem een boete van tweeduizend ‘livres’ berokkende, wegens het onberechtigd dragen van een adeltitel. Een zware straf voor een onbeduidend vergrijp - en dat den dichter geen voordeel bijbracht: hij heeft het op zich genomen aan zijnen naam de hoogste faam bij te zetten en de ‘Fables’ zijn adelbrieven, die geen ‘Almanach de Gotha’ met genoegzaam eere boeken zal. Veel schijnt La Fontaine niet te hebben geleerd gedurende zijn jongste kinderjaren in het collegie van Chateau-Thierry, dat nochtans goed bekend stond in heel het Fransche rijk; we weten alleen, dat hij Latijn en Grieksch studeerde. Hij liep liever in den tuin of | |
[pagina 358]
| |
op de vesten te spelen - hij heeft het ons zelf verteld in een zijner fabels, die zooveel sobere en allerkieschte mededeelingen omtrent zijn wedervaren bevatten - en naar geen les luisterde hij met meer aandacht dan naar de sprookjes van ‘Ezelsvel’ en ‘Asschepoester.’ Toen reeds gedroeg hij zich als een verstokte luiaard en hij heeft zich later nooit de moeite meer gegeven om te veranderen. Een zijner medeleerlingen heeft, in een schoolboek dat men teruggevonden heeft, van hem getuigd, dat hij ‘un bon garçon, fort sage et fort modeste’ was. Hij bleef niet braaf uit plichtsbesef of vrees, maar omdat hij zich in de klas vreemd gevoelde, hij zat rustig wijl hij droomde en omdat hij een peizelijken, gesloten, iets of wat schuwen aard en een naar eenzaamheid en stilte hunkerende ziel bezat. Binnen-in was hij heel gelukkig, dank aan zijn eigenwijs leventje van speelziek en dichterlijk kind, en men meene niet dat hij droefgestemd of weemoedig was. In zijn eigen verbeeldingen droomde hij weg, en hij liet zich inwiegen en sussen door de luie welgenoegelijkheid van de zon, den tuin en de sprookjes. In de kerk zelfs was hij verstrooid, terwijl het orgel speelde of de klok luidde. Hij zal in school of in huis of op de godsdienstleering wel meer dan eens gestraft geworden zijn, wegens onoplettendheid of nalatigheid. Zijn herinneringen aan zijn studietijd zijn niet in het minst aangenaam of verzoenend, en hij zal tot driemaal toe in zijn fabelen, zijn afkeer voor de magisters luchten, voor schoolmeesters en schoolkinderen, en voor alles wat naar klassieke geleerdheid ruikt. Rond zijn vijftiende jaar moet La Fontaine naar Parijs vertrokken zijn om zijn studies voort te zetten, al is het feit nog niet voldoende bewezen - en al meenen zekere biografen dat hij te Chateau-Thierry en anderen dat hij te Reims of te Juilly voortstudeerde - en meer weten we er in geen geval van. We kunnen slechts gissen, hoe pijnlijk het afscheid van huis en tuin en stadje moet geweest zijn, het gevangen zitten in de zooveel strengere studie-kamer van het grootestads-collegie, het verplicht-zijn tot geregelden arbeid. Vele zuchten moet de student hebben geslaakt wanneer hij aan de vredige plekjes langs de Marne of aan den zonbeschenen tuin van het vaderhuis dacht: ‘Adieu ruisseaux, ombrages frais, chants amoureux de Philomèle’. Waar hij in zijn ‘Discours à Mme de la Sablière “de belijdenis aflegt” A peine la raison vint éclairer mon âme, que je sentis l'ar- | |
[pagina 359]
| |
deur, de ma première flamme’, zullen we wellicht de bal niet misslaan wanneer we veronderstellen, dat een eerste liefdes-avontuurtje zijn hart des te verleidender naar Chauny aantrok en hem de verwijdering troosteloozer liet verduren. We geraken het spoor van zijn leven bijster, tot zijn twintigste jaar en vinden hem plots in het klooster terug, zes maanden in l'Oratoire van de Rue Saint Honoré, een jaar in het Seminarie van Saint Magloire, en 't is niet zonder een schalkschen glimlach van ongeloof, dat we ons La Fontaine als seminarist inbeelden, hem met ‘le petit collet’ ontwaren. Welke omstandigheden kunnen den dichter op dat dwaalspoor hebben verleid, of zijn hoofd met zelfbedrog hebben bevangen? Hij had eene godsdienstige opvoeding genoten bij hem tehuis, en kind zijnde ging hij geregeld ter kerk. Waarschijnlijk hebben enkele priesters, zekere zijner leermeesters misschien, den jongen en gemakkelijk te beïnvloeden knaap een roeping voorgetooverd, waarin hij zelf met al zijn goeden wil en zijne argeloosheid betrouwde, te weinig kritisch aangelegd nog om den valschen schijn te onderscheiden, die door anderen in hem werd ontstoken? Hij was schuw en bewoog zich ongemakkelijk in 't leven, waarvan de harde hoeken langs alle kanten dreigden zijn droomerige ziel te kneuzen, en hij verlangde naar rust en vreedzaamheid; het klooster zou hem een verzekerd en goed-geordend bestaan bezorgen, zonder verantwoordelijkheid, en in de stilte van de eenzame kloostercel zou zijn fantasie vrij kunnen ontluiken, in pracht van brooze en blanke bloemen, zooals in de oude legenden van heiligen, die hij op de kerkramen geschilderd had gezien. Zoo ontstond zijne illusie, die hem zeker een echte roeping toescheen. Tijdens de manbaarheid ontaardt heel snel een zoo sterke neiging tot den droom en de mijmerij als die in hem tierde, in een mystieke vlucht - boven de wolken..... Hij heeft zich wel allerdwaast bedrogen over zijn eigen aard en aanleg, verschalkt door de stille waters van zijn wezen, waarvan hij nog de diepe gronden niet had gepeild. Later heeft hij een scherper inzicht verkregen, zooals blijkt uit een zijner brieven aan zijn vrouw: ‘Aussi bien n'est-ce pas mon fait que de raisonner sur les matières spirituelles: j'y ai eu mauvaise grâce toute ma vie’, en dit schrijvende schijnt hij al zijn misgreep te hebben vergeten.... Hij was een vreemde seminarist. Hij bestudeerde met meer | |
[pagina 360]
| |
