| |
| |
| |
Dorpsleven door Aleida van Pellecom.
(Vervolg en slot van pag. 172.)
Op een zomermiddag staat in de open achterdeur van een dorpshuis eene knappe vrouw met frisch gezicht. Dit is Lien Verschuur, nu sinds vele jaren juffrouw van Kampen, of, zooals zij op het dorp waar zij woont, meestal genoemd wordt: de juffrouw van den meester.
Ze is een echte huismoeder geworden, met ronde vormen en een blozende kleur. Haar haren zijn nog zwart, en op dezelfde eenvoudige manier opgemaakt als toen zij achttien was; maar er ligt niet meer zooveel glans over.
De uitdrukking van vrome eenvoud en kracht, die toen ook al in haar oogen lag, is er nu nog in te zien; doch de liefde voor het leven, die vroeger zoo blij en naïef uit haar blikken straalde, is thans meer doordacht en berustend.
Ze praat even tegen haar oudste dochter, die in de keuken bezig is; dan strijkt ze haar zwart schortje glad, en loopt den tuin in. Onder haar arm draagt ze haar stopmand, waar een menigte kousen en sokken in velerlei kleuren boven opgestapeld liggen.
Eerst houdt ze stil bij den kinderwagen, die in de zon staat; ze licht het gordijntje op, en als ze haar eerste kleinkind, dat er in ligt, rustig slapende ziet, glimlacht ze even, en loopt zachtjes verder.
Ze begint dan de groentenbedden waar zij langs komt, te inspecteeren. De sla stond er mooi voor, er zijn al weer verscheiden dikke, vaste kroppen; die konden ze morgen al weer eten, gemakkelijk op Zaterdag, denkt ze. De worteltjes leken ook al aardig groot, als je er aan voelde; goed voor Zondag. Of nee, dat was te veel werk op Zondagochtend. Plet aardappelschrappen hield toch
| |
| |
al zoo lang op. Dan maar liever rhabarber, die was er genoeg, en die kon een dag te voren afgekookt. Anders was er nog niet veel; de peulen begonnen, en bloemkool zou er ook wel bijna goed zijn. Wat zaten de aardbeien vol van 't jaar; misschien viel er Zondag wel al wat te plukken, voor bij de boterham.
Vader hield den moestuin maar netjes in orde; hij zorgde dat alles er was op z'n tijd. Vroeger, in de eerste jaren van haar huwelijk, waren er veel bloemperken in den tuin geweest; maar met het steeds grooter worden van het huishouden, waren deze langzamerhand alle in groentenbedden omgeschapen.
Achter in den tuin gekomen, sloeg ze het pad in dat, langs het huis, naar den voortuin liep, en hield stil bij het prieel, waarin men uitzicht had op den straatweg. Zij ging zitten op de groengeverfde houten latjes-bank, ook eigen werk van haar man, en begon de kousen te sorteeren tot paren.
Sor, die als een trouwe volgeling achter haar aan had geloopen en stil gestaan, waar zij stil stond, zocht een goed plaatsje in de zon voor het prieel, om er zijn middagdutje te doen.
Het was al vele jaren lang haar vaste gewoonte, Vrijdagsmiddags na het eten kousen te stoppen. Als één van de meisjes moeder niet kwam helpen, gebeurde het wel eens dat deze nog laat moest opblijven om er mee klaar te komen. Want tot Zaterdag laten liggen ging niet, dan was er altijd weer zooveel anders te doen.
Daar had ze een paar kousen van Thijs, op één na de jongste, die werd in 't najaar twaalf; een lastige leeftijd nog, van rumoerig leven en veel slijten. Zijne kousen hadden gaten zoo groot als eene vuist, zoowel in de knieën als in de voeten. In die van Willem daarentegen waren maar een paar kleine gaatjes in de hielen; je kon er de jongens uit kennen. Willem, die twee jaar ouder was dan Thijs, was veel bedaarder en netter op zijne kleeren; hij had iets jongeheerigs over zich; hoe hij daar toch aan kwam? Hij wou ook schoolmeester worden; daar was hij geknipt voor, altijd graag in 't leeren, en zoo netjes in 't spreken. Een heel verschil met Thijs; ze konden ook niet goed overweg samen, altijd was er geharrewar tusschen die twee.
