| |
| |
| |
Causerie over Haarlem door L. van Deyssel.
(Vervolg.)
Toegewijd aan den Burgemeester van Haarlem, Jhr. Mr. W.B. Sandberg.
De heer Roëll, de vroegere Burgemeester van Amsterdam, is Commissaris van de Koningin in de Provincie Noord-Holland en heeft als zoodanig tot residentie Haarlem, de hoofdstad van de Provincie. Hij woont met zijne echtgenoote, mevrouw Roëll-de Vos van Steenwijk, aan de Nieuwe Gracht. De gracht en het huis hebben een te gelijk Amsterdamsch en Haarlemsch voorkomen. De heer Sandberg, de Burgemeester van Haarlem, woont met zijne echtgenoote, mevrouw Sandberg-Roëll, in het grootste huis van het Kenaupark. Op het in vergelijking met het Florapark ‘klassiek’ te noemen Kenaupark kom ik later terug.
Tot het karakter van Haarlem, zoowel het architectonisch voorkomen als het wezen van de stad, behooren ook de, vele in aantal zijnde, aanwezige Hofjes. Er zijn er meer dan het bevolkingscijfer van de stad zou kunnen doen vermoeden. Eenige vertoonen aan den straatkant het uiterlijk van een enkel groot huis, terwijl dan aan de achterzijde daarvan, aan een groot binnenplein, de hofjeswoningen zich bevinden. Opmerkelijk is, dat sommige Hofjes, zoo als het Bagijnhof te Amsterdam, in de onmiddelijke nabijheid van een der drukste plaatsen van de stad zijn gelegen. Het zelfde is het geval te Londen met den zoo-genaamden ‘Temple’, die gelegen is aan Fleet street of Strand, een der Londensche Kalverstraten. De talrijkheid der hofjes is een der blijken van de oude en goede gevoelens, die in de Haarlemmers steeds hebben bestaan. Haarlemmers hadden fortuin. Zij hadden dit persoonlijk gemaakt, zij hadden het ge
| |
| |
erfd of door aanhuwelijking verworven. Ofschoon als gebeurtenissenreeks of gebeurtenis op zich zelve beschouwd, fraayer is fortuin te maken dan fortuin te erven, is het toch - door het verband met het gegevensgeheel, waartoe deze hoedanigheid behoort, fraayer erfgenaam dan zelf maker van een fortuin te zijn. Meer dan in andere steden hebben er toen een deel van het fortuin gebruikt om eene vestiging voor de laatste levensjaren te stichten voor het volk, of voor de vrouwen van het volk, dat hen goed had gediend.
De dames te Haarlem hebben het stemmige Hollandsche stadsvrouwenkarakter, stemmig gekleed, stemmig gaande en in alle opzichten stemmig zich gedragend. Men doet verkeerd met te meenen, dat men ergens heen gaat of niet heen gaat om dat dat tot den goeden toon behoort, dit namelijk opvattende alsof een oppervlakkig en dwaas motief ons handelen dan dus leidde. De goede toon is namelijk, of vertegenwoordigt, de beste levenswijze. Men behoeft ook niet vermogend te zijn om te doen wat des goeden toons is. Men moet eenvoudig een weinig schikkingsvermogen hebben en ingezien hebben, dat de levens in der daad in een soort toon staan en dat de goede toon een betere toon is dan een minder goede toon. Zoo behoort het te Haarlem tot den goeden toon om naar de muziekavonden van de Bachvereeniging te gaan en niet bovendien naar vele andere concerten. Dit geschiedt niet aldus om dat dit nu eenmaal goede toon is, maar om dat een leven, uit een geheel van min of meer edele verscheidenheden samengesteld, medebrengt, dat niet zoo heel veel uren aan het luisteren naar muziek worden besteed, tenzij men daarin specialiteit is. De avonden, welke door lieden, welke niet een goed leven voor zich weten te arrangeeren noch muziek-specialiteit zijn, met het luisteren naar minder soort muziek worden doorgebracht, op die avonden heeft degene, die beter leeft, familie-bezoek, studieuren, clubufen en tal van andere vervullingen. Men gaat dan niet zoo in één ding op en heeft in zijn leven meer afwisseling. In een stad als Haarlem kan men ten slotte het zelfde hebben als te Amsterdam, oudheidkundige avonden, schouwburgavonden, muziekavonden, lezingavonden, vergaderingavonden en zoo verder. Het is er heel onderhoudend. Het leven is er gezellig. Het is er aangenaam.
| |
| |
Verschillende van de rijtuigen, die te Haarlem over de straat gaan, behooren toe aan menschen uit Bloemendaal, waar lieden uit de Zaanstreek eenige der scepters zwaayen. Bloemendaal is een fraai oord. De architectuur is er goed. Er zijn twee hoofdzakelijke huizentypen: Het witte huis met de colonnade, uit de eerste helft der negentiende eeuw, soms beneden aan, soms boven op een duin gelegen, en het moderne roode huis, van een soort baksteen en een soort dakpannensamenstelling, zoo als die (evenals b.v. de rieten daken te Laren in het Gooi), als aangenomen huizentype voor de streek, alleen te Bloemendaal voorkomen. De phantasiën in de rijtuigen komen te Bloemendaal betrekkelijk weinig voor. Iemand, die twee of drie verschillende karretjes heeft en om de drie of vier jaar andere, kan niet of nauwelijks aangewezen worden.