gretigheid de oude romans en de dartele avonturen van de Astréehelden dan de boeken van godgeleerdheid en casuistiek. De legende deelt ons mede hoe hij op zekeren dag zijn muts aan een touwtje bond en van de tweede verdieping liet zakken tot in het hoenderhok, met broodkruim gevuld, om de kippen te vergasten op dit wit banket, en zich te vermaken met de vechtlustige en gulzige zeden der kakelende vogels. Hij staarde met verlustigde oogen naar de mooie schilderij van Simon Vouet, die in de kapel hing en in de engelengezichtjes herkende hij soms zijne jeugdige vriendinnetjes van Château-Thierry. Na enkele maanden kreeg de aspirant een vermaning, en 't schijnt dat hij naar Saint Magloire gezonden werd om er zich ernstiger in de geheimen van de theologie in te wijden, ‘à quoi il doit être convié et pressé’, schreef een der paters. Indien hij maar niet verplicht ware geweest al die lastige en dubbelzinnige theologie te bestudeeren en als het kloosterleven niets anders ware geweest dan bidden en mijmeren en zitten in de kapel, of lezen in de cel, of luisteren naar de mooie gezangen van ‘les Pères aux beaux chants’, en een kommerloos zich laten drijven met de klotsingen van zijn gevoel van levensrust mee, als op een bezadigd water, en een apostoliek opgaan in de liefde van Christus, zooals van de oude heiligen, die maar moesten gelooven en geen geleerdheid van noode hadden, dan zou hij zich wel beter hebben aangepast binnen de muren van het klooster en de plichten van het priesterschap. Hij zal zich spoedig van zijn vergissing rekenschap hebben gegeven, maar de moed om een besluit te nemen zal wel niet even snel in hem volworden zijn. Hij heeft nog een heelen tijd het kloosterleven verduurd, zonder morren, gelaten, en voor de langdurige gebeden en moeizame studies troostte hij zich met ‘L'Astrée’ en de galante romans, welke hij in 't geheim verslond. Heeft de parter-overste op zekeren dag de verboden lecturen van den flauwen kloosterling ontdekt? Heeft hij zich aan een te ver gaande nalatigheid schuldig gemaakt? Of heeft men hem in gesprek met een kort-gerokte deerne aangetroffen? De rechtstreeksche aanleiding van zijn vertrek uit het klooster is ons niet bekend geworden. Van een echte crisis des geloofs kan bezwaarlijk sprake zijn en een werkelijk bewuste inkeer lijkt wel onwaarschijnlijk in | |
[pagina 361]
| |
dezen te weinig bedachtzamen jongeling, wiens hersens heel traag werkten.... De oversten, overtuigd eindelijk dat ze nooit in hem een ijverigen en standvastigen verdediger des geloofs zouden vinden, en dat hij nooit naar een echte, ernstige roeping had geluisterd, zullen hem zelf den raad gegeven hebben te vertrekken. En voor La Fontaine zal het een heele verlichting geweest zijn, want om zelf een zoo zwaar besluit te nemen zou de vastberadenheid hem wel altoos te kortgeschoten zijn, op het beslissende oogenblik. Hij is met een glimlach op de lippen de sombere kloosterpoort uitgestapt, met een beetje weemoed in zijn hart om het zoetwillige, meditatieve leven waarop hij gelijktijdig de deur sloot, en om de illusies waaraan hij verzaakte. Want voortaan, zal zijn leven een geheel andere richting inslaan en tot zijn laatste stonde zal hij in de zonde volharden. Hij heeft zich van zijn godsdienstige plichten nooit meer gekweten, tot op den dag zijner late bekeering, op het sterfbed. Toch geloofde hij aan God, maar in een naar eigen lust en voorkeur geschapen Heer, die heel goed en heel vergevingsgezind was en heel vrijgevig, en op de aarde zoovele geneugten had gestrooid, opdat zijn schepselen ze zouden rapen, met veel liefde en dankbaarheid voor Hem, die ze hun alle schonk. Dat is ook de eenige mystiek welke La Fontaine in het klooster zal hebben opgedaan; en 't is een verrassende wending van het lot voor wie de spelen des levens met ironische aandachtigheid volgt, van er aldus getuige van te mogen zijn hoe La Fontaine's noviciaat slechts zijn wellustige neigingen heeft vermogen aan te prikkelen,en zijn gewaande roeping hem meer dan ooit tot de wereldlijke vreugde heeft voorbereid. Te Saint-Magloire is de vlinder van de libertijnsche liefdesverhalen, met die bonte en schitterende vlekjes, die ons verrukten, gestegen uit de grauwe pop der pij. De theologische studies beu, schijnt de dichter de rechten te hebben beoefend, want we vinden hem later terug met den eere-titel van advocaat bij het Parijsche Parlement; edoch een ezelsvel van die soort kostte niet veel moeite en was gewoonlijk niet meer dan twintig kronen waard. Vader La Fontaine had er dit bedragje wel voor over, en voor Jean moet het studentenleven te Parijs, - waar hij vele vrienden uit Champagne terugvond - niet zonder bekoring zijn geweest. De Sorbonne behoefden de candidaten voor de | |
[pagina 362]
| |
rechtsgeleerdheid niet te bezoeken, en 't was voldoende bij een der tallooze ‘souffleurs’ die de Latijnsche wetboeken heel gemoedelijk commenteerden, mitsgaders fatsoenlijke betaling, te rade te gaan en er een paar stellingen van buiten te leeren; om met eenige kans bij de niet al te strenge heeren examinators zijn geluk te beproeven. Veel tijd zou La Fontaine niet aan de rechtstudie hebben kunnen besteden. Vele gastvrije huizen hadden hun deuren voor hem geopend, waar hij lachen gaat en zich vermaken. Zijn kameraden nemen het op zich den schuchteren jongeling wakker te schudden en hem met raad en daad bij te staan bij zijn Parijsche avonturen. Men leert hem de bordeelen, de herbergen, de speelhuizen van Parijs kennen,, één voor één, en daar hij ervaren gidsen heeft, loopt hij niet verloren, en komt hij er zonder al te veel perikelen af. De ‘Pomme de Pin’ en de ‘Croix de Lorraine’ staan als uitmuntende huizen