| |
| |
| |
Het jammerlijk einde van den slimmen houtvester. Door P.H. van Moerkerken.
Een dertigtal jaren geleden omringden schaduwrijke lanen en vruchtbare boomgaarden, kleurige bloemtuinen en frissche moesgronden de oude stad. Over haar wallen en bolwerken waren reeds voor een halve eeuw enkele ruwe wandelpaden gebaand; en ook daar spreidden hooge iepen hun koelte over het wuivende gras. Langs de grachten binnen de stad bogen de slanke boomen naar het stille groene water. Er lagen pleintjes, hier-en-daar, als de brink van een dorp bij een oud kerkje, waar 's avonds de wind wonderlijk fluisterde door de wiegende toppen. In de volksbuurten stonden nog landelijke schuttingen rond lage scheeve woningen, vervallen boerderijtjes uit een eeuw toen binnen de stadsmuren het vee graasde en de groente gekweekt werd. Daar, in die nauwe kronkelige straten, wellicht in tijden vóór de omwalling gebouwd langs een later verzande beek, waren aan den rand van een hobbelig stoepje - voor een kroegje, voor een hoefsmederij, soms voor een deftige burgerwoning - een paar knobbelige linden blijven staan, tot een groen scherm geschoren. Doch den grootsten roem der stad, schooner dan haar trapgevels, dan het humanistisch-rijke, lieflijk-pronkende torentje en het statig boven alles verrijzende kruisdak harer hoofdkerk, droeg het Sterrebosch buiten de Zuiderpoort. Wel was zijn uitgestrektheid gering; maar de rechte lanen van zijn geometrischen aanleg, nalatenschap uit de eeuw van Le-Nôtre, gaven verre perspektieven tusschen het hooge verwilderde struikgewas, en smalle verrassend-kronkelende
| |
| |
paden schiepen een doolhof voor den doelloos-zwervenden wandelaar, zoodat het Sterrebosch groot scheen, vol afwisseling door zijn verschieten van dicht geboomte, van vroolijke clairières, van een blauw-neveligen duinrand achter lichte weiden. Aan den ingang, van den stadskant, lag een hertenkamp, door een drogen grezpel en een houten lathek omringd; de ranke dieren graasden er traag op het goud-groene, zacht-welvende veld; soms echter, als een stoet ridders van een oud toernooi, renden zij in draf naar de dichte schaduwen waar het bosch begon. Daar kwamen stersgewijze de statige beukengangen bijeen op ronde, zonnig-groene gazons, waar rustieke banken waren verweerd in regen, wind en zomergloed. Wilde zeldzame bloemen geurden er uit de vochtige aarde onder de struiken, 's Zomersmiddags speelden daar de stadskinderen roovertje; 's winters sprokkelden er arme lieden. In de lente-avonden gingen rustige burgers luisteren naar het fluiten der nachtegalen; maar zij bleven aan den boschrand staan, huiverig voor de duisternis der lanen, waar andere geluiden klonken, kreten en liederen die herinnerden aan antieke afrodisiën.
Echter, in dit heerlijke bosch, door fantastische en romantische dwepers een overschot gewaand van het reusachtig oerwoud dat in keltische tijden zou hebben geruischt over de geestgronden achter de gansche duinenstrook, in dit bosch was de hoogste trots der stedelingen een breede laan van ontzagwekkend geboomte, zich uitstrekkend langs heel den zuidelijken rand. Vier onafzienbare rijen van zware oude linden torsten de drievoudige gewelven-reeks van hun gebladerte op grillig-gekromde reuzen-armen. Rond de breede voeten ruigden nooit-gesnoeide uitsptuitsels; de verweerd-groene lichamen der stammen puilden van wrattige knoesten, gaapten met vereelte kloven en donkere wonden. Zij waren schoon en eerbiedwaardig als een stoet gerimpelde grijsaards die den brand van vele zomers en de felle beten van vele winters verdragen hadden; wier gestalte gebogen was door stormen en wier huid door gure buien was getaand. Een parelmoerig licht nevelde in de najaarsmorgens door het verijlde goud der bladeren, van omhoog uit de onbewogen toppen tot aan den einder der allée die als een gotische poort opende op een zilver-glanzende verte.