Lientje, de jongste van allen, droeg haar kousen ook niet lang heel; dat was een wilde robbedoes; op straat spelen was 't liefste wat ze dee. De andere meisjes hadden altijd na schooltijd
| |
| |
moeten breien, elken dag tien naadjes, maar met Lientje had ze er de hand niet meer aan gehouden; de jongste wordt toch overal zoo'n beetje verwend. Ze flikflooide zoo, dat je onmogelijk streng tegen haar zijn kon, en ze had ergen hekel aan breien, want ze kon gewoonweg geen vijf minuten op haar stoel blijven zitten. Breien was ouderwetsch, zei ze, dat dee niemand meer; iedereen kocht geweven kousen. Dat had ze van andere kinderen gehoord.
Willem, Thijs en Lientje, dat waren de drie nakomertjes geweest. Ze had gedacht dat het gedaan was, toen ze er vijf had, maar na zes jaar was er weer eentje gekomen, en daarna nog twee. Acht kinderen, 't was een zegen. De menschen zeggen wel eens, als je al verscheiden kinderen hebt, geef je er niet zooveel meer om, als er eentje bij komt, maar nee hoor, ze hield van de jongsten evenveel; ze zou ze geen van allen willen missen. Natuurlijk was het, toen zij geboren werden, niet zoo'n groot geluk geweest als toen de eerste kwam, dat spreekt. De eerste keer was 't zoo nieuw en wonderbaarlijk geweest, dat wist ze nog heel goed. Ze had ook een bizonder zwak voor Jan, haar oudste. Maar dat kwam, omdat hij zoo'n goed hart had, iedereen mocht hem graag lijden. En ook omdat hij een echte Verschuur was, in aard en wezen; eigen trekt altijd. Soms vond ze, dat hij op z'n grootvader leek; maar toch meer nog op zijn oom, haar eigen broer Henk, met wien ze opgegroeid was, en van wien Jan als jongen al veel weg had. Jaren geleden, toen ze eens erg ziek was geweest, en zich nog heel zwak voelde, zei ze telkens Henk tegen Jan; toen was ze den tijd heelemaal kwijt.
De kinderen plaagden haar wel eens, als ze met Jan wat te bepraten had. Hij was in Amsterdam, ook bij het onderwijs, en nou was het een vaste gewoonte geworden, dat zij, als hij Zondags thuis kwam, na het eten met hem ging wandelen. Vader deed dan zijn middagslaapje.
- Die twee hebben zeker weer geheimen samen, zei Cato of Riek dan.
Geheimen hadden ze nou bepaald niet, maar ze praatte graag met hem over alles, om op de hoogte te blijven van al wat hij dacht en dee. En als ze er allemaal bij waren, hoorde ze zoo niks eigens van hem. Ze was veel in zorg over hem; hij ging zoo'n heel andere richting uit. Altijd had ze haar best gedaan de kinderen op te
| |
| |
voeden in het geloof, maar het had niet zoo mogen zijn. Zoolang het nog kinderen waren, had je macht over ze, en geloofden ze je; maar zoodra als het ook menschen waren geworden, leefden ze d'r eigen leven, en werden ze je vreemd. O, ze had 't al lang gemerkt van Jan, dat hij onverschillig werd voor het geloof. Wel een paar jaar had ze er over gezwegen, in de hoop dat het weer zou overgaan. Maar toen hij telkens uitvluchten zocht om van de kerk thuis te blijven, had ze hem er over gesproken.
