| |
| |
| |
Politiek en Pacifisme door H.Ch.G.J. van der Mandere.
I
Er is een bijzondere reden, waarom juist thans het vraagstuk van politiek en pacifisme in ons land in het bijzonder de aandacht is gaan trekken.
Immers, bij de laatste Grondwetsherziening is tegelijk met het uitgebreid algemeen kiesrecht en met den stemplicht ingevoerd de Evenredige Vertegenwoordiging. Steeds zullen dus in den vervolge - gelijk in diezen zomer voor het eerst geschiedde - volgens het vrij ingewikkeld systeem, dat nu eenmaal voor elke evenredige vertegenwoordiging noodig is, ook candidaten van kleine of betrekkelijk kleine minderheidsgroepen, zelfs van groepen zonder politieke kleur, in het Parlement gekozen kunnen worden, indien maar voldoende onderlinge organisatie bestaat om te verkrijgen, dat op een en denzelfden candidaat wordt gestemd. Dit heeft er enkele pacifistische voorgangers in Nederland toe geleid om de wenschelijkheid te bepleiten, dat de vredesbeweging zich rechtstreeks in de politiek zou begeven; dat de centrale leiding dier vredesbeweging in ons land zou trachten te komen tot het stellen van een of meer candidaten, die dan door het geheele land naar hunne meening voldoende stemmen zouden krijgen om daardoor tot het resultaat te komen, dat in het Parlement althans een of twee, misschien zelfs meer pacifisten zouden plaats nemen.
Er is tegen deze wijze van handelen onmiddellijk verzet gekomen. Nog daargelaten, dat de uitvoering van het denkbeeld in de practijk niet zoo gemakkelijk zal blijken, is opgemerkt dat de pacifistische kiezer, die op het samenstel der lijsten, dat hij op den stemdag ontvangt, zijn blokje pacifistisch zwart maakt,
| |
| |
daarmede tevens opgeeft den invloed, dien hij als politiek kiezer op de samenstelling van het Parlement kan uitoefenen. Want ieder kiezer heeft slechts één stem, kan slechts één candidaat aanwijzen; dus niet een pacifistische en politieke tegelijk. Daardoor zou men er de pacifistische kiezers toe moeten brengen om hun politieke kleur ontrouw te worden ten bate van het pacifisme, een voordeel, dat naar het oordeel dergenen, die dit argument op den voorgrond stellen, in een Phyrrus-overwinning zou uitloopen, omdat vanaf datzelfde oogenblik de politieke partijen de vredesbeweging zoodanigen strijd zouden aandoen, dat voor haar eer nadeel dan voordeel uit deze handelingen te verwachten valt. Men zou daardoor krijgen, aldus de tegenstanders, dat pacifisme en politiek werden verward, dat de politiek in het pacifisme werd binnengehaald en dat een centraal lichaam als wij thans in Nederland in den Nederlandschen Anti-Oorlog Raad en in den Bond ‘Vrede door Recht’ kennen, niet meer mogelijk zou zijn ten bate van samenwerking van verschillend politiek en godsdienstig gekleurde richting. En hoe groot bezwaar men van den kant der politieke voorgangers tegen een dergelijk streven heeft, is wel reeds onmiddellijk gebleken uit het blad van den bekenden anti-revolutionairen leider Dr. A. Kuijper: ‘De Standaard’, die zoover ging om op het feit van een enkel artikel, voorkomende in een enkel orgaan, geheel de Nederlandsche vredesbeweging te verwijten, dat zij zich aan de politiek ging overgeven! De waarschuwing, die in dit verwijt opgesloten lag, was duidelijk genoeg.