Het schrijven van gisteren zet ik thans voort. Iemand, die de pen voert, moet er altijd nauwlettend acht op geven, dat hij de van zelf zich stellende grenzen niet overschrijdt met betrekking tot mogelijke onbescheidenheid en onkieschheid. In mijn tegenwoordig geschrift zult gij evenwel niets aantreffen, waarvan het niet gebruikelijk is dit in het openbaar te behandelen, wel in eene wijze van openbaarmaking en in verband met andere beschouwingen en mededeelingen, die het niet gebruikelijk is aldus in onderling verband aan te treffen en op deze wijze openbaar gemaakt. Indien ik U bijvoorbeeld een particulier huis zoude beschrijven en daarbij niet onvermeld laten, dat dit huis bewoond; wordt door dien-en-dien, zoon van dien-en-dien, neef van dien-en-dien, dan zoude dit gedeelte eener causerie in een Tijdschrift U eenigszins bevreemden. Toch zoudt gij wellicht niet bedenken, dat zoowel het inwendige van het particuliere huis als de vermaagschappingen van den bewoner reeds publiek waren, daar de kamers van het huis werden afgebeeld in het publiek te koop zijnde weekblad ‘Buiten’, terwijl de genealogie van den bewoner wordt gevonden in een der publiek te koop zijnde genealogische boeken.
In Haarlem vindt men de Teyler-Stichting, de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, het Frans Hals-museüm. De
| |
| |
Teyler-Stichting en de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen zijn gelegen aan het Spaarne, het Frans Hals-Museum aan de straat, geheeten Groot Heiligland. Ik wijs bij dezen intusschen bij voorbaat alle opmerkingen omtrent onnauwkeurigheid met betrekking tot plaatsnamen en dergelijke feitelijke bizonderheden af. Ik schrijf slechts uit de herinnering op en ik heb eenig vertrouwen, natuurlijk (anders zoude men ze niet vermelden), in de juistheid mijner indrukken en waardeeringen. Met namen en jaartallen kan ik mij echter vergissen. Als ik met U zat te praten, zoudt gij mij onmiddelijk kunnen verbeteren en ik zoude uwe verbetering dankbaar aanvaarden.
De Teyler-Stichting is eene sympathieke gelegenheid. In verzamelingen, die het karakter van nog als zoodanig hun leven leidende speciale liefhebberijen van personen hebben, is altijd iets aardigers dan in een volstrekt publiek, en altijd publiek geweest zijnd, museum. Bij Teyler vindt men natuurkundige toestellen en gereedschappen, steenen en mineraliën, boeken, schilderijen en teekeningen, een merkwaardige collectie, ook oude Italiaansche, teekeningen van de grootste meesters. De schilderijen zijn meerendeels gemaakt in de jaren tusschen 1820 en 1840 of '50. Koekkoek, Schelfhout, Karsen de oudere. Een merkwaardig stuk is ook het portret van den voormaligen directeur of conservator der Teyler-stichting, Scholten, door hem zelf. Van de Kabinetstukjes van Scholten, Altmann, enz. houd ik niet zoo veel; dan iets liever nog Meissonnier.
Het Frans Hals-museum is iets om zeer ingenomen mede te zijn. Het is grootendeels nieuw gebouwd, maar werkelijk uitstekend. Ik zie duidelijk thans het museum in de verbeelding, vooral en met voorkeur zalen, waarvan ik de stilte, de rust, en de zeer sobere achttiende-eeuwsche plafonds (wit stucadoorwerk) gaarne mocht. Ik heb er van gedacht, dat dergelijke museumzalen, die kamers uit vroegere fraaie groote woonhuizen schijnen te zijn, welke men met hun wanden en zolderingen zoo gelaten heeft als zij waren, en waarin nu maar betrekkelijk weinig zaken zijn tentoongesteld, zoo dat in bijna alle opzichten het geheel op eene nog gebruikt wordende woonkamer lijkt, - dat dergelijke museumzalen te verkiezen zijn boven opzettelijk tot museumzaal gebouwde.