| |
| |
Het was de beroemde ‘Fransche laan’, waarvan de overlevering verhaalde dat eenmaal, in den tijd der Napoleontische overheersching, een fransch generaal met zijn leger onder haar boomen zijn tenten had opgeslagen. Daar hing, zelfs op stralende zomerdagen, een geheimzinnige schemering; vochtig-donker was de bodem; een doorschijnende wand van wild-opgeschoten zilver-populieren sloot de laan zelve aan haar zuidzijde af van de weiden.
* * *
Er was, in dien verren tijd, een jonge man van omstreeks vijf-en-twintig jaar in de stad komen wonen. Hij vestigde er zich als boomkweeker en tuin-architekt. In de burgersocieteit aan de Markt leerden de notabele winkeliers en ambtenaren, zelfs enkele demokratische Raadsleden, hem kennen als een voortvarend man met praktischen zaken-blik; hij had ondervinding opgedaan bij zijn reizen in Duitschland en Oostenrijk, waar hij, 's avonds aan de biertafel lange en daverende verhalen over deed. Zelfs wist al spoedig ieder zijner kennissen dat hij een diploma van Houtvester bezat, uitgereikt door den ‘Kaiserlich-Königlich Oesterreich-Ungarische Förster-Verein’. Nieuwe denkbeelden had hij meegebracht, over de moderniseering van oude steden, over den aanleg van plantsoenen en het onderhoud van bosschen en lanen. En met zulk een overtuiging en vastheid sprak hij van de juistheid dier inzichten, van den geest destijds, dat de Raadsleden, de Voorzitters en Sekretarissen der plaatselijke vereenigingen, de groote winkeliers, in hem den man gingen zien, dien zij noodig hadden voor de verfraaiing hunner ouderwetsche stad. Hij wist hun de noodzakelijkheid der kosmopolitiseering met krachtige woorden, met forschen blik, met hamerende gebaren te suggereeren.
Nog geen jaar was er sinds zijn vestiging vervlogen, toen Burgemeester en Wethouders, op voorspraak zijner bevriende Raadsleden, hem als Gemeentelijk Houtvester voordroegen en de Raad hem benoemde.
Hij heette Viktor Habicht. Op zijn duitschen naam was hij fier. Hij voelde zich als een houtvester uit de germaansche
| |
| |
oerwouden, wanneer hij 's morgens met vastberaden schreden langs de singels en de grachten stapte, de oude pleintjes over, eindelijk het Sterrebosch door, gekleed in zijn manchester jagerskostuum, een groen hoedje met fazanten-veer op 't blonde hoofd, den rossigen baard waaiend in den wind, een zwaren beukenknuppel in de stoere hand. In zijn zakboekje teekende hij de boomen op die hem verdacht voorkwamen, ingewaterd boven in den stam of rottend aan den wortel, en dus bij eventueelen storm gevaarlijk voor de huizen en de voorbijgangers. Ieder najaar leverde hij zijn lijsten in bij B. en W.; en iederen November vielen de verwezen boomen. Hij genoot bij het zien der mallejans die krakend, traag, de breede beuken voortsleurden over de wegen van het bosch en de bolwerken. De geveld-neerliggende, de doode, de overwonnen stammen vond hij schooner dan zij bij hun leven waren. De slagen der bijlen, de roepende stemmen zijner houthakkers tusschen het herfstelijk geboomte klonken hem als de zangen van een forschen strijd. Hij voelde zich sterk en machtig.