En in zekeren zin niet ten onrechte. Want pacifisme en politiek moeten, indien al een samengaan noodig of wenschelijk wordt geacht, toch op andere wijze worden verbonden. Neem eens aan, dat een dergelijk pacifistisch candidaat zou worden gekozen, wat zou hij dan, speciaal in Nederland, dat geen overwegend belangwekkende internationale politiek heeft, hebben te doen? Bij de begrooting van Buitenlandsche Zaken zou zijn houding gemakkelijk te bepalen zijn; bij de begrooting van Oorlog en Marine zou de eerste moeilijkheid al direct voor hem persoonlijk komen. Want er zijn pacifisten van het gebod: geen man en geen cent, pacifisten die zelfs den verdedigingskrijg verwerpen; er zijn ook pacifisten, die in de tegenwoordige omstandigheden voor Nederland een niet te hoog opgedreven bewapening noodzakelijk achten
| |
| |
en die dus zeker den pacifistischen candidaat het niet zouden vergeven, indien hij tegen deze beide begrootingen stemde. Maar wat zou dezelfde afgevaardigde later hebben te doen? Geheel het jaar door zullen vraagstukken van politieken, socialen en anderen aard aan de orde komen, waaromtrent de pacifisten als zoodanig geen meening hebben, geen meening moeten en mogen hebben, maar waaromtrent hij als een der honderd parlementsleden geroepen zal zijn zich uit te spreken. Een dergelijk door het pacifisme aangewezen lid van het Parlement zou geheel vrij zijn naar persoonlijke overtuiging in elk geval te handelen, aldus de voorstanders van het boven uiteengezette denkbeeld; prachtig, maar hoe zal het gaan, wanneer hij, door die persoonlijke overtuiging gedrongen, ettelijke malen achtereen hetzij links, hetzij rechts zijn stem geeft; zal dan het politiek wantrouwen hem niet voldoende bereiken om hem een kleur te geven, die het voor een deel der politiek-pacifistische kiezers uitgesloten maakt hem een volgend maal te stemmen. Men voert aan, dat een dergelijk pacifistisch parlementslid zich buiten de politiek moet houden; inderdaad zou dat zijn taak zijn, maar de politiek zal zich niet buiten hem houden, zal hem medenemen. Van tweeën één: of dit pacifistisch parlementslid zal moeten medestemmen over alle mogelijke zaken en zal dan eenvoudig in verband met zijn persoonlijke geaardheid een aanwinst voor de partijen rechts of voor de partijen links zijn; òf hij zal zich elken keer, dat een niet-pacifistisch punt aan de orde is, van stemming moeten onthouden. Het laatste schijnt de meest logische oplossing, maar neemt men eens aan, dat andere bewegingen het geopperde pacifistische voorbeeld gingen volgen, wat dan? Dan zou het daarop neerkomen dat tenslotte slechts enkele afgevaardigden over elk onderwerp stemden; dat dus eigenlijk elk vraagstuk werd gespecialiseerd en van een algemeen uitgesproken meening der volksvertegenwoordiging
geen sprake meer zou zijn. Zelfs al zou dit practisch mogelijk zijn, dan nog moet het theoretisch ten zeerste ongewenscht worden geacht.
Neen, zij, die dank zij de Evenredige Vertegenwoordiging meenen een pacifistisch parlementslid te kunnen verkrijgen, moeten wachten totdat alle politieke zeden zijn veranderd, totdat is verkregen een geheel andere politieke constellatie en een op geheel anderen grondslag gerichte samenstelling der parlementen; zoo- | |
| |
lang deze is als tegenwoordig, doet men beter niet aan een dergelijke pacifistische candidatuur te beginnen!
Dat neemt intusschen niet weg, dat het vraagstuk van pacifisme en politiek tot het meest belangwekkende en meest actueele in ons land en ook in andere landen behoort. Ter algemeene vergadering van ‘Vrede door Recht’, die op 3 November 1917 te Utrecht werd gehouden, is het vraagstuk in zijn geheel naar voren gebracht en aan het Hoofdbestuur verzocht om ernstig te overwegen wat in deze richting te doen staat. Men heeft daar volkomen erkend, dat de oplossing van dit vraagstuk tot de moeilijkste behoort, welke de pacifistische beweging heeft te verkrijgen; dat met een enkele daad meer kan worden bedorven dan jaren achtereen is opgebouwd; dat niet alleen rekening gehouden moet worden met wat men doet en wenscht te doen, maar met den indruk, dien anderen daarvan verkrijgen. Twee denkbeelden werden geopperd, die beiden wel overweging verdienden. Het eerste bedoelde om zoodra de lijsten der verschillende politieke partijen bekend zijn, een circulaire samen te stellen aan alle kiezers in ons land, waarin aangegeven wordt welke van de gestelde candidaten van elke partij als pacifist bekend zijn of als lid eener pacifistische organisatie staan ingeschreven. Het tweede bedoelde om bij de verschillende politieke partijen er op aan te dringen, dat zij op de lijsten, die volgens het evenredig stelsel noodig zijn, vooral candidaten zullen brengen, die pacifist zijn.