Ze was er hem niet hard over gevallen; dat kon ze niet, daarvoor hield ze teveel van hem. Maar ze had er veel verdriet van gehad; daar wist niemand van. Met haar man kon ze er niet over praten, die was zoo streng in de leer, en hij zei altijd, dat je zonder godsdienst een slecht mensch moest worden. Ja, dat had ze vroeger ook geloofd, maar nou was ze wijzer. Jan wàs niet slecht; altijd stond hij klaar, als er iemand geholpen moest worden; iedereen mocht hem even graag. Je kon ook niet zeggen dat hij heelemaal ‘ongeloovig was. Ze hadden er samen nou al zoo dikwijls over gepraat; zoodra hij gemerkt had, dat ze er niet boos om was op hem, had hij haar ook al zijne gedachten verteld. Ze had er veel van geweten, dat hij zoo was afgedwaald, maar 't was toch erg goed geweest dat ze er geen enkel verwijt of hard woord over gezegd had, want nou had ze z'n vertrouwen behouden. Heelemaal begrijpen dee ze hem niet altijd, maar als hij zoo sprak, en alles voor haar duidelijk probeerde te maken, wist ze toch niet veel tegen te zeggen, en dacht ze wel eens, hij weet 't misschien wel beter dan ik.
Hij zei, dat je zoo goed mogelijk leven moet, maar niet omdat je anders niet in den hemel kwam; je moest het doen om 't goeie zelf, zonder op belooning te rekenen. Aan hemel en hel geloofde hij niet; die waren maar uitgedacht om de menschen bang te maken, zei hij. Ook moest je alles wat er in den bijbel stond, niet zoo precies opvatten; het beteekende soms iets heel anders als je zou denken.
- Maar als je nou niet meer aan den bijbel vast houdt, waar moet je je dan aan houden? had ze toen gevraagd.
O, d'r stond nog veel moois en waars in den bijbel, maar de menschen leefden er niet naar, en het kwam er toch maar op aan, of je goed leefde, zei hij. Ze hadden het nou al zooveel eeuwen met
| |
| |
den godsdienst geprobeerd, en de wereld was nog geen zier beter geworden, er was nog evenveel onrecht en misdaad als vroeger. De bijbel was toch ook maar door menschen geschreven. In dien tijd was 't wel 't beste wat er was, maar de menschen waren nou weer zooveel wijzer en hadden iets beters uitgevonden.
Toen was hij begonnen te praten over socialisme. Ze was erg geschrikt, toen ze dat woord hoorde, want dat beteekende voor haar alles wat slecht was, ongeloovigheid, ontevredenheid en opstand tegen het gezag en de orde, die door God en de menschen waren ingesteld.
Maar Jan zei, dat dat heelemaal niet zoo was. De socialisten wouen juist wat orde brengen in de wereld, want zooals 't nou toeging, was er veel wanorde. Op een dorp merkte je dat niet zoo, maar in de stad zag je zoo schrikkelijk veel ellende; zooveel menschen die honger en gebrek leden, en geen werk konden krijgen, of veel te lang moesten werken voor een hongerloon. Anderen hadden weer veel te veel, en wisten van gekheid niet wat zij er mee doen zouden.
Ja maar, dat kon nou eenmaal niet anders; altijd zouen er armen en rijken zijn; en in den bijbel staat: Gij zult niet begeeren uws naasten goed, had zij daartegen in gebracht.
En als nou alle menschen d'r gelukkiger door werden? had hij gevraagd. Zoowel de rijken als de armen. Want die zijn ook niet gelukkig met al hun geld.
- U-zelf, moeder, die altijd klaar bent om andere menschen met raad en daad te helpen, u kan toch wel begrijpen, dat ik dat ook graag wil doen, als ik denk dat ik het kan, had hij tegen haar gezegd. Ja, ondanks haar groote huishouden had ze dikwijls nog tijd en kracht gevonden om een zieke buur of bekende te verzorgen; ook had ze wel eens eene arme weduwvrouw den winter door geholpen. Dat was niet anders als haar plicht geweest.