| |
| |
Aan den Kleinen Houtweg no. 57 te Haarlem woont mijn oude vriend, de kunstschilder Jacobus van Looy, en zijne vrouw, mevrouw Titia van Looy geboren van Gelder. Deze vestiging, deze plek, is ook eene der opmerkelijke Haarlemsche bizonderheden. In den Haarlemschen stijl, zoo als men dien ziet aan de Hofjes, heeft Jacobus van Looy, om dat hij dit in vele opzichten goed gedacht achtte, nu hij te Haarlem geboren, en te Haarlem ‘weesjongen’ geweest is, een huis laten bouwen, dat met zijn voorgevel, voorpleintje en straathek een toonbeeld van Hollandsche, Haarlemsche stemmigheid is. Aangezien nu Haarlem, door de traditie van den tulpenhandel, door te midden eener streek vol bollenvelden gelegen te zijn, de bloemenstad mag heeten, is het aardig, dat binnen dit opzettelijk, uit liefde tot de levensjeugd en uit genegenheid tot Haarlem, zoo gemaakte Haarlemsche huis bij uitnemendheid, een volte van bloemachtigheden, bloemen, bloementinten, en kamertonen van bloemigheid, wordt aangetroffen. Van Looy heeft een fraaien rozentuin achter zijn huis. Hij heeft gedurende het geheele leven vrij veel bloemen geschilderd en vooral ook in den laatsten tijd. Sedert ik het laatst, of een der laatste keeren, over den heer Jacobus van Looy de pen voerde en zijn uiterlijk een oranje dageraad prees, is mijn vriend sneeuw-, - ziet gij wel, daar hebben wij dezelfde quaestie als met ‘aschgrauw’, ofschoon niet geheel en al dezelfde maar eerder een dergelijke. Het is namelijk niet wijl er zoo veel schakeeringen van sneeuw-wit worden gevonden, maar daar, wel beschouwd, ik op dit oogenblik niet zeer duidelijk innerlijk waarneem, dat het haar mijns goeden vriends werkelijk meer een der sneeuwwitten dan een ander wit zoude gelijken, dat de uitdrukking sneeuw-wit hier te haastig gebezigd ware. Houd dit haar in gedachte eens naast juist gevallen ongerepte sneeuw, naast dooi-sneeuw, naast sneeuw in zonneschijn of sneeuw onder zeer donkere lucht, en
durf eens betoogen, dat het als twee druppels van den zelfden vorm en grootte en van de zelfde watersoort en onbesmetheid en onaangetastheid op elkaâr, eene dier sneeuwschakeeringen gelijkt!
De heer Van Looy heeft Haarlem tot woonstede verkozen ook om dat dan, - zoo als in de vroege jeugd - de klank der ‘Damiaatjes’ de lucht boven hem weder zoude vervullen. De
| |
| |
Damiaatjes, - welk een poëzie! Zijn deze niet gegoten uit een bij de verovering van Damiate buit gemaakt kanon? Ik noodig U uit er acht op te geven, dat dit poëzie, maar tevens oorlogs-poëzie, dus door sommigen barbaarsch te heeten poëzie, is. Nu hoort men dagelijks in de stad, als een der liefelijkste deelen van het stadsbestaan, de klokkeklanken, die, waartoe de stem van het kanon nu is omgezet. En de bedoeling is wel niet te zeggen: Kijkt eens, dit is nu een beter gebruik van het eertijds zoo leelijk gebruikte metaal. Neen, de bedoeling was aan de overwinning te herinneren. Het is dus dezelfde gedachtewending, - ja, eigenlijk wel! - als die den dronk uit den schedel des verslagen vijands zoo heerlijk doet vinden. Er zijn aan die Damiaatjes nog meer poëzie-quaestiën vast. Ik had mij namelijk, door hetgeen de heer Van Looy daarover gezegd of in het openbaar geschreven had, op het vernemen der Damiaatjes als op iets innemends voorbereid. En ach, dit is al weder bitter tegengevallen. Mij leek het - met u aller verlof - eenigszins eene muziek van een niet buitensporig melodiëusen triangel. Dit kleine geval opent het belangrijke vraagstuk, of deze indruk te weeg gebracht werd hierdoor, dat ik door den heer Van Looy op iets delicieus was voorbereid en mijne verwachting te hoog was ge-spannen, of wel hierdoor, dat, dank zij de verbinding met de jeugdjaren, de heer Van Looy den klank schooner hoorde dan die werkelijk is.
Mijne bedoeling was door er over het woord te nemen, het karakter van Haarlem te doen uitkomen. Men bespeurt evenwel, min of meer het algemeene leven leidende, het karakteristieke op deze wijze niet dan ter loops. Haarlem heeft overigens een buitengewoon aangezet letterkundig karakter. Het is de stad van Coster en van de Enschedé's en terwijl de omstreken vervuld zijn van Van Lennep-traditie, krioelt het te Heemstede en elders van levende van Lenneppen. Ik heb het er, bij twee tijdelijke verblijven, dan ook buitengewoon aardig getroffen. Ieder wist nog van mijn vader, Dr. J.A. Alberdingk Thijm, de ouderen hadden hem zelf ontmoet, de jongeren hadden hun vader of vader's broeder over hem hooren spreken. Een zekere stilzwijgende toegenegenheid, die ik hier, in tegenstelling tot elders, (want waarvan ik aanstonds gevoelde, dat zij mijne luttele
| |
| |
persoonlijke verdienste niet zoozeer kon betreffen) ontmoette, bleek mij afkomstig te zijn van den Mr. Joh. Enschedé van de jaren 1855-1875, den vriend mijns vaders, en van Mr. Jacob van Lennep, in wiens door Kloos geprezen levensbeschrijving door zijn kleinzoon, Jhr. Dr. M.F. van Lennep, de aanrakingen met J.A. Alberdingk Thijm zijn verhaald.