Aldus arbeidde hij verscheidene jaren, tot tevredenheid van Burgemeester en Wethouders, Raad en burgerij. Doch zoo grondig waren zijn toezicht en zijn zorg, dat er allengs nauwelijks een tiental rotte boomen iederen herfst bleef te vellen. De overige, het meerendeel, werden uit den weg geruimd om sanitaire of aesthetische redenen; zij deden afbreuk aan het pikturaal aspekt der stad, benadeelden den groei der bloemen in de bolwerk-plantsoenen of waren schadelijk voor de gezondheid der burgerij. Langzaam, doch naar vast en overwogen plan, moderniseerde Habicht het arboristisch uiterlijk der stad. De populieren en iepen op de hooge bolwerken vielen; de oude wallen zelve werden weggegraven en op den geëffenden grond nieuwe plantsoenen aangelegd met ovale en stervormige perken, met ijzeren randjes langs de gazons, zelfs met een fontein en een cementen rotspartij. Ook de geschoren linden in de oude kronkelstraatjes verdwenen, als buitenissige onregelmatigheden, slordige resten van een chaotischen tijd.
Intusschen gaf hij niet minder zijn zorgen aan het verwilderde Sterrebosch, welks achttiend'eeuwschen franschen aanleg hij verfoeide, ouderwetsch en onnationaal vond. En wetend dat de
| |
| |
duistere bosschages op voorjaarsavonden weerklonken van geheimzinnige erotische geluiden, dreef hij, met het argument der zedelijkheid, bij het stadsbestuur de civiliseering van het bosch door. Was het Sterrebosch eenmaal doorzichtig geworden, dan zou de stedelijke statistiek ongetwijfeld een daling van het cijfer der onwettige geboorten toonen! Doch daartoe waren ook breede lichte wegen van noode, een geheele vernieuwing van stijl. En dwars over den statigen geometrischen plattegrond van eertijds baande Habicht twee harde rijwegen, ruim en met weeke bochten slingerend als kwispelende diagonalen door het bosch. Ieder jaar liét hij enkele der oude paden verleggen, de rechtlijnige vervangen door grillig-kronkelende. Waar eens het hooge struikgewas duistere daden verbergen kon, bloeiden nu als-in-'t-wild-verspreide bloemplantjes, waarbij zeer groote witte borden waren in den grond gestoken, die ih grafzwarte letters het plukken verboden. Vroolijk en zonnig als een vorstelijk park, sierlijk en op de hoogte des tijds prezen Habicht's biertafelvrienden en raadsheerlijke beschermers het allengs nieuw-geboren Sterrebosch. Tot zijn Verwondering echter bleef het bij avond ondoorzichtig en kwam er geen kentering in de statistiek der onlegale geboorten.
En ook, zonderling, wat nog nooit gebeurd was, er gingen uit andere kringen der burgerij stemmen van verontwaardiging op tegen Habicht's nijveren arbeid. Jaarlijks keerden zij terug, menigvuldiger en heftiger ingezonden-stukken in de courant. De vernuchtering der stad - zooals men het noemde - werd betreurd; langs de grachten, op de pleintjes, op de kruispunten der straten stond geen enkele volwassen boom meer; den wind kon men niet meer hooren fluisteren in het zomerloover of kreunen in de wintersche takken!
Het deerde Habicht echter niet; want het Bestuur der Gemeente verdedigde hem in den Raad tegen die aanvallen van dichterlijke beunhazen en dilettanten; zijn trouwe vriendenkring der societeit bleef gelooven in zijn volstrekte bekwaamheid.
Zelfs prikkelde het verzet dier enkelingen hem tot nog grooter ijver, tot nog scherper speurzin. Voor de toekomst zou hij werken; aan het nageslacht zou hij een harmonisch geheel van lanen, grachten, plantsoenen schenken. De boomen zouden,
| |
| |
gelijk van groei, vertakking en grootte, in onberispelijke gelederen staan, als Pruisische grenadiers! Geen oude, rotte, scheeve exemplaren mochten er tusschen geduld worden! En dogmatisch-streng dit plan uitvoerend, met de verrukte toestemming van den ganschen Stedelijken Raad, rooide Habicht heele lanen, al waren er slechts een drietal boomen omgewaaid, zelfs al dreigden zij slechts om te waaien....