Vader wou nooit iets hooren van al die nieuwigheid; die was zoo streng en soms zoo hard voor de kinderen. Dat was niet goed, dan vervreemden ze zoo. Want veranderen kun je ze niet, als ze groot worden, gaan ze toch hun eigen weg. Je kon ze ook niet allemaal bij je houden; ze moesten de wereld in, dat spreekt.
Nou was 't tegenwoordig een heel andere tijd als vroeger, toen zij jong was. Toen hoorde je zoo niet van al die nieuwigheden. In
| |
| |
dien tijd was 't ook geen gewoonte, dat de meisjes de deur uitgingen om d'r eigen kost te verdienen. En nou deden ze 't overal; de dochters van den dominee ook. Dat vond ze ook heel verstandig, want niet alle meisjes kwamen tot een huwelijk. Haar eigen dochters werkten ook, daar had zij voor gezorgd. Ze had altijd gezegd: eten kan ik jelui altijd nog wel geven, maar je kleeren moet jezelf verdienen.
Anna, de oudste, die nou weer thuis was, was winkeljuffrouw geweest, in Amsterdam. Ja, daar had ze spijt genoeg van gehad, dat ze haar daarheen had laten gaan. Maar alles leek zoo mooi. Ze was geweest bij den zoon van den ouden van Leeuwen, die was door zijn vader in een zaak gezet. Daar had ze kennis gekregen aan een reiziger; 't leek om zoo te zien wel een nette jongen, maar toen ze een paar maal met hem thuis geweest was, had zij 't niet op hem gehad. Hij had iets erg heerigs over zich, en hij dee zoo lacherig; er was zoo niets geen ernst bij hem. Maar wat zal je doen, als een meisje eenmaal d'r zinnen op zoo'n jongen heeft gezet? Praten ken je zooveel je wil, luisteren doen ze toch niet. Kwaad hoorde je ook niet van hem, en hij verdiende goed geld. Ze stonden al op trouwen, en toen op een goeien dag was hij verdwenen.
Zoo iets leelijks had ze niet verwacht, al had ze wel een zwaar hoofd op dat huwelijk gehad.
Dat was een slag geweest, 't Ergste voor Anna zelf. Zoo'n schande voor de menschen; ze durfde de straat niet op. Maar erger was 't nog geweest, toen ze gemerkt had dat ze zwanger was. De schrik die haar toen om 't hart was geslagen! Ze had zich goed gehouden, want ze had zoo met Anna te doen gehad; zoo jong nog, en dan al zoo'n groot verdriet in haar leven....
Vader had erg te keer gegaan, toen hij 't hoorde. In geen dagen hadden ze een goed woord van hem gehad. Tegen Anna had hij den heelen winter niet gepraat; niet anders als goeien morgen en goeien nacht. Zij had wel geprobeerd hem wat zachter te stemmen; 't kind had er zoo onder geleden, 't Was haar eigen schuld, had hij gezegd. Ja, dat kon ze niet tegenspreken; ze had verkeerd gedaan. Maar ze had nou eenmaal eèn erg zacht, meegaand karakter. En een ouder mag z'n kind niet verstooten, al heeft 't gezondigd. Dan breng je ze nog verder van 't goeie pad af.
| |
| |
Langzamerhand was vader weer goed op Anna geworden. Maar je zag nog, dat 't hem moeite kostte, om haar iets te vragen. Hij kon maar niet vergeten, dat ze schande over hun huis had gebracht.
't Arme kind! Als ze dacht, dat niemand op haar lette, keek ze altijd zoo verdrietig. Vader's zwijgen had ze zoo moeilijk kunnen verdragen, en nou nog, als hij tegen haar praatte, schrikte ze en kreeg een kleur.