Wanneer wij een min of meer algemeen leven leiden, treft het karakteristieke van een stad ons slechts ter loops. In 1916 beminde ik Haarlem met de opleving van iemand, die het voortgezette stadsleven sedert lang, en het voortgezette leven in eene hollandsche stad sedert zeer lang, had ontbeerd. Toch heb ik er geen oogenblik over gedacht eene mooie beschrijving van de stad te maken. Mijn doel zoude geweest zijn de charme van de stad te doen gevoelen en te verklaren minder nog dan te doen begrijpen. Van vele levens-onderdeelen van de stad, van de oude en stille en zeer goede denkbeelden van de menschen, van het ontstaan, wezen en voorkomen der gezelschappen, der genootschappen, der stichtingen, der straten en gebouwen had ik U alles willen vertellen, na de studie, zoowel voor de feitelijke bizonderheden als wat aangaat hunne opvattingen, mijner voorgangers in deze. Ik had gehoopt, dat mijne geschiedenis van het stadhuis, eenvoudig begonnen met de mededeeling, van het jaar, waarin de eerste steen van het oudste gedeelte werd ‘gelegd’ (uit de hand van legger of legster komend zooals het ei uit de kip), bij voorbeeld, van zelve met die min of meer wijsgeerige gedachten en met die min of meer gevoelige opmerkingen doortrokken zoude worden, die er iets persoonlijks van mij uit zouden maken (ofschoon ik, zooals gezegd, aan iets persoonlijks, in de volstrekte beteekenis, waarin dit woord gebruikt wordt, wijsgeerig niet geloof). Het heeft niet mogen zijn. Niet een langzaam door de zachte gedachte gebouwd verhaal, alleen wat vlottende beschouwing en herinnering.
Indien men door de Kruisstraat in de richting van het station gaat, ziet men in de verte voor zich uit den viaduct van den spoorweg dwars den gezichteinder afsnijden en door de stad
| |
| |
heen zich strekken. Tegenover het station is de spoor- en tramweg-wagensfabriek van Beijnes. Aan de andere zijde van den viaduct zijn buitenwijken, plantsoenen, singels, en al de wegen naar Bloemendaal, Santpoort, Overveen en Schoten. Het is wel jammer, dat men steeds niet in meerder mate getracht heeft de stations te bouwen in overeenstemming met het voorkomen hunner omgeving. Het fraaist ware wellicht de treinen onzichtbaar te laten blijven zoolang zij in de nabijheid van de stad zijn, zóólang ze ondergrondsch te houden en van het station te maken een gebouw, waar men naar de kelders gaat om vervoerd te worden. De stations-stijl had dan niet meer eensdeels te behooren bij de perrons, den kap en de spoorwagens-architectuur, en anderdeels een architectonisch fraai werk te zijn.
De gedachte, dat een station moet passen bij de stad, waar het staat, heeft men te Brugge overdreven toegepast. Men ziet daar namelijk een, soms zeer met rook overdekt, Gothisch station. Des te aanlokkelijker voor de ontleding is het misverstand, waaruit dit gebouw is voortgekomen, nu de stad volstrekt niet Gothisch is en de idee der Gothiek op andere wijze dan door het geheel van het uiterlijk voorkomen der stad met de idee Brugge is verbonden.
Ja, van Brugge gesproken, inderdaad heeft iemand van drie en vijftigjarigen leeftijd de partij meeningen en inzichten, waarover hij beschikt, die hij althans in voorraad heeft, geheel zelf en zonder leiding moeten ontdekken of veroveren. De gebrekkigheid der practische bibliographievoorziening is daarvan voor een deel de oorzaak. De atmospheer, de - door de stoffelijke ook op directe wijze, mede gaande gemaakte, - geestelijke atmospheer van Brugge daargelaten, - heb ik, bijvoorbeeld, in tegenstelling tot wat mij steeds was voorgehouden, bevonden, dat Leuven (Mechelen en Gent ken ik minder dan Brugge en Leuven) fraayer is dan Brugge. Met de gebrekkigheid der practische bibliographievoorziening wordt bedoeld, dat wellicht enkele letterkundige schrijvers of handboekensamenstellers reeds vóór negentien honderd achttien Leuven als beter dan Brugge aanwezen, maar dat het niet mogelijk is zich daarvan spoedig en volledig te vergewissen.
Met de, door de stoffelijke, ook op directe wijze, mede gaande
| |
| |
gemaakte, geestelijke atmospheer eener stad wordt bedoeld, dat de uitwaseming van de soortelijke waters, bodemdeelen en stadsbouwsels en datgene wat verder van onder-op het klimaat helpt samenstellen, zich vermengend met het vochtgehalte, de zeldzaamheid of veelvuldigheid van den regenval, de gesteldheid wat aangaat den wind, en de met dit een en ander overeenkomende eigenschappen van de omgeving der stad, de stoffelijke atmospheer uitmaikt, en dat het zintuigelijk ondervinden dier atmospheer zich onmiddelijk vereenigt met de geestelijke atmospheer, welke wij waarnemen door de oogen heen met onze gedachte, welke gedachte is zooals zij is na al hetgeen zij reeds over de stad heeft gehoord, van de stad heeft gezien, zich van de stad herinnert en o er de stad heeft gedacht.