De gang der beschaving was hem trouwens gunstig. Nieuwe electrische trambanen, door de stad en naar de buiten-gemeenten, werden ontworpen en aangelegd. En hoewel de ingenieurs betoogden dat de hooge statige iepen langs die wegen geen beletsel waren voor het spannen der geleidingsdraden; al kon er worden verbreed met behoud der oude boomen die dan rijweg en wandelpad zouden scheiden; toch oordeelde Habicht een radikale opruiming noodzakelijk. Van den grond af moest hij werken, nieuw en frisch, zonder angstvallig ontzien van dwaas-konservatieve tradities! En het Dagelijksch Bestuur der stad overtuigend met zijn argument van aesthetische normaliseering, zag hij zijn voorstel aangenomen door den Raad.
Hij lachte om de kleingeestige kritiek der bewonderaars van het verleden, hij die in de toekomst zag! Hij verachtte de lieden die alleen aan het heden dachten en in zelfzuchtig epikurisme beweerden dat er geen nageslacht en geen toekomst bestonden, of het oneindige reeksen noemden, waarvan elke schakel dien waan kon hebben van voor zijn toekomst en zijn nageslacht te willen arbeiden, zoodat er nooit een heden van volwassen schoonheid zou komen! Hij verachtte en trotseerde hen. Één was er, een laaghartige spotter, die vroeg of het eindelijk niet tijd werd, dat zijn grootste ergernis verdween, n.l. de Franschelaan, die welbekende veelvoudige rij van vermolmde, manke, gebulte, gedraaide, aftandsche en als rotte kiezen geplombeerde brokken hout.... Al te lang reeds werd het uitzicht op het eigenlijke Sterrebosch belemmerd door die onbeschaamd-oude gedrochten!.... Ja, Habicht doorzag dit geschrijf! Het was wat men ‘ironie’ noemde. En wat kon hem, den degelijken, forschen natuur-man, antipathieker zijn dan ironie!
* * *
| |
| |
Zoo gingen de jaren in strijd en arbeid voorbij. Habicht werd ouder; de stad breidde zich uit over de landen die eens moestuinen, bloem- en boomgaarden droegen. Breede, zindelijke straten met jonge sprietjes langs de gladde trottoirs eindigden in zandhoopen met rioolbuizen en borden van bouwspekulanten. De grachten in de stad waren gedempt en tot stralende leege boulevards geworden, met stalen trampalen, stalen draden en kwijnende boompjes uit Habicht's kweekerij. Alleen in het Sterrebosch stond nog oud geboomte; de befaamde Franschelaan was nog onaangetast.
En nu, langzamerhand, bij het ouder-worden, was Habicht in de mijmeringen zijner eenzame wandelingen, zijner eenzame celibatairskamer, maar ook in de opgewonden gesprekken met zijn vrienden der biertafel, de vijanden van zijn aesthetisch stelsel gaan vereenzelvigen met de oude boomen die de bijl van den houthakker-meesterknecht op zijn bevel had aangekerfd. Die zieke, krom-gegroeide of brutaal-in-den-weg-staande boomen werden verdedigd en geprezen door lieden die hem in 't openbaar hoonden, die van zijn grootsche toekomst-plannen niets begrepen of in venijnige jaloezie niets begrijpen wilden. Zij waren de vijanden van hem; zij waren de vrienden dier oude boomen! ‘Die Freunde meiner Feinde sind meine Feinde!’ mompelde hij vaak. En die gedachte verkalkte in zijn hersenen. Ook de oude boomen zag hij als zijn vijanden! Maar tarten zou hij hen allen, menschen en boomen, hen verslaan als een oud-germaansche held!