Toen zij zelf jong was, had ze het ook een groote schande gevonden als een meisje een kind kreeg. Maar als 't je eigen kind is, denk je daar anders over; voor eene moeder is d'r kind 't voornaamste.
Ze prakkiseerde er maar over, hoe ze haar nog weer 't beste terecht kon helpen. De eerste jaren hield ze haar thuis, dat stond vast; tot ze 't wat te boven was, en 't kind niet zooveel zorg meer noodig had. Dan had ze gedacht, haar in een garen- en bandwinkeltje te zetten, hier op 't dorp; ze liet haar niet meer uit haar oogen. Wie weet of ze later niet nóg een goeien man kreeg; dat zag je wel meer gebeuren.
Ze moest nou eigenlijk beginnen te sparen, voor een winkeltje. Maar dat viel niet gemakkelijk, met een groot huishouden. Als 't noodig was, zou grootvader wel helpen, maar ze kwam liever zonder hulp rond. Eéns maar had hij bij moeten springen, dat kwam door ziekte.
't Binne geen ouwe, maar 't binne và-àrsche,
Zoo riep een man op straat, die een kruiwagen met twee manden vol kersen, voor zich uit duwde.
Kersen, ja, maar ze kocht ze niet, dacht moeder van Kempen in haar priëeltje. Ze wou en zou nu gaan sparen. De kinderen waren er dol op; ze zouen den man wel gehoord hebben, en zóó als ze uit school kwamen, vragen: moe, heb u kersen gekocht?
Grootvader was al tachtig, maar nog flink voor zijn leeftijd. Hij woonde altijd nog in hetzelfde huis, met broer Henk, die nooit getrouwd was. Moeder was al jaren dood. Als 't mooi weer was
| |
| |
's Zondags, kwam grootvader met Henk dikwijls gereden, met de tilbury. Hij was slecht ter been, had veel moeite met in- en uitstappen, maar zijn hoofd was nog helder, hij bemoeide zich nog geregeld met de zaak.
- Hier is vast een koppie thee, kwam Anna met twee kopjes aandragen. - Ik ga ook even zitten.
- Ja, doe dat.... Schiet je op met strijken?
- 't Gaat nogal. D'r is zoo'n hoop. Maar 't is nog maar net even half vier.... Nou slaapt-ie al van vóór twaalven af.
- Dat is best, daar moet-ie van groeien. Dat is even goed als drinken voor hem. Ik vind dat hij in de laatste dagen weer erg aangekomen is.
Er kwam een zacht-gelukkig lachje over Ahna's door 't strijken rood-verhit gezicht spelen.
In de oogenblikken die ze alleen was met haar moeder, kon ze het bezit van haar kind als zuiver geluk voelen; moeder verweet haar, ook in gedachten niets. Maar als vader en de anderen er bij waren, was het altijd, of er iets drukte of dreigde; ze werd dan zoo stil en schichtig, en durfde haar kind niet te liefkoozen.
Alleen met Jan was 't ook goed, die was zoo gek op 't kind; hij wou wel vader over hem wezen, zei hij.
- Schiet u al op met de kousen? Ik kom straks helpen.... Sor, wat ben je weer lui, zei Anna nog, en ging weer met de leege kopjes heen.
Kousen van Riek; die kon ze eigenlijk zelf wel stoppen, ze was zestien. Maar ze was den heelen dag van huis, in betrekking bij de oude juffrouw Bleeker, voor 't huishouden. Tegen den winter wou de juffrouw haar 's nachts ook in huis hebben; dan kwam 't er vanzelf van, dat ze haar eigen goed moest heel houden. Ze was nog niet lang uit huis; tot voor een paar weken had ze thuis geholpen, maar nou Anna er weer was, kon zij wel gemist worden. Tusschen Anna en Riek ging 't niet al te best; Anna was erg netjes en precies op 't werk, en Riek dee alles roef-roef, om maar gauw klaar te zijn. Daarom was 't maar goed, dat ze uit huis was, dan leerde ze netter werken; vreemde oogen dwingen. Juffrouw Bleeker was erg tevreden over haar; niets geen klachten. Ze moest wel eens wat over doen, maar dat gaf niet. En ze had zorg voor d'r juffrouw.
| |
| |
- Riek is altijd bezig om me op te knappen, zei deze laatst. Dan zegt ze, dat m'n hoed te oudenvetsch is, en maakt hem anders op voor me, en dan weer moet er een nieuw kraagje op m'n japon.