Want Haarlem gelijkt Brugge en Leuven eeniger mate en de atmospheer der stad, de geestelijke atmospheer der stad is het geheel of de kern van haar wezen, datgene, wat op zijn diepst of innigst de naam van de stad voor ons beduidt, datgene waartoe alle verschillende bekendheden en indrukken omtrent de stad zich hebben samengetrokken en dat onze gedachte, als wederom tot een aether opgelost, de onbewegelijke en bewegende vormen van het stadsbestaan ziet omgeven.
Indien men, door de Kruisstraat, van het zoo even genoemde spoorwegviaduct zich verwijdert, komt men, langs Parklaan en Nieuwe Gracht, door de Barteljorisstraat, die de Kruisstraat voortzet, op de Groote Markt. Deze ongeveer in de richting zelve der verlaten straat overschrijdende, betreden wij de Groote Houtstraat, door welke wij ten slotte Den Hout berelken.
Naar dit groote prieel voor hen allen wandelt in den voorzomer, in den zomer en in den nazomer, als er muziek is in Den Hout, hetzij in de Buitensocieteit, hetzij in den tuin van het Brongebouw, hetzij in de publieke muziekkiosk, - maar vooral des Zondags, ook als er geen muziek is - behalve het volk gedeeltelijk, de middenstand van de stad.
Heerlijk is die menschensoort, door de navrante heerlijkheid van het schromelijk weggewischte. Het is de zelfde soort als die men te Brussel b.v. de volgstoeten bij de processies van
| |
| |
het Heilig Sacrament door de straten zag uitmaken. Zij zijn zonder het lagere karakter van het volk, zonder het hooger karakter van de betere menschensoort, zij zijn de vormloze krassen en strepen, waarmede de Schepper van het bewegend kunstwerk de schepping van de betere soort onderstreepte en te gelijk de barrière tusschen het lagere en het hoogere maakte. Zij zijn politisch van groote beteekenis, zij zijn ook sociaal en voor de ‘maatschappij’ van groote waarde, zij zijn de schatkameren van het ethische en daarmede te gelijk van een der groote liefdesoorten. Nergens is ‘de liefde’ inniger dan in de binnen-kameren achter winkels. En het is deze liefde, die grenst aan en uitkomt in de mystieke liefde en daarin haar hoogsten graad bereikt. Toch is deze liefde, zooals zij broeit en smeult in den middenstand, en de met haar samengaande begrippen en gevoelsneigingen, iets geringers dan de beschouwingssoorten en gemoedseigenaardigheden, die de betere menschensoort kenmerken, en die men, na den tijd van Corneille en Racine, in de Letterkunde alleen vindt begrepen en wedergegeven door een enkelen, welke de vroegere tijden terdege kent en tot op het binnenst daarvan is doorgedrongen. Maar de waarde als kunstwerk buiten waardeering latende, kan men aanstippen, dat de gemoedsneigingen en gevoelsbegrippen (het begrip van ‘eer’ en dergelijke) bij Racine en Corneille van edeler gehalte, grooter gestalte en hooger orde zijn dan die in de in tijdsorde op hen volgende Letteren worden gevonden.
Haarlem is de hoofdstad van de provincie Noord-Holland. Wat is nu Hollandscher, Zuid-Holland of Noord-Holland? Wel zijn in Zuid-Holland fraaye landschappen. Den Haag is officieel, politisch en internationaal, ook internationaal en hedendaagsch elegant. Maar Noord-Holland, met in het Zuiden nog het Gooi en dan Amsterdam, de hoofdstad van de voormalige Republiek en van het tegenwoordige Koninkrijk, er in, Amsterdam, met zijne uitgestrekte democratie, maar ook met zijne grootsche gedenkteekenen van de macht in het verleden en vol nog van kostbare antiquiteit; maar Noord-Holland, met dat gedeelte benoorden het Y en het Noordzee-Kanaal, met die duinen en dijken en polders, met die molens en boerderijen, en met zijn
| |
| |
waters van alle vormen, - de Zaanstreek en zoo verder, een land, dat geen enkel ander land gelijkt, - is dat West-Friesche niet nog hollandscher?