bekend, waar de wijn zuiver is en de waard niet preutsch. De dobbelsteenen rollen over de tafels, de bekers klinken, de zangen rumoeren en dik hangt de rook in de gelagkamer boven de vroolijke drinkebroers, die het zich niet lastig willen maken in hun jonge leven. De dampen van tabak en wijn benevelen het losbollige hoofd van onzen jongen man. Zijn breedgespleten mond is rood en gulzig, zijn donker blauwe oogen zijn nat en gloedvol. Er komen vele studenten en soldaten, die hem meetronen naar de vier hoeken van Parijs, en daar hij zich niet heel kieskeurig toont in de keuze van zijn genoten en gewillig is, niet lastig en niet trotsch en zich niet op den voorgrond dringt, niemand in den weg staat, de anderen zonder eigenwijsheid steeds gelijk geeft, is hij in alle kringen welkom. Hij slentert langs de straat, wanneer hij niet in de kroegen zit, en het bonte schouwspel van de middenstad - zooals Boileau ze schilderde in zijn ‘Embarras de Paris’ - trekt hem eindeloos aan. De Pont-Neuf vooral is een geliefkoosde plek voor zijn kuieren, men kan er uren lang naar de uitstallinkjes kijken, naar de ope-reerende tandartsen of naar de Marionetten van Brioche, en zonder moe worden luisteren naar de liedjeszangers en venters. In de Tuilerieën woont hij geregeld de openluchtconcerten bij en hij volgt als trouwe klant de serenades van de Place Royale. 's Avonds zit hij dikwerf in den schouwburg, in de Salie des Métayers of in de Croix Noire, en vermaakt er zich met de blijspelen | |
[pagina 363]
| |
van Scarron of Bois-Robert of bewondert er, ernstiger gestemd en zelf van glorie droomend, de eerste treurspelen van Corneille. Maar dat zorgelooze leventje kon niet duren. In 1647 werd hij door zijn vader naar Chateau-Thierry teruggeroepen. Misschien zou de oude man wijzer hebben gehandeld indien hij nooit zijn zoon naar Parijs had gestuurd en hem daar de gewoonte van een lui bestaan en het plezier niet had laten aannemen. Na zijn terugkeer te Chateau-Thierry, kreeg La Fontaine nog geen geregeld werk te verrichten en had hij tijd over om nutteloos te zijn en zijn neigingen tot indolentie en vertier bot te vieren. Reims lag te dicht bij Chauny, en Jean telde er weer te vele vrienden van het slag van hen, die het leven zonder tragiek opvatten en geen bezwarend besef van plicht en taak koesteren. Zoo wordt hij ondanks de voortreffelijke inzichten van zijn vader, het slachtoffer van een verkeerde opvoeding. Hij is niet rijk of zelfstandig genoeg om dien plooi van kommerloos baliekluiven aan te nemen, en toch vergt geen enkele regelmatige werkzaamheid de krachten van zijn wil en geest. Hij leeft er op los, nu reeds, zooals hij later doen zal, soms te zijnen bittere schade, als een overbodige parasiet. Hij wacht al dien tijd op zijn vaders successie, want 't was tusschen hen beiden afgesproken geworden, dat hij het vaderlijke ambt waarnemen zou, gedeeltelijk eerst, in zijn geheel daarna, en op zijn beiirt opzichter der bosschen en jachten worden. Zeker van zijn toekomst en niet in het minst door eerzucht geplaagd of belust op geld, spoorde niets hem meer tot ijveren en arbeiden aan. Hij rijmde een beetje, slenterde in de omstreken van zijn stadje rond, zooals vroeger, toen hij kind was, maakte aan vele meisjes het hof en beleefde in verschillende kasteelen en hoeven van den omtrek vermakelijke ontspanningen en vreugdevolle verpoozingen. Hij had niemand, die zich met hem bezig hield en mistte de zorg van een bekommerde moeder en den wijzen raad van een voorzien-den vader. Hij stond alleen in de wereld schier, daar zijn moeder jong gestorven was en zijn broeder Claude op zijn beurt naar het klooster getogen - hij zou er blijven, want zijn vocatie berustte op steviger gronden dan de zoo spoedig vervluchtigde luim van zijn ouderen broer -, terwijl zijn vader heel .onafhankelijk leefde, zonder zich met zijn zoon te bemoeien of te gedoogen dat deze zich met zijn aangelegenheden inlaten zou. Ook moest Charles de La | |
[pagina 364]
| |
Fontaine zijn huis dikwijls verlaten, om inspectie te houden en heel den dag was hij met allerlei pachters, jachtopzieners, belastingbetalers, overtreders enz. in druk gesprek gewikkeld. 't Gebeurde meer dan eens dat Jean zijn vader 's avonds voor het eerst ontmoette, aan het avondmaal, en dan hielden ze zich meestal met geene ernstige zaken onledig. De vader vertelt zijn wedervaren met de klanten, ondervraagt zijn zoon over dezes dichtproeven, luistert naar het verhaal van diens uitstapjes en bezoeken. Zij zijn heel vrij tegenover elkaar. Ook gaat de jonge man dikwijls jagen. Zijn drift voor het spel koelt hij met gezellen van den omtrek. Hij houdt veel van banketten en maaltijden, echte lekkerbek, belust op kunstig gekruid en gebraden wild en op ouden wijn, en weigert nooit de invitatie van een huis, waarvan de kelder en de keuken een ongerepte faam bezitten. Hij houdt van uitgaan, en is heelemaal niet zoo menschenschuw, bloo en hoekig als velen hebben geloofd, en ook niet bot of verwaarloosd. Ouder geworden, zal hij minder zorg aan zijn toilet besteden, minder hoffelijk zich gedragen - althans tegenover degenen die hem vervelen of antipathiek zijn - en de menschen minachtende, zich achter zijne schuchterheid verschansen, om eenzaam en vrijzinnig zijn eigen wegen te bewandelen. Jong zijnde was hij elegant en hoofsch en volgens mededeelingen van den onuitputtelijken verklapper,den àl-verrader Tallement des Réaux, een zijner intiemste en oudste vrienden, werd hij door de dames ten zeerste bewonderd wegens zijn wit-lederen laarzen, een fatterige weelde voor dien tijd. Mooi was hij niet, met zijn langen, snuffelenden neus en zijn breeden, dikken mond, maar hij had een frisch en jeugdig uitzicht, hoofsche manieren, iets van Parijschen zwier, een galante taal. Hij danste en flirtte zonder terughoudendheid. En hij hield veel van muziek en gezang en vereerde met zijn bijzondere aandacht en lieftalligheid de schoonen, die een bevallige stem bezaten of kunstvaardig de luit of het clavecimbel bespeelden. Er waren er onder die Champagnesche heeren die niet van smaak waren gespeend; een zijner neven bezat een mooie ‘Magdalena’ van Tiziano en befaamde meubelen in Hendrik IV- en Lodewijk XIII-trant; men redetwistte in hunne salons over de laatste tooneelstukken en romans, men dichtte er verzen, men maakte er muziek gelijk te Parijs - dat men zoo getrouw mogelijk trachtte na te bootsen. | |