Evenwel bij de verwezenlijking dier denkbeelden stuit men op moeilijkheden, die zich alras voordoen. Er zijn politieke partijen, die voor het pacifisme al heel weinig gevoelen. Men kan zich moeilijk tegenwoordig anti-pacifist noemen, maar tegenover het pacifisme kan men zoo gemakkelijk vaderlandsliefde en andere gevoelens stellen om te doen uitkomen, dat men aan een verwezenlijking der pacifistische denkbeelden direct maar niet moet denken. Zoodanige partijen zullen misschien candidaten op hare lijsten brengen, die bij een pacifistische organisatie zijn aangesloten, maar die geen werkelijk pacifisme zijn, van wie uitlatingen in geheel tegenovergestelden geest bekend staan. Kan dan het centraal bestuur van de vredesorganisatie in het betreffende land er te goeder trouw toe overgaan een zoodanigen candidaat aan de
| |
| |
kiezers als pacifist voor te stellen? Bovendien, er kan een partij zijn, die op de wenschen der pacifisten niet let uit inwendige en politieke overwegingen, zooals er zoo talrijke zijn, die geen pacifisten op de lijst brengen, wat dan? Dan worden van alle partijen behalve deze candidaten aanbevolen, wordt dus indirect en zonder bedoeling, maar in de practijk met 't zelfde effect, het streven van die partij tegengewerkt. Ter vergadering te Utrecht overwoog men zelfs het denkbeeld om bij de eventueele verkiezingen advertenties in de bladen te plaatsen, waarin candidaten van elke richting zouden worden aanbevolen; zoodra men dit gaat doen en, zooals met het oog op verkiezingen noodzakelijk zal zijn, het plaatselijk gaat doen, wordt de moeilijkheid nog grooter. Want Nederland is verdeeld in 18 dusgenaamde kieskringen; in elk dezer kieskringen kunnen verschillende lijsten worden ingediend en slechts wanneer deze geheel gelijkluidend zijn, worden zij als eenzelfde lijst beschouwd. Is het nu niet zeer wel denkbaar dat Nederland met zijne neiging tot splitsing, ook door plaatselijke belangen in verschillende kieskringen steeds verschillende lijsten zal hebben en dat zich dan het geval zal voordoen, dat van meer dan een politieke partij in een bepaalden kieskring geen pacifistische candidaten aanwezig zijn? Hoe moet men dan handelen tegenover de kiezers, die politiek juist aan de zijde van die partijen staan?
Want men verlieze bij de beoordeeling van het vraagstuk toch niet uit het oog, dat, indien men het pacifisme werkelijk wil bevorderen, het niet voldoende is om van den candidaat te eischen, dat hij voor den vrede is. In het algemeen is ieder voor den vrede, nu, omdat de oorlog zulke groote concomische lasten met zich brengt; straks, omdat men in het algemeen afschuw van den oorlog heeft. Maar de beweging kan alleen partij trekken van de candidaten, die werkelijk pacifisten zijn met overtuiging, die begrijpen, zooals Fried ons geleerd heeft, dat een streven naar den vrede nog geen vredesbeweging is. En of een zoodanige overtuiging onder alle politieke partijen van, wij nemen nu maar weer het kleine Holland, wordt gevonden, valt zeer te betwijfelen.
Daarom is reeds langs anderen weg naar een oplossing van het vraagstuk gezocht, die meer logisch en meer rationeel schijnt. In den regel wordt een candidaat gekozen voor een bepaalde partij en
| |
| |
op een bepaald politiek partijprogramma. De candidaat, die aldus gekozen wordt, kan worden geacht het geheele partijprogramma te onderschrijven. Slaagt men er dus in, in deze partijprogramma's aandacht te verkrijgen voor de pacifistische beginselen, dan is men een stap in de goede richting vooruitgegaan. Het is volkomen waar: niet iedere candidaat mag dan geacht worden de pacifistische paragraaf in het bijzonder warm te onderschrijven,maar hij zal zich aan de verdediging daarvan niet kunnen onttrekken en aan stemmen tegen de beginselen, die daarin opgesloten liggen, niet kunnen denken. Nu is het merkwaardig, dat onze Nederlandsche partijprogramma's, die overigens zeer conscientieus in de onderdeden zijn vervat, zoo goed als geen aandacht wijdden aan de pacifistische beginselen om de eenvoudige reden, dat zij zich om het buitenlandsch beleid niet bekommerden. In het meerendeel der partijprogramma's was nauwkeurig omschreven welke rechten zich het Parlement tot in de kleinste aangelegenheden in de sociale politiek moet voorbehouden. Maar de rechten van het Parlement inzake het buitenlandsch beleid werden hier, als elders, kalmweg over het hoofd gezien.