De juffrouw was ook erg eigen met Riek; ze ging soms met haar wandelen, en ze at bij haar aan tafel. Ze moest eens weten, hoe Riek haar soms nadee. 't Was zonde om 't goeie mensch zoo te bespotten, maar ze moesten er allemaal om lachen. Als ze eens een goeie bui had, moe'st Riek bij haar komen zitten, en dan begon ze te vertellen. Ze bezat een groote spanen doos vol lappen; van elke japon die ze gedragen had, had ze een lapje bewaard; van haar achttiende jaar af. Bij elk lapje wist ze te vertellen, wat er gebeurd was, toen ze die japon aan had gehad. Er kwamen veel liefdesgeschiedenissen bij te pas; of 't mensch die nou maar verzon, of dat 't allemaal echt gebeurd was, dat wist ze niet. Oude menschen hebben dikwijls van die vreemde gewoontes, vooral als ze nooit getrouwd zijn geweest.
Cato's kousen stopte ze niet, die was er zoo precies op. Nou kon ze 't zelf netter, dat was zoo; als de gaten niet al te groot waren, maasde zij ze. Cato ging uit naaien; vier dagen in de week had ze vast, en als ze niet uit hoefde, naaide ze voor thuis. De menschen hadden haar graag; ze kon ook van alles maken. Een poosje geleden had ze er over gesproken, om naar de stad te gaan, om zich nog verder in haar vak te bekwamen, maar daar was zij op tegen geweest; zij was, sinds Anna, wat huiverig geworden voor de stad.
Ofschoon, Cato had een heel ander karakter dan Anna, en zou zoo gauw niet tot zoo iets komen. Ze had veel plichtgevoel, maar aan den anderen kant was ze wel eens wat hard. Toen ze het gehoord had van Anna, zei ze maar niet anders als:
- Daar begrijp ik nou gewoon-weg niks van.
Tegenswoordig praatte ze niet meer van naar de stad gaan, omdat ze verkeering gekregen had met den zoon van schilder Berkhout.
Dàt waren sokken van vader, die was ook sleetsch. Maar hoe meer stoppen er in zaten, hoe liever hij 't had; als ze van onderen een en al stop waren, zoodat er van de sok niets meer te zien was, dan liepen ze eerst lekker, vond hij. Maar dan moesten ze ook goed plat gestopt zijn, en al de oude wol er uit gehaald. Daarom
| |
| |
onderhield ze vader's sokken altijd zelf; daar mocht geen van de kinderen ooit aan komen.
- Schaarrrrrrre-sliep! klonk 't van de straat.
- Een scharesliep, dan krijgen we regen, zei buurvrouw Vink altijd. Die was ook al heel wat jaren dood. Toch moest ze nog dikwijls aan haar denken. Vooral nou ze wat ouder werd, kwam veel van vroeger, waar ze eigenlijk in heel lang niet aan had gedacht, weer boven. De kinderen lachten er wel eens om, als ze een of andere ouderwetsche uitdrukking gebruikte, en dan zei één van hen er achter: ‘zou buurvrouw Vink gezeid hebben.’ - Eén keer was buurvrouw nog hier bij haar geweest, toen ze nog maar kort getrouwd was; daarna was ze al gauw gestorven. In 't garenen-bandwinkeltje woonden andere menschen, Mina was kort na haar moeder's dood getrouwd met een weduwnaar met zeven kinderen; een daglooner, die 't erg arm had. Keetje was er zoo kwaad om geweest. Ze had best haar brood kunnen verdienen met naaien en den winkel, en nou gaat ze de armoe tegemoet, had die gezegd. Ze had er later niet meer van gehoord; Keetje had ze een poosje geleden nog eens gesproken, die was altijd nog bij d'r mevrouw, en als ze te oud werd, zoodat ze niet meer voort kon, zou mevrouw haar op een hofje zetten. Die was beter af. Van Mina had ze toen niet gesproken.