[pagina 365]
| |
Edoch, wie eens met Parijs heeft kennis gemaakt, vergeet nooit de hoofdstad en blijft tot het einde zijner dagen heimwee voelen naar hare drukke straten en bruggen en hare vermakelijkheden en hare levenskoorts: een verlangen dat nooit stillen zal; 't is een liefde waaraan men nimmermeer verzaakt. La Fontaine, meer dan anderen, hij, de levenslustige en zinnelijke, was bestemd om van Parijs te houden. Nu en dan reist hij naar de hoofdstad en wij weten met zekerheid dat hij er verschillende malen verblijf hield, in den winter van 1646 en de eerste helft van 1647. 't Is dan, dat hij met Pellisson kennis aanknoopte, den Poolschen vorst Jean Sobiesky ontmoette en de opera ‘Orphée’ bijwoonde. Dichten deed hij in geringe mate, alleen wanneer 't hem lustte, als liefhebber, een salon-poëet gelijk. Wel dorstte zijn ziel reeds naar schoonheid en lyriek, maar 't was een drang die zich slechts in vage droomerijen en overmoedige plannen of enkele onbeholpen pogingen uitleefde, en nog onbeteugeld ronddwaalde met duizend grilligheden, als een flodderige kudde schapen, door geen herder geleid. Hij was niet bewust van de opwellingen en verzuchtingen, welke in hem roerden en gistten onder de schors van zijn onverschillige, genoegelijke en vadzige jeugd, achter zijn spottenden en dweependen blik en zijn glimlachenden en toch bedachtzamen mond. 't Was alles nog een gesloten boek voor hem zelf en voor zijn vader en de gezellen, die soms den spot met hem dreven, omdat ze de vreemde ingewikkeldheden van zijn wezen, de tegenstrijdigheid tusschen zijn capricieuse, zachtmoedige natuur en zijn zinnelijke overgevoeligheid en zijn mijmerzieke dweepzucht niet uitleggen konden, omdat ze de botsingen tusschen zijn schoonheidsverlangen, en zijn lust voor vreugde en vertier niet doorzagen, en niets begrepen van zijn beurtelingsche opwellingen van blooheid en overmoedigheid en zelfs hem sarden met zijn laksche, iets of wat laffe inschikkelijkheid, waarop soms plots de wilde opstand van zijn onbedorven instinkten volgde. Toen geschiedde een gewichtige gebeurtenis in zijn leven; zijn vader meende dat voor hem de leeftijd gekomen was, waarop een jongeman zijn losbandigste jaren achter den rug heeft liggen en het voor hem past in het huwelijk te treden, en in het gareel van plicht en loopbaan. De vader werd oud en wenschte wellicht zijn geslacht te bestendigen, omdat alle oude menschen nog gaarne hun | |
[pagina 366]
| |
laatste dagen door kinderspel en kinderscherts verlustigd zien, en hun versleten hart met de vreugde van de toekomst vervuld weten, en minder moedeloos van de aarde scheiden wanneer ze beseffen dat hun naam voortleven zal en er iets van hun werk en geest zal blijven bestaan, lang na hen, en dóór hen. Jean de La Fontaine was 26 jaar oud toen zijn vader hem uithuwelijkte en hij, onderdanige zoon, den moed voor een weigering niet vond. Het scheen hem geen belangrijke zaak toe, en hij liet zijn vader betijen, gewillig en volgzaam, zeker dat de keuze vallen zou op een vrouw die een goeden naam, een ruimen bruidschat en voldoende bevalligheid en jeugd zou bezitten. Hij wist, dat een groot gedeelte van zijn erfdeel in het beruchte proces met zijn neef van Poitiers verloren was gegaan, dat hij zelf aanzienlijke sommen had opgeknabbeld en dat het noodig was de gemaakte gaten weer dicht te stoppen en voor het evenwicht van zijn budget te zorgen. Alle onderhandelingen gebeurden buiten hem om. Hij wou zijn vader niet dwarsboomen en hij was te weinig opstandig om zich aan een maatschappelijke gewoonte en noodzaak te willen onttrekken. Charles de La Fontaine werd door geene andere dan financieele bekommeringen in zijn keuze van een schoondochter geleid; hij koos niet slecht, zooals zijn zoon verwachtte van zijn rijp beleid en zijn wijsgeerige ervaring en zijn geoefenden smaak: Marie Hericart, al telde ze nauwelijks veertien lentes, was bevallig, welopgevoed, geestig en bracht geld of bezittingen voor 30.000 livres mee, een bedrag dat ongeveer met het eigen kapitaal van den jongen La Fontaine overeenkwam, wat onmiddellijk de jonggehuwden een zorgelooze toekomst en een gemakkelijk leventje voorspiegelde, en hen te gerust en te kwistig stemde, als ware hun schat onuitputtelijk geweest. Hij nam van zijn laatste minnares afscheid en werd op zijn vrouw verliefd. Waarom niet? Ze waren beiden opgeruimd en amoureus van aard, en ze hadden niets anders te doen dan van elkaar te houden, en tezamen ontspanning en vermaak te zoeken. Lang zou hun geluk niet duren, want ze waren beiden zeer wisselvallig van humeur, en de redenen van waardeering en verstandhouding, welke hen bij elkaar hadden gebracht, waren heel broos en heel wankel. La Fontaine zou later in ‘Daphné’ zijn wedervaren als dat van vele jonggehuwden vertolken: | |
[pagina 367]
| |
‘Hymenée est un dieu jeune, charmant et blond.