In de Jansstraat is het Gouvernementsgebouw. In Haarlem vergaderen de Provinciale Staten van Noord-Holland. Haarlem is eene voorbeeldig hollandsche stad. Men vindt in den bouw immers zooveel van het verleden van Holland nog aanwezig. Aan het Stadhuis, aan den Groote Markt-gevel daarvan vooral, is de Graventijd vertegenwoordigd zooals nergens elders, het oudste Holland. Ik zoek steeds met de gedachte mijn Haarlem van 1916, maar vind het ter nauwer nood. Het eenige, wat ik mij nu herinner, dat in 1918 kunstenaar-achtig trof, ik bedoel trof een dier aandoenbaarheden, die tot de, altijd eenigszins vrouwelijke, kunstenaarnatuur behooren, was het weder voortrijden van een tramwagen van een in de maand Mei toen zeer plotseling geheel vol volwassen gebladerte geraakten kastanjeboom, het onverwachte groen, dat men van uit de grauwe, grijze, donker-paarse steenen stad komende, plotseling zag, en dat met zijn tramwagen er onder inderdaad zeer geleek den tramwagen, die op het stationsplein te Baarn onder de kastanjes rijdt, ofschoon men dien toen volstrekt niet in den geest er bij zag. Maar op deze wijze zoude ik schrijven in den toon (of neen: niet in den toon,) - hoe zoû ik kunnen schrijven in dien lieven, vroolijken, jongen toon, tenzij in een comediespel of voor de aardigheid kunstmatig - maar, heel in 't algemeen, in den trant van het hollandsche letterkundige werk van mevrouw van Ammers-Küller ‘Verzwegen Strijd’ geheeten, waarvan ik juist gisteren de lectuur ten einde bracht. Ofschoon een bewonderaar zijnde ook van onderscheidene (en van de waarschijnlijk door haar zelve het minst geachte) werken van mevrouw van Rhijn geboren Naeff, kan ik eene gisping van het behouden als schrijfster van namen of naamsafkortingen, die men als kostschoolmeisje of wat daarmede gelijk is, kreeg, niet terughouden. Op deze wijze het intime, - wijl dat in zeker opzicht het meest echte of het meest eigenlijke zoude kunnen zijn - tot het
offfciëele maken, - het is even bedenkelijk als het intiem schertsende, dat voor een enkelen keer in eene tafelrede, juist door de tegenstelling tot het behoorlijke en algemeene, aardig aandoet, tot den doorgaanden modus daarvan te maken.
| |
| |
Aan mevrouw van Ammers-Küller zoude ik kunnen melden, dat ik, in langen tijd niet een hollandsch letterkundig werk uit den tegenwoordigen tijd gelezen hebbende, het gratievolle van het hare daarom dubbel heb gewaardeerd. Letterkundig-psychologisch zoude er het een en ander over te zeggen zijn. En men hunkert er naar om het eerste zich voordoende weder eens tot het voorwerp van eene min of meer doordringende aesthetische bespreking te maken. Maar voorloopig lijkt het aangenamer niet aan schoonheidkundige wetenschap en aesthetische criteria te denken; maar de lezing van zulk een boek (bij historische, en ook bij transcendentale philosophie zoowel als bij politische, wordt dat reeds lastiger) te beschouwen als de ontmoeting van een mensch en die dan niet zoozeer te karakterizeeren en te rubriceeren als wel alleen behagen te vinden in de gracelijke trekjes.
Het schijnt bezwarend, dat een dagboek zooals de ‘Verzwegen strijd’ is, - evenals alle gelijksoortige literatuur trouwens - een indenken op zichzelf beduidt en de gracelijke trekjes fijne of lieve bewegingen van zelfbespiegeling zijn, en als zoodanig gracelijk. ik bedoel dat te schrijven, - zooals mevrouw van Ammers doet, - dat toen men eens alleen in eene kamer was, het tikken van een hagelbui tegen de ruiten ons als ware het met plagende vingertop-tikjes kwam aanmanen om ons niet te spoedig op een warm geluk te verheugen, of iets dergelijks, - hetgeen overigens zoo gracelijk is om dat de vergelijkende gedachte alleen kan opdoemen uit de immanente vertrouwdheid met de kleine bewegingen van het jonge-meisjes-leven -; - ik bedoel, dat zoo iets te schrijven, hetzij ‘kosmisch’ hetzij politisch gezien, minder is dan het feit van een gratievolle repliek in het spreekverkeer van levenden mensch tot mensch.
Deze quaestie staat in verband met den hetzij kosmisch hetzij politisch aan de Letteren en Schoone Kunsten aan te wijzen rang. Daar echter, zoowel van mevrouw van Rhijn en van mevrouw van Ammers als van U en mij de literatuur de oude zonde, de oude zwakte en de oude lieveling is, zullen wij deze quaestie voorshands ter zijde laten.
| |
| |
Het eigenaardige van een stad als Haarlem dan, zooals die geworden is, met alle soorten huizen en bewoners veel dichter bij elkaar en de laatsten veel meer door elkaar bewegend dan te Amsterdam, waar dit bewegen wellicht ook zoo is, maar waar men dit niet zoo ziet, onder andere omdat het er voller is, - is niet alleen, dat men op de zonnigste pleintjes dagelijks de figuren ontwaart, die te Amsterdam of Den Haag alleen op een revolutiemiddag zouden worden bespeurd, maar ook, dat men bijvoorbeeld vlak naast zijn deur een horlogemaker in een winkeltje, waar enkele horloges te koop zijn, aan den arbeid vindt, die u uren zoude onderhouden over de voornaamste bestanddeelen van het zakuurwerk en die nog nooit buiten de stad is geweest. Hij is klassiek, hij is precies zoo als zijn grootvader was. Hij bepaalt zich tot het algemeene, en tot het voorname, het voornaamste.