Ja, d'r was veel veranderd op Vaartdorp, de laatste jaren. Veel gebouwd ook. Dikwijls ging ze er niet heen; als je zelf een huishouden heb. Alleen maar wanneer er iets bijzonders te doen was bij één van de broers of zusters. Vorige maand was Riek van zuster Ka getrouwd; daar was ze bij geweest. Toch wel aardig, al die familie zoo bij elkaar; er waren heel wat neefjes en nichtjes. Jan's vrouw was altijd een beetje vreemde eend in de bijt gebleven; 't was een ander slag. Ze waren wel goed met haar, maar dikwijls kwamen ze er niet. 't Was er anders veel netter in huis dan vroeger, nou dat de meisjes groot waren. Maar ze had altijd zoo iets aparts, met eten ook; zoo van die liflafjes. Henk zei wel eens, als hij hier brood at: ik eet veel liever een sneedje brood met roggebrood bij jou, dan al die smurrie, leverworst en zoo, bij Mien.
Dat Henk nooit getrouwd was.... Eens had hij een meisje gehad, wel een jaar lang, maar toen had hij haar weer laten loopen. Hij kon haar niet lief krijgen, had hij gezegd.
| |
| |
Zuster Mieko had veertien kinderen gekregen; bij het veertiende was ze gestorven, 't Was ook veels te veel voor 'n vrouw; de stakker had er al zoo lang oud en afgeleefd uitgezien. Maar daar denkt zoo'n man niet an....
Tegenswoordig lieten de vrouwen zich niet meer zoo misbruiken. Als je Jan daar tenminste over hoorde. Ze wouën niet langer huissloven zijn. Ze gingen veel zelf werken, op ateliers en kantoren, en ze deeën ook an de politiek.
Wat er dan van het huishouden terecht kwaam, had zij wel eens gevraagd. O, dat werd zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt, zei Jan; in de stad waren inrichtingen voor alles, je wasch en je eten kon je kant en klaar bezorgd krijgen.
Toch niet gezellig, vond ze.
Maar Jan zou geen ouderwetsche vrouw willen hebben, zoo iemand waar je nergens mee over praten kan. Als hij eene vrouw nam, zou 't wel één van z'n vriendinnen zijn, waar hij mee op en neer ging of 't kameraden van hem waren. Ze kwamen bij elkaar op visite, en ze gingen samen wandelen. Wanneer je hier een jongen met een meisje zag loopen, was 't een paar; dat stond vast.
In de stad was zooveel anders. Als je hoorde zooals de menschen daar woonden, dat was gewoon verschrikkelijk. Een heel huishouden op één kamer, en waar je dan nog alles kon hooren wat er bij de buren gebeurde, boven en beneden je, en aan weerskanten. Daarbij vergeleken hadden de arme menschen hier op 't dorp 't nog rijk. De armste daglooner had nog een huisje, al was 't klein, en een lapje grond om aardappelen te telen. En als 't was dat hij 's winters geen werk had, dan kreeg hij van de kerk, of de menschen hielpen hem. Aan de fabriek, die verleden jaar op 't dorp was gekomen, hadden de menschen 's winters ook altijd werk. Maar daar gingen ze alleen maar heen als ze nergens anders werk konden krijgen. Wel te begrijpen; van 's morgens vroeg tot 's avonds laat op zoo'n fabriek is ook niet alles, 't Gebeurde wel eens, dat ze 's wintersochtends om zes uur als 't nog stikdonker was, het getoeter hoorde, en dan dacht ze, waarom moeten die menschen nou bij nacht en ontij al aan 't werk, als een ander mensch zich nog eens omdraait? Dat had ze aan Jan gevraagd, en die zei, dat 't was omdat de baas van 't fabriek anders niet genoeg naar z'n zin verdiende. Ziet u nou wel, zei hij toen, dat we tegen zulke menschen
| |
| |
moeten vechten, omdat ze slecht en hard zijn voor anderen, die ze niet an kunnen omdat ze afhangen van de rijken? U merkt 't nou zelf. 't Zal niet lang meer duren, of u wordt ook nog socialist, geloof ik, had hij er nog lachende bij gezegd.