Mais les jours avec lui ne se ressemblent guère:
Le premier est amour, amitié le second,
Le troisième froideur - songez y bien, bergère.’
Nog vijf jaar zou La Fontaine moeten wachten op een ambt en ondertusschen maakt hij verzen, wandelt en reist met zijn vrouwtje, gaat zelfs met haar eenige maanden te Parijs zich vestigen, ontvangt kennissen en vrienden in zijn gastvrij huis. Madame de la Fontaine hield er een ‘salon’ op na, en men mag met eenige waarschijnlijkheid veronderstellen, dat uit haar kleinen kring de befaamde ‘Académie de Chateau Thierry’ is ontstaan, waarvan Racine met zooveel eerbied heeft gewag gemaakt, nadat hij de vroede academiciens en hoofsche academiciennes had leeren kennen, in de geboortestad van zijn vriend. Madame de la Fontaine was dus een ‘précieuse’ en eene ‘précieuse’ van de ‘province’, welke altijd erger zijn geweest dan hare oorspronkelijke modellen van Rambouillet. Van La Fontaine weten we, dat ze nooit een ernstige huisvrouw is geweest en het beste deel van haren tijd sleet met het lezen van wufte romans: ‘Vous ne jouez ni ne travaillez, ni ne vous souciez du ménage, et hors le temps que vos bonnes amies vous donnent par charité, il n'y a que les romans qui vous divertissent’. Toch moet ze niet van smaak ontbloot geweest zijn, vermits dezelfde Racine, die haar académie ‘au sérieux’ nam, haar zijn ‘Bains de Vénus’ heeft willen onderwerpen, zijn rechter verzoekende ‘de le traiter rigoureusement’, en Racine moet een grondiger reden hebben gehad om aldus in Marie Héricart's oordeel vertrouwen te stellen dan de verre familiebetrekkingen welke tusschen hem en haar bestonden. In het ‘salon littéraire’ van zijn vrouw leest la Fontaine zijne eerste verzen voor, gelukkig over den trotschen glimlach waarmede zijn echtgenoote hem aanmoedigt, - hij leeft nog in amoureuse eensgezindheid met haar, zoo kort na hun huwelijk - om de goedkeurende toejuichingen en vleiende beoordeelingen van zijn letterlievende stadsgenooten. Maar hij tast nog onzeker rond, plagieert min of meer bewust de Latijnen, en weet het, en volgt Malherbe na, dien hij toevallig door een officier, welke enkele | |
[pagina 368]
| |
verzen van den Parijschen dichter van buiten kende, en voor hem voordroeg, heeft leeren waardeeren. In 1652 vertrekt hij naar Parijs, want geheel en al de ernstige zaken uit zijn leven bannen ging toch niet, en hij moest zijn benoeming tot ‘maître triennal des eaux’ door de regeering laten goedkeuren. Dank aan het certificaat van goede zeden, dat door Furetière en andere kameraden ten zijne gunste onderteekend werd - het zal hem vele gelagen gekost hebben - verkrijgt hij op 20 Maart de akte van inwilliging. Hij is nu een en dertig jaar oud en zal nu eerst met een werkzaam leven een aanvang maken. De opzichters van bosschen en wateren waren ambtenaars van den Franschen Staat en hadden recht op een regelmatig salaris, doch het te kort aan geld, waaraan de schatkist van koning en vorsten gedurig leed, had allerlei misbruiken in het leven geroepen, zoodat de ‘maîtres des eaux et forêts’ meestal zelf voor hunne betaling zorgden, ze hielden een gedeelte van de verkoopsrechten af, lieten zich locatiegelden betalen en trokken uit allerlei nederige inkomsten of winstjes profijt. De bediening van La Fontaine moet - volgens de berekening van Roche - ongeveer twee duizend livres opgebracht hebben, hetgeen voor dien tijd al een tamelijk aanzienlijk bedrag vertegenwoordigt, voornamelijk voor iemand die in de provincie leeft, in een stil stadje als Chateau-Thierry, waar overdreven vertier schier onmogelijk is gemaakt door de strengheid der zeden en den gelijken loop der dagen. Was 't eene drukke betrekking? Nam ze veel van La Fontaine's tijd in beslag? Wel had hij verschillende plichten, maar toch liet het ambt hem tijd genoeg om te droomen en te slapen en het werk zelf, dat hij te verrichten had, was voor den dichter een nuttige inwijding, een mogelijkheid om te groeien en rijp te worden in de volle natuur, te midden van boomen en dieren. Eens per week moet hij rechtzitting houden, en in de gehoorzaal zetelen. Hij zit de openbare verkoopingen voor, legt boeten op, neemt de overtreders van de wijze voorschriften van Colbert in verhoor - nu bosschen en vischwaters en jachtdomein onder de strenge bewaking van den Staat zijn gesteld -; hij heeft ook kantoorwerk te verrichten, want hij is verplicht geregeld verslagen in te dienen, bij zijn heer, den Hertog van Bouillon, en bij de | |