Te Haarlem is dus het Frans Hals-museum met zijn sterken, levendigen Directeur of Conservator Gratama. Eveneens het Aarts-Bisschoppelijk museum, waar aan de wanden hangen de gelegateerde portretten der uitgestorven Dierts van Melissant. Geen politieke, diplomatieke, historische karakters, weinig architectuur in dat ras, zoo als men het daar ziet, maar echte vertegenwoordigers van den jagenden, met bosch-cultuur, heide-ontginning, teelt van vee en bebouwing van land zich bezig houdenden, zoo heerlijk rustig in de landschappen levenden landadel, met de trillend van boom tot boom vliegende, of al piepend, morrelend en fladderend de nesten op de tinnen bewonende vogels boven de hoofden, een menschensoort zoo als een Schuttersmaaltijd zich nederzettend in onze hoogachting naast een daar zich verheffend Parthenon.
In het fraaie Florapark verheft zich hier het in der tijd door onze koningin onthulde standbeeld van Frans Hals. De geheele aanleg is daar uitmuntend: een combinatie van hooge oude boomen met breed zich uitstrekkend gebladerte, grasperken en fraai geordende kleurige bloemperken, ook onmiddelijk om het standbeeld heen. Villa's met tuinen aan dit kleine keurige park.
Het is jammer, dat men in der tijd de Halsen, die wellicht juist de fraaiste Halsen zijn, aan Parijs heeft verkocht, die van het hofje van Beresteijn. Dit zijn uiterst1 curiëuse Halsen (te
| |
| |
Parijs zijnde, ging ik ze altijd in den Louvre zien), Oostersch, Chineesch eerder nog dan Japansch, van allure. Het lastige is, dat de algemeene meening wel zal zijn, dat een kunstschilder verstand heeft van schilderkunst, een letterkundige van Letterkunde, en zoo voort. Dit nu is, tot mijn spijt, mijn meening niet. Ten eerste, geloof ik, dat men bij ontleding van alle kunsten, het geestelijke, het specifiek aesthetische, bestanddeel, kan afscheiden van de andere; dat dit bestanddeel het voornaamste bestanddeel is; dat naar dit bestanddeel een kunstwerk in de eerste plaats beoordeeld moet worden; dat het zelfde aesthetische (philosophische) schema zich uitdrukt in de verschillende kunsten; en dat dus iemand, die de aesthetische basis of het aesthetische principe, door en door doorvoeld, begrepen en bezeten, tot zijn beschikking heeft, die zich daarbij een groot aantal jaren, bij voorbeeld dertig, in de beschouwing der uitdrukking van de aesthetische schemata of aesthetische waarden in de verschillende kunsten geoefend heeft en daarin dus heel wat ervaring verkregen, ik geloof, dat zoo iemand de kunsten zelfs beter beoordeelen kan, dan een specialiteit in een dezer kunsten zelf, kunstschilder of kunstkundig museum-man. Niet technisch, historisch, dateerend en psychologisch biographisch; maar aesthetisch.
Ten tweede, is mijne meening, dat boven dit oordeel, boven deze oordeelsoort, nog de voorkeur moet hebben het eenvoudige gevoelen van een voorondersteld sterken, levendigen, fijnen en geroutineerden goeden-smaak Ik bedoel hiermede, dat zekere beoordeelaars van zekeren wasdom, die, tegenover een kunstwerk zich bevindende, daarvan zoo maar even zeggen, ‘dat is wel aardig’, of ‘dat is goed’, - daarmede een hooger, een beter oordeel, een oordeel met meer waarde, vellen dan de philosooph, die na mijmering heeft vastgesteld, dat bepaalde schoonheids-valuta in het een of ander kunststuk zijn vastgelegd. En wel, om dat de geest dezer beoordeelaars van zelf gevormd is, krachtens voeding o.a. dáármede natuurlijk gegroeid is, o.a. door de aesthetische overwegingen (die ook besloten lagen in de vormen, waardoor hij altijd omgeven is geweest), welke in den specialen philosooph meer voortdurend als zoodanig aan hem bewust en zich telkens weder tot philosophische for- | |
| |
mules, transcendentale geestesspelen of dialectische peinzingen omzettend, voorkomen. Het oordeel van zulk een beoordeelaar is gelijk aan een geur, die door een geurend ding wordt afgegeven; terwijl dat van den specialen philosooph de, juist gegeven, leer of beschrijving van de geur is.