Dat zou - men erkende het - na dezen oorlog en reeds tijdens dezen oorlog wel veranderen. Korten tijd geleden is in het Nederlandsch Parlement een motie aangenomen, waarin op de instelling eener commissie voor buitenlandsche aangelegenheden is aangedrongen; thans is door den leider der sociaal-democratische groep, den heer Troelstra, een voorstel ingediend tot wijziging van het reglement van orde, dat de strekking heeft dit denkbeeld te verwezenlijken. En zoodra aan het buitenlandsch beleid de aandacht wordt gewijd welke het toekomt, zoodra zullen ook in Holland slechts pacifistische beginselen op den voorgrond kunnen treden. Er zijn een viertal partijen, die, de een uitgebreider, de ander minder uitgebreid, reeds enkele jaren tevoren aan de pacifistische beginselen aandacht schonken. De sociaal-democraten hebben in hun strijdprogram van den aanvang af ontwapening en scheidsgerecht naar voren gebracht. De vrijz.-dem. partij had aanvankelijk in haar programma geen buitenlandsche paragraaf, heeft echter enkele jaren geleden, door middel eener motie, een paragraaf betreffende vreedzame beslechting van geschillen aan het programma toegevoegd en heeft bij de laatst voltooide herziening deze
| |
| |
paragraaf uitgebreid tot democratiseering van het buitenlandsch beleid en tot het zooveel mogelijk streven in de richting van beperking der bewapeningen. Daarnevens zijn de christen-socialisten in het krijt getreden voor alle de pacifistische beginselen, vorming van een Statenbond inbegrepen. De anti-revolutionaire partij heeft bij de laatste in het begin van 1917 voltooide herziening van het partijprogramma een clausule opgenomen, waarin in het algemeen werd gepleit voor verbreeding van de internationale organisatie en versterking van het internationaal rechtsbewustzijn. Maar alle de andere partijen zwegen over deze belangwekkende punten; zelfs een partij als de Liberale Unie, die jaren lang geleid werd door wijlen Goeman Borgesius, een onzer warmste pacifisten, had dit punt vergeten!
Het streven van de vredesbeweging zou er nu op gericht moeten zijn om daarin verandering te brengen. Natuurlijk mocht verwacht worden, dat de verschillende politieke partijen een uitnoodiging om aldus te arbeiden, niet onvriendelijk zouden ontvangen, maar het is de vraag op welke wijze en in welke mate zij daaraan zouden voldoen. Daartegenover zal de vredesbeweging natuurlijk groote activiteit moeten ontwikkelen. Het is kort geleden gebleken, dat het in Zwitserland terecht als een overwinning werd beschouwd, dat een der politieke partijen een uitvoerige paragraaf, die feitelijk geheel het Minimum-programma van de Centrale Organisatie voor een Duurzamen vrede weergeeft, heeft aanvaard; dat is inderdaad een verheugend feit, dat niet spoedig genoeg in andere landen navolging kan vinden. In Nederland is hiertoe de hand aan het werk geslagen. Zijn eenmaal de partijprogramma's pacifistisch getint, dan kan men alle candidaten, die op grond van dat partijprogramma zijn gesteld, aanbevelen. Nogmaals, het dient herhaald: men heeft dan niet de zekerheid, dat men alleen overtuigde pacifisten in het Parlement krijgt, maar toch wel afgevaardigden van zoodanige overtuiging, dat zij niet tegen de pacifistische beginselen kunnen stemmen.
En zou de vredesbeweging in ons land en daarbuiten verder willen gaan, dan zou zij geen enkel concreet punt kunnen aanroeren, waaromtrent zij aan de te kiezen afgevaardigden openlijk een vraag zouden kunnen doen. Reeds enkele jaren geleden is door den Algemeenen Nederlandschen Bond ‘Vrede door Recht’ aan de re- | |
| |
geering de vraag gesteld of men niet neiging gevoelde om een jaarlijksche subsidie aan den arbeid der vredesbeweging in Nederland toe te kennen. Minister van Buitenlandsche Zaken was toen de heer De Marees van Swinderen, een kundig beheerder van zijn departement, maar waarlijk