[pagina 369]
| |
regeering te Parijs. Gelukkiglijk wordt hij bij dat werk geholpen door een griffier - (en Taillefer was een zeer ijverig en betrouwbaar griffier) - zoodat hij persoonlijk niet veel meer te doen heeft dan de stukken even door te lezen en ze daarna met een gerust gemoed goed te keuren en plechtig te onderteekenen, en 't zal zelfs wel gebeurd zijn, dat hij - zich ten volle verlatende op zijn verkleefden en acuraten helper - een stuk onderteekend zal hebben zonder al die officieele wartaal te hebben gelezen. De belangrijkste opdracht van zijn ambt bestond uit rondreizen en inspectie-tochten en onderzoeken ter plaatse bij boschwachters en jachtopzieners, houtvesters en bewoners van bosschen en rivieren. Hij moest het dunnen van het gewas surveilleeren, den verkoop van hout en eikels inrichten, mestgeld en weigeld heffen, rivieren en kanalen, wegen, sluizen en maalmolens bezoeken, want ook de bewaking en het onderhoud der steenwegen en bevaarbare waters en allerlei andere bevoegdheden, die tegenwoordig aan de ingenieurs en beambten van den waterstaat opgedragen zijn, behoorden alsdan tot het programma van de bestuurders van Wateren en Bosschen. Ook moesten alle voorschriften betreffende de vischvangst en jacht worden nageleefd, voor de wederbepoting moest zorg worden gedragen enz. Het was een heel uitgebreide en veelzijdige werkzaamheid voor wie ze met ijver en nauwgezetheid vervullen wilde.... Wel zal La Fontaine zich weinig van al dat administratief gedoe aangetrokken hebben - en niet alleen uit luiheid en onverschilligheid, maar uit traditie ook, want de meeste ‘officiers royaux’ schijnen geen al te bedrijvige en nauwgezette ambtenaren te zijn geweest - en dus den gedienstigen Taillefer het leeuwenaandeel van het werk afgestaan hebben. Hij zal voor zich hebben gehouden de inspectie-tochten en de bezoeken aan bosschen en vijvers. En we mogen ons gelukkig achten over de geringe stiptheid van zijn buralistische plichtsbetrachting. Hadde hij zijn tijd met dossieren en paperassen verbeuzeld, of in een kantoorzetel de uren verdroomd - kijkend naar de wolkjes door de vensters van zijn bureau, of naar de vliegenscheten op de stoffige boekenruggen - nooit zou hij zoo diep in de geheimen van de natuur doorgedrongen zijn, en hebben bemind met zooveel frissche en ware liefde al die dieren, waarvan Hij ons het vreemde | |
[pagina 370]
| |
leven heeft verteld, en die planten, welke hij ons zoo levendig heeft getoond.... Zijn ambt vergemakkelijkt hem de kennismaking met heel de wereld van land en bosch en beemd. Hij ontdekt den buiten in alle jaargetijden: 's Winters in de barre koude, terwijl hij veilig zit in zijn ‘bon manteau bien doublé de bonne étoffe trés forte’ - 's Zomers terwijl de warme streeling der zon hem tot herhaalde rust en sluimering noopt, in de Lente, wanneer de wind heel zoel is en speelsch, en in den Herfst, als alles bruint en geluwt.... Hij reist te voet of te paard. Soms gaat zijn tocht door het bosch, waar hij de statige eiken - ‘dont la tête au ciel était voisine’ - leert bewonderen, met aan hun voet, in het ritselende water van een kleinen poel, het nederige doch sterke riet, en dan ziet hij tusschen de stammen konijnen en hazen vlieden, met hunne lange ooren achteruit; hij speurt het spoor van hert of everzwijn of vos. Of hij volgt den tragen stroom, en als 't kan, versmaadt hij de gelegenheid niet, om er een dikken zeelt of karper uit te hengelen. Dan gaat hij even rusten op de bank voor een hoef, en ziet er koolen en rapen groeien, heesters en vruchtboomen bloeien in den weligen hof; de waakhond slaapt vóór zijn kooi, de kat spint in den zonneschijn en de kippen kakelen op het erf op en af, terwijl blauwe duiven door den hemel wieken, boven het zacht-rood dak, of minneziek de tortels te kirren zitten op een plank van hun hokje. Een anderen dag spookt het ellendig beeld van den ouden houthakker op, dien hij door 't bosch ziet strompelen, bezwijkend onder den zwaren last van zijn ouderdom, zijn plagen en de vracht van het sprokkelhout en dien hij, tragisch en mededoogend, etst in een paar verzen: Un pauvre bûcheron, tout couvert de ramée,
Sous le poids du fagot, aussi bien que des ans
Gémissant et courbé, marchant à pas pesants
Et tâchant de gagner sa chaumine enfumée.