En zijn ontzettendste vijanden waren die verwrongen, knoestige, rheumatische linden van de Franschelaan, aan de zuidelijke grens van het bosch. Het was daar niets dan een bende stuntelige oude bedelaars, melaatsen, en vol vieze kwetsuren. Waren dat wel boomen, die reeksen molmend hout? Er was geen enkel gaaf exemplaar meer bij te vinden! Geen enkel schoon exemplaar kon er ooit bij zijn geweest! Sommige waren reeds even boven den wortel vertakt: twee, drie zware stammen rezen daar nevens elkaar op. Andere strekten reusachtige armen uit, schuin opwaarts, doch hadden geen lichaam meer, geen hoofd. Jammerlijk verminkt waren zij allen. En dit afschuwelijk hospitaal van wegstervende wanschapenheden werd door waanwijze lieden bewonderd als een der schoonste alléeën van
| |
| |
Holland! Ach, waartoe kon dichterlijke sentimentaliteit de hersenen van onbevoegden niet verleiden!... Hij, Habicht, hij haatte ze!
Maar het zou zijn vijanden niet baten! Die zware gestalten zouden vallen, door geweld en door list! Want ook krijgslist was geoorloofd, zelfs aan den stoeren en stouten strijder. Habicht wist, dat, als hij aan het Gemeente-Bestuur een voorstel deed tot onmiddellijke totale rooiing der laan, er een luid en wellicht onoverstembaar verzet zou opstaan, gesuggereerd door den roem dien de Ffanschelaan nu eenmaal had; niet alleen de burgerij der stad zou er zich heftig in moeien; overal in 't land zouden antikwarische zielen zich luchten tegen zijn moedige daad, die zij vandalisme zouden schelden! Groene en rose weekbladen zouden foto's publiceeren om de algemeene belangstelling te wekken voor de boom-ruïnes.... ‘Heemschut’, die bond van aesthetiseerende, konserveerende en restaureerende architekten en professoren, museumdirekteuren en andere antikwaren, zou adressen zenden aan Stedelijken Raad en Landsregeering.... Noodeloos zou de naam van hem, Habicht, in opspraak komen! Neen, een onmiddellijke aanval op de Franschelaan ware ondiplomatisch! De natuur zelve moest hem haar krachten leenen.... De storm, de onweerstaanbare Zuid-wester, moest de razende vlagen van zijn adem stuwen tegen den falanx dier eeuwenoude invaliden; en dreunend zouden zij neerstorten op de aarde. Maar zij hadden een veerkrachtig schild in dien wand van hooge buigzame abeelen. Als dat schild was gebroken, zou de storm hen treffen met zijn volle geweld.
Habicht stelde voor, op zijn volgende najaarslijst, het rooien der abeelen langs den zuidrand der Franschelaan, daar zij als in 't wilde, zonder orde, zonder eenig begrip van wetenschappelijke bosch-kultuur, in een tijd van wanbeheer waren geplant. Misschien zelfs had het domme toeval hen doen opschieten en het uitzicht op de veel-bewonderde reuzen versluieren met hun wispelturig loover! Een nieuwe regelmatige aanplanting van jong struikgewas ontwierp Habicht bij zijn voorstel, dat door B. en W. werd overgenomen en door den Raad onder applaus aanvaard.
* * *
| |
| |
In November velden de houthakkers van Förster Habicht de zilverpopulieren die langs den boschrand hun bleek-grijze bladeren ritselend hadden laten beven, wuivend of zwiepend al naar de wind hen beroerde. Onder den najaarsregen lagen hun slanke lichamen, door bijlslagen verminkt en ontzield, in het modderige gras te vervuilen. De vochtig-groene stammen der Franschelaan, licht tegen de duistere diepten van het bosch, stonden nu als grens
Habicht grijnslachte, telkens als hij het zag. Er waren geen protesten gehoord tegen het opruimen van den verwilderden populieren-zoom; de biertafel prees hem en roemde het onbelemmerd-schoone uitzicht op de Franschelaan, niet vermoedend dat nu het laatste schild der grijze reuzen gebroken was.