Nou, daar was geen vrees voor. Al had je meegevoel met 't leed van andere menschen, dan was je nog geen socialist. Dat was alleen maar christelijk.
Op Yaartdorp had ze eens menschen op straat zien zetten; die waren te arm om de huishuur te betalen. Ze was toen nog een kind, en ze wist zich nog goed te herinneren, hoe geheimzinnig ze 't had gevonden, die menschen op straat te zien huizen, onder een tentdak, en hoe angstig Coba en zij geweest waren als ze er langs kwamen. Waarvoor ze eigenlijk angst hadden, was ze vergeten; of misschien had ze dat toen ook niet geweten.
Coba had ze nooit meer gezien, na haar trouwen. Ze was al lang weer terug uit de Oost; een keer was ze nog eens op Vaartdorp geweest, had ze gehoord, met haar twee kinderen. De burgemeester was ook al jaren dood, en de kinderen waren allemaal getrouwd. Juffrouw Christien was 't niet al te best gegaan, die neef waar ze mee getrouwd was, was aan den drank, en bracht alles er door, zeien ze.
De Fransche school bestond al lang niet meer. De opvolgster van juffrouw Huygens had het maar een paar jaar uitgehouden. De kinderen gingen nou veel in de stad op school, sinds daar een tram heen was gekomen....
- Juffrouw, een brief, zei een man, die voor het hek was blijven staan.
- O, geef maar hier, Blanken. Dankjewel.
- Uit Amsterdam, zeker van je zoon.
- Ja, ik denk 't ook.
Jawel, een brief van Jan. En wat een lange, dacht ze, toen ze hem uit het couvert gehaald had. Wat zou die voor bizonders hebben? Dacht ik 't niet, zei ze bij zichzelf onder het lezen van den brief, dacht ik 't niet? Ik had 't wel gedacht, dat hij iets bizonders zou hebben. Zondag wil hij zijn meisje meebrengen. Die Lize, die onderwijzeres, waar hij 't altijd over had, dat is nou zijn meisje. Net wat ik altijd gedacht heb. Hij weet zeker, dat ik goed met haar op zal kunnen schieten, schrijft hij. Nou, de hemel geve 't, en dat 't
| |
| |
eene goeie vrouw voor hem mag zijn. Want hij verdient 't.... En of ik vader vast een beetje wil voorbereiën, hoe ze is. U weet, ze denkt net over alles als ik.... Ja ja, ik weet er alles van. Ik zal er haar niet scheel om aankijken. Maar om vader dat aan z'n verstand te brengen, dat zal nog een heele toer zijn.. Die vindt al die nieuwe begrippen zoo verkeerd....
De dorpsklok sloeg vier narde slagen. Dadelijk daarop begon het in de school te rumoeren; schoenen-geschuifel, klompen-gebonk, en stemmen-geroes; de deur werd opengeslagen, en hard loopende en luid-pratende kinderen stormden naar buiten.
De hond was opgestaan, en stond zich uit te rekken.
- Zoo Sor, hoor je 't ook? Ja, de school gaat uit; ga maar gauw de baas en de kinderen halen.
|
|