Verder in het woud ontmoet hij nog een troep kinderen, die stoeien en bessen zoeken, maar van hen houdt hij niet veel, omdat ze te woest en te luidruchtig zijn, en meest alle hardvochtig en slecht voor zijne goede vrienden, de dieren. Op een weg bespeurt hij een karrevoerder, die zijn paarden | |
[pagina 371]
| |
ranselt, omdat zijn wagen in de modder vast zit, en hij nadert en vermaant den man tot zachtheid en geduld, streelt de hijgende schonken van de arme beesten. Nu komt Perrette aangestapt, het melkmeisje, dat huilend haar snoetje in het witte schort verbergt, daar ze vol angst en wanhoop is, omdat hare melkkan is gebroken en hare plannen zijn vernield; hij troost de jeugdige schoone met liefdevolle woorden en spiegelt haar een veilige toekomst voor, niet zonder eens met zijne sluwe hand, als vaderlijk, over hare zachte wang te strijken. In het gras van de beek hoort hij de krekel sissen. Op een boom zit de raaf met een gestolen stuk kaas in haar bek. In een schraal weidetje grazen naast elkaar de geduldige ezel en het naieve schaap. Hij volgt met zijn speurend oog de mieren, die op en af spoeden, en bukt zich over het kleine volkje met meer belangstelling nog dan over de andere dieren, omdat hij vol bewondering is voor de schrandere en heilzame inrichting van hun republiek. In de verte zit een ooievaar op zijn hoogen poot te suffen. Daar gonzen heele zwermen bijen op honderdkleurige bloemen; de honing lokt hem aan, want hij houdt van zoete spijze; zal hij bijwijlen geen graat hebben gespleten en geproefd? Hij is niet moe van kijken, luisteren, ruiken.... Als hij het gekrasch en gefladder der dieren naoogt, vergeet hij alles: zijn werk, zijn afspraken, - laat hij zelfs een welopgediend eetmaal of een lieftallige vrouw wachten. Later, wanneer hij te Parijs gevestigd zal zijn, zal hij met weemoed en spijt aan al die vriendelijke dingen denken, en wanneer hem dan de gelegenheid zal geboden zijn om weer eens zijn hart op te halen in het buitenleven, zal hooren en zien hem vergaan, door de danige belangstelling welke hij in zijn hart voor al de zoete herinneringen van zijnen inspectietijd voelt opstralen. Eens hadden vrienden hem voor eenige dagen naar buiten medegelokt, en te vergeefs hadden ze zitten wachten eer zich aan tafel te zetten. La Fontaine kwam buiten adem aangeloopen, wanneer het maal reeds verorberd was. Hij had een geldige reden ditmaal voor zijn te laat komen, en hij biechtte ze heel rechtzinnig: ‘Je viens de l'enterrement d'une fourmi; j'ai suivi le convoi jusqu'au cimetière et j'ai reconduit la familie jusque chez elle’. Hij kende de mieren heel goed en benuttigde zijn kennissen niet alleen in de | |
[pagina 372]
| |
Fabels, maar in zijn ‘Psyché’ en in het gedicht ter eere van ‘Saint Malc’, waar hij dezen heilige naar eigen model schilderende, beschrijft terwijl hij bezig is, den lijkstoet van een naar haar graf gedragen mier te volgen. Waar hij meest van houdt buiten, dat is droomen. Gelegen onder een schaduwrijken boom terwijl zijn wellustige luiheid wordt gestreeld door den wind en het licht en alles zingt rond zijn ijl oog en zijn loome ledematen. Zelfs te Parijs zal hij het genotvolle ‘dolce far niente’ niet vergeten. Zal 't ons verwonderen te vernemen, dat Madame de Bouillon op zekeren morgen, toen ze naar Versailles reed hem droomende vond onder een boom van het voorplein des kasteels, en dat ze 's avonds, na haar bezoek aan het Hof, hem in dezelfde houding terugvond, nog altijd in stillen sluimer van droom, alhoewel het weer guur was en het heel den dag had geregend? Hij moet dikwijls, gelijk Garo, onder een eik hebben geslapen - ‘Sous un chêne il va prendre son somme’ - en misschien weet hij uit eigen wedervaren hoe pijnlijk het is een eikel op zijn neus te krijgen, terwijl men in den zoelen middag verpoost; want zou hij anders Garo zoo welsprekend hebben overtuigd, dat het wel een groot geluk is voor ons, dat er geen kalebassen neertuimelen uit de eiken? Langs de wegen van Chateau-Thierry, toen hij ‘maitre des eaux et forêts’ was, ontmoette hij al de personen van zijn fabels, menschen en dieren, en al de symbolen van zijn kluchtig en diepzinnig wereldtafereel. Waarom heeft hij zijn stadje verlaten en aan zijn ongestoord leven vaarwel gezegd? De onaangename verhoudingen met zijn vrouw zijn aan zijn besluit niet vreemd. Want inmiddels had zijn echtelijke liefde een bitsige verkoeling ondergaan, en van den lentebloei zijner liefde voor het kind-meisje, dat hem als vrouw werd geschonken, liet de vroeg-ingetreden Herfst slechts eenige verdorde takken en verslenste kransen achter. Wel was een zoon uit zijn huwelijk geboren, en ik deel het feit zonder langer talmen mede, om onwillekeurig niet geneigd te zijn La Fontaine's voorbeeld na te volgen en het bestaan van het kind te vergeten, maar het vaderlijk instinct was in hem al niet beter ontwikkeld dan het matrimoniale, en 't was dit onnoozele wicht | |
[pagina 373]
| |