De winter ging voorbij. De westelijke buien schudden wel hevig de donkere gestalten der boomen; zij stormden aan met dreigend-loeiende stemmen; maar de bladerlooze takken weken terzijde; de vlagen streken er langs en er tusschen door; al wat zij konden was wat dorre takken breken voor de arme sprokkelaars. De Franschelaan bleef ongedeerd.
En ook de zomer ging. Doch een der eerste avonden van den volgenden September begon er uit het Zuid-westen een sterke wind te stooten; er golfden zwaar-ruischende deiningen over de bladeren-zee van het bosch, gevolgd door plotselinge huivering-wekkende stilten. Terwijl dan in het noordelijk gedeelte de kleine twijgen nog onbeweeglijk waren, groeide er uit het Zuiden een geluid als van toornig zuchten, het gesteun van een woedenden reus die oprees uit de verte, achter de duinen, uit de nachtelijke zee, en zijn adem blies tegen de zwakke plantjes die de menschen ontzagwekkende boomen noemden. Hij hief zijn vuisten en schudde ze; zijn wilde klacht loeide ál-verdoovend over het land en door de kruinen der wouden, zonder rustpoozen nu, sterker en wilder.
Houtvester Habicht, in zijn gummi-jas en zijn vetlaarzen, een stormpet op, den beukenknuppel in de vuist, had om half twaalf zijn vriendenkring in de Burger-Sociésteit verlaten en was tegen de vlagen in zuidwaarts gegaan. Een storm in dit jaargetij, nu de boomen zwoegden onder de volle zwaarte hunner bladeren, kon doodelijk zijn voor de oude stumperds der Franschelaan!
| |
| |
Vermolmde takken zouden losscheuren; uitgeteerde stammen bezwijken; een erbarmelijke reeks splinterige stronken zou er blijven.....
Op het rondpoint tegenover de laan, veilig, buiten het bereik van vallende takken, stond Habicht stil en trachtte te turen in de doorbulderde duisternis van den nacht. Door den zwarten bajerd daar vóór hem bewogen in dolle sidderingen zwarte gestalten, hoog tot in den zwarten hemel, waar de zwarte wolken joegen in angstige horden. Het was een niet te ontraadselen titanenstrijd.... Sloegen daar gepantserde vuisten op helmen, beukten daar oorlogsmokers op metalen schilden, gonsden daar woedende kreten tezamen tot een krankzinnig gehuil? Waren het donder-rommelingen in de wolken? Of kraakte de aarde zelve onder het dreunende stampen van den strijd?
Het oog en oor waren verbijsterd.... Habicht voelde zich staan op den bodem van een razenden oceaan, waar vikings van oude tijden, verzonken en weer opgestaan, worstelden tegen de goden van den vloed en den donderstorm. Hij gilde van vreugde en van angst. De geluiden gierden en wentelden in kolkenden waanzin hoog boven hem. Hij hief zijn armen omhoog, zwaaide den beukenknuppel als een middeleeuwschen goedendag. Hij danste en trappelde van onstuimig verlangen naar den eersten val zijner vijanden.
Daar kraakte en knetterde een dreunende slag boven het woelen van dien orkanischen geluiden-chaos. En het scheen of alle rumoer een oogenblik verstomde van schrik. Even slechts! Want nu gilde een helsch stormfluiten hoog over de kruinen van het bosch, een duivelen-gelach, schel en sarrend-verheugd. Opnieuw donderde het van krakende slagen uit de zwarte diepte der laan. De grond sidderde en schokte onder Habicht's voeten.
En de geweldige, alle geluid overstemmende slagen vielen dichter opeen. Smartelijk kreunde het hooge oude hout, in machtelooze woede loeiden zijn stervenszuchten, nu het werd uiteengescheurd en verachtelijk neergeknakt.
Habicht schreeuwde van genot. Maar hij hoorde niet zijn eigen stem. Hij vernam alleen het dreunend sneuvelen zijner vijanden. Dan, bij den ratelenden, scheurenden, donderenden slag, gilde hij angstig; maar terstond lachte hij weer, joelde en
| |
| |
sprong als een verheugd kind dat eindelijk zijn zin krijgt.