Ten derde, geloof ik, dat in zeker opzicht de kunstenaars zelf niet in de eerste maar veeleer in de laatste plaats genoemd kunnen worden als beschikkers over een zuiver oordeel over werken uit vroegeren en over werken uit hun eigen tijd, die tot hun kunst behooren. Wat aangaat de werken uit hun eigen tijd zullen zij binnen de beperktheid van hun intellect en aanvoelingsvermogen, zooals die zich ook in hun werken vertoont, blijven, en buitendien, onwillekeurig of willekeurig, door kameraadschappelijkheid hier en door mededegingsneiging daar, in hun oordeel beïnvloed worden. Wat betreft de werken uit vroegeren tijd zullen zij, - overwegingen in verband met den kunsthandel er buiten gelaten - daarvan slechts vangen wat binnen hun dubbel onuniverseel bereik komt. Zij zijn niet universeel als hebbende een deel of nuance der kunst-opvatting van hun tijd, en bovendien als hebbende de tot die van een kunstenaar gespecialiseerde mentaliteit. Met andere woorden gezegd: een kunstwerk moet beoordeeld worden door een behoorlijk opgevoed burger van alle tijden en niet door een kunstenaar uit een bepaalden tijd. Een burger van alle tijden is een burger, die heeft ingezien dat alle tijden in hetgeen men gevoegelijk eens de hoofdzaken kan noemen, hetzelfde zijn, en dat hij door dat inzicht en door zijn in overeenstemming met dat inzicht gevormd wezen, een burger van alle tijden is.
Dat alle tijden hetzelfde zijn is door dezen oorlogstijd opnieuw weder eens bizonder duidelijk aan den dag gebracht. Door het vliegwezen en andere onderdeden is het geheele oorlogsstelsel anders dan in vorige tijden, maar het feit van den oorlog bewijst met een niet te overtreffen daadwerkelijkheid, dat de zoo te heeten historische zienswijze, de opvatting der evolutie, die eigenlijk inhoudt, dat de bijkomstigheden de hoofdzaken, het accidenteele en incidenteele het essentiëele, zouden zijn, de minder juiste is.
| |
| |
Iemand, die aan zeventiende-eeuwsche kunstschilders van een andere richting of beschouwing dan Rembrandt en Hals de voorkeur zoude geven en zoude meenen, dat de juist vooral Rembrandt en Hals betreffende vereering, de sedert de eerste helft der achttiende tot aan het eerste vierde der twintigste eeuw steeds vermeerderd zijnde waardeering dier twee, voortkomt uit de gevangenschap der vereerders onder de stolp der realistische idee, welke beoordeelaars daardoor niet in staat zijn zoowel die idee als de andere idee te overzien, terwijl hij beide overziet, - doet weinig met dit te beweren en te verzekeren. Hij moet er naar streven een vermogen, waarvan hij weet, dat het tot den inhoud van deze zijne overtuiging behoort - het vermogen namelijk om van het begripsniveau der realisten uit zijne stelling te betoogen, er naar streven dit vermogen te ontwikkelen en in werking te brengen.
Weet gij waarom de personen, die in het Florapark in de nabijheid van het standbeeld van Frans Hals wonen, liever van achter hun vensters hem daar zoo prachtig zien staan terwijl de bloemen van den Hollandschen zomer bloeien om het voetstuk, dan dat zij hem dagelijks naast zich aan hun theetafel zagen? Het is wijl zij met dat theedrinken eene andere, geheel andere levensmanifestatie doen dan zij deden toen zij hun bijdrage offerden voor het op te richten beeld. Toen zij hun stuivertje offerden voor Hals deden zij iets in zijne verhouding tot het theedrinken soortgelijks als wanneer zij gaan stemmen voor de Tweede Kamer. Toen was het niet Staatkunde, maar waardeering der Schoone Kunsten, beschaving-bevordering, dienen van algemeene openlijke hoogere Gemeenschaps-belangen. De intiemiteit van het theedrinken doorleven zij echter bij voorkeur met hun soortgelijken.
Zegt het zelf! Zoudt gij gaarne theedrinken samen met iets heel bizonders? Ik niet, ik drink liever thee met iets heel gewoons, bijvoorbeeld met een twee-weeksch poesje. Over Hals zijn verschillende tooneelstukjes gemaakt. Frederik van Eeden, de auteur van ‘De Heks van Haarlem’, maakte er een, dat, althans wat het motief aangaat, in de mate waarin de eene diamant de andere gelijkt, het evenbeeld is van een onbekend
| |
| |
tooneelstukje van de achttiende of van de eerste helft der negentiende eeuw, dat ik eens op eene bibliotheek vond.
Waant niet, dat ik hiermede F. van Eeden van plagiaat beticht. Niet alleen hebben, evenals alle tijden het zelfde zijn, de beste letterkundigen, zoo als Shakespeare, Lopez de Vega, Calderon de la Barca, Plautus, Molière, vaak de zelfde motieven behandeld als hun voorgangers; maar tevens zijn weinig zaken zoo slechts den ergerlijken sukkel waardig als het verwijt van plagiaat, dat men een enkele maal, ook in de Nederlandsche Letteren, de eene hals den anderen hiervan ziet maken, dat de tweede den eersten de eer aandeed eenige regels van diens werk in het zijne als door hem zelf bedacht aan te brengen.
|
|