niet, dat den wispelturigen dichter in Champagne zou weerhouden. Hij was grootendeels geruïneerd ook, toen hij van zijn geboortestad afscheid nam. Zijn vader stierf in 1658, kort na de scheiding van goederen, welke tusschen La Fontaine en zijn vrouw ingetreden was. Hij had veel geld verspeeld, en de jonggehuwden hadden op te breeden voet geleefd en reeds in 1653 was hij verplicht geweest zijn eigendom van Ouchy-le-Chateau en in 1656 zijn belangrijke hoeve van Dammart te verkoopen. Hij had op het vaderlijk erfdeel gerekend, en de uitslag viel niet mede: de oude La Fontaine had erge geldelijke moeilijkheden te doorworstelen gehad, wegens de economische crisis die Champagne had geteisterd, en had veel geld geleend. La Fontaine nam op zich al die schulden af te betalen en daar er in de successie schier geene specieën aanwezig waren, moest hij één voor één, al zijn eigendommen van de hand doen, om de schuldeischers te stillen. Louis Roche, die een uitstekende criticus is, heeft met de zorg van een rekenmeester de balans van La Fontaine gemaakt en uitgerekend, dat hij na afbetaling van de aanzienlijkste schulden, over een kapitaal van hoogstens 30.000 Livres beschikte. Kon hij van de rente van zoo'n gering kapitaal bestaan? Onmogelijk zou het niet geweest zijn, indien hij zich te Chateau-Thierry had willen begraven en van zijn reizen naar Parijs afzien en op voorwaarde dat hij zelf zijn goederen had kunnen besturen, en als een boerenheer leven, en zich ernstig op het winstgevend maken van zijn ambt van ‘maitre des eaux’ had toegelegd. Maar die nieuwe levenswijze zou hem ook gedwongen hebben aan zijn dichtersloopbaan vaarwel te zeggen. En zijn poëtische roeping, welke lang gesluimerd had en welke hij in den beginne tamelijk sceptisch en onverschillig had bejegend, begon eindelijk hare eischen luider te stellen, met meer zekerheid, zoodat zijn eigen ongeloof bezweek. Zijn vader, die nooit heiliger hoop had gekoesterd dan eens zijn zoon als een groot dichter befaamd te weten, en zijn vrouw, de ‘précieuse’, die eveneens veel prijs had gesteld op het litterair talent en den poëtischen aanleg van haren echtgenoot, hadden beiden niet nagelaten zijn wankelend streven aan te moedigen, en de instemming welke zijn eerste proeven genoten hadden onder de ‘academiciens’ van Chateau-Thierry, hadden hem moed gegeven | |
[pagina 374]
| |
om te volharden in een kunst waarvan hij zich geenszins de moeilijkheid ontveinsde en welke hij heel hoog schatte, in afwijking van de meeste gelegenheidsdichters van zijn tijd. Zijn bewerking van Terentius' L'Eunuque, was in 1654 verschenen en had ondertusschen bijval gevonden. Ook had hij Les rieurs de Beau-Richard geschreven, klucht en ballet, te Chateau-Thierry spelende, op den kruisweg van de Markt, de rue du Pont en de Grande-Rue. 't Was op den ‘Beau-Richard’, dat in den zomer, de kooplieden, de burgers, de studenten bijeen kwamen om met de ‘guillemettes’, de onschuldige of zoogezegd onschuldige juffertjes te kouten. Verschillende vrienden van La Fontaine vertolkten de sotternië ter plaatse zelf, en men kan wel de populairiteit raden, welke aan La Fontaine spoedig in het stille stadje te beurt gevallen was, na die fameuse verheerlijking van de vermakelijkheden, avonturen en fratsen van Chauny: Tout devient risible ici bas,
Ce n'est que farce et comédie;
On ne peut quasi faire un pas,
Ni tourner le pied qu'on n'en rie.
't Was maar een plaatselijke bekendheid welke La Fontaine door zijn boertig stukje, dat als een voortzetting van de oude Fransche ‘farces’ smakelijk en onbeschaamd leek, veoverde, het stimuleerde niettemin zijn werklust. Een zijner latere gedichten, zijn Epitre a l'abbesse werd in breeden kring vermaard en door al zijn Parijsche vrienden in de hoogte gestoken; Madame de Sévigné had het geestige en guitige gedicht in alle ‘salons à la mode’ populair gemaakt. Men wilde hem in Parijs hebben, hij werd gevleid, gelokt, gepraamd om over te komen. Ook had hij begrepen, dat hij van uit Chateau-Thierry het Parijsche publiek nooit bereiken zou en dat hij in zijn sluimerend stadje zou verkwijnen, onbekend en onbemind; hij voelde ook dat hij - om te werken - een werkelijk beschaafden, letterkundigen kring noodig had. Zijn voorkeur ging naar den rijkdom en de weelde, de hulde en den levensroes, want hij had geen stoïcijnsche natuur en was op alle vreugde en vermaak belust. Als een zwaren tros druiven zijner Champagne zag hij het leven - die men plet en uitknijpt en tot milden wijn bereidt. | |
[pagina 375]
| |
Zijn oom Jannart bood hem zijn bescherming aan en hij was machtig en invloedrijk, substituut van den procureur-generaal Fouquet zijnde. Januart was eigenlijk de oom van La Fontaine's vrouw, doch hij hield heel veel van den gezelligen dichter, ondanks het geschil dat hij tusschen hem en zijn nicht Marie bestaande wist, en was de eerste om het buitengewoon genie van ‘le bonhomme’ te raden en te willen helpen ontwaken. In de gelukkige jaren van hun huwelijk waren de echtgenooten talrijke malen bij oom Jannart te Parijs te gast geweest, en misschien hoopte de oude man tusschen hen beiden nog verzoenend op te kunnen treden. La Fontaine had dus meer dan eene doorslaande reden om zijn Champagne te verlaten. Hij wou een winstgevend baantje bemachtigen, hij hoopte zijn dichterschap in het litteraire Parijs te sterken en te vernieuwen, hij hunkerde naar roem, en hij wou uit zijn eenzaam, onbevredigend samenwonen met zijn vrouw verlost worden. Oudere levensbeschrijvers van La Fontaine voegen er bij, dat de Duchesse de Bouillon, een van Mazarin's lichtzinnige en kunstminnende nichten; eenigen tijd naar Chateau-Thierry verbannen geweest zijnde, den dichter aangespoord had haar naar Parijs te vergezellen, nadat ze weer in genade was ontvangen en naar de hoofdstad terugkeeren mocht - maar de nieuwste biografen verschuiven de kennismaking van La Fontaine met de hertogin van Bouillon tot veel later. Als de dichter in 1660 zijn geluk te Parijs gaat beproeven, telt hij negen-en-dertig jaren. Hij is niet jong meer, en het wordt tijd voor hem iets te presteeren, zoo hij zich niet voor altoos met een roemlooze geringheid tevreden wil stellen, en tijd ook om een vaste levensrichting te zoeken. Toch is hij jong nog van harte, blijgezind, spotziek, tuk op alle aantrekkelijkheden des levens. Hij gaat Parijs veroveren - en hij draagt in zijn binnenste, met weemoed, als een naglans van een vroeger en heel ander geluk, al de frissche indrukken en de levendige beelden van zijn Champagne mee, als een geur in zijn kleederen. |
|