Zoo raasde de storm door den nacht. De uren gingen voorbij, zonder dat Habicht den tijd besefte. Eindelijk, in het eerste bleeken van den morgen-schemer, bespeurde hij tot zijn verwonderde vreugde, dat de zwarte falanx daar hoog vóór hem was verbroken, dat de befaamde Franschelaan geen laan meer was. Over elkander gesmeten lagen de monsterachtige stammen met hun heuvels van loover dat als de zee-branding ziedde onder de allengs-luwende vlagen. De enkele sterken die nog stonden, eenzaam hier-en-daar over het slagveld hun duistere armen zwaaiend, zou hij, de nog sterkere, vellen in den klaren dag. Hij, Habicht, was overwinnaar!
Hij dacht aan geen ontbijt, dien morgen. Hij bleef op de plek van zijn listigen triomf. Lachend stapte hij rond over de knoestige lichamen der onmachtige reuzen, stootend met zijn knuppel tegen den weeken rand hunner vermolmende wonden, slaande in hun kruinen die hij vroeger nooit had kunnen bereiken. En in koortsige verbazing dat zijn diplomatisch plan zoo goed geslaagd, dat zijn blik op den mogelijken gang der dingen zoo scherp geweest was, bleef hij den ganschen dag daar omzwerven.
Men zag hem, wezenloos hoon-lachend, schreeuwend en de armen in rusteloos gezwaai. Zijn opzichter zag hem en verwonderde zich; zijn houthakkers zagen hem en keken met vragende, niet-begrijpende blikken. Nieuwsgierige lieden uit de stad, notabelen, raadsleden, vreemdelingen, fotografen, allen zagen hem. Zij meenden dat hij waanzinnig was geworden van smart over de verwoeste laan....
Een paar zijner societeitsvrienden brachten hem voorzichtig naar huis. Doch al die volgende dagen bleef hij lachen, smaadwoorden roepend tegen de doode boomen. Toen hij, aan het einde der week, op de leestafel der societeit de geïllustreerde bladen zag met afbeeldingen der beroemde allée, naar een oude gravure uit de 18e eeuw, naar de schilderij van een landschapschilder uit het midden der 19e, naar een foto van enkele jaren geleden en naar een van den ochtend na den stormnacht; toen hij in lyrische artikelen de verwoesting betreurd zag, die echter bij zulk een orkaan -onvermijdelijk werd genoemd; toen beschouwde hij zich trots in den spiegel, en terwijl zijn oogen
| |
| |
wild schitterden, sloeg hij zich op de breede borst: ‘Mijn werk was 't! De storm was in mijn dienst! Hij heeft zijn taak gedaan naar mijn wil!’
Zijn vrienden, zelfs de Raadsleden onder hen, begrepen dat zijn toestand ernstig was. En weldra ging door de stad het gerucht, dat de Houtvester Habicht plotseling, na de ramp der Franschelaan, krankzinnig was geworden. Slechts de enkelen die zijn wonderlijk bedrijf sinds lang met deernis hadden aanschouwd, beweerden dat het al sinds jaren maalde in zijn hoofd.
Psychiaters onderzochten hem op taktvolle wijze. Men voerde hem ter verpleging naar een sanatorium, een rustoord, op een uitgestrekte heide, waar uren ver, langs den vlakken ronden horizont, geen boom, geen takje te bespeuren was en een beminnaar van wouden geesteskrank zou worden. De vroede Bestuurders der stad, met schrik beseffend dat zij dertig jaren lang naar de adviezen van een maniak hun besluiten genomen hadden, lieten thans, na een zitting met wijselijk gesloten deuren, de drie eenig overgebleven linden der aloude Franschelaan in leven als een herinnering aan het onherstelbaar verleden.
7 Dec. '17.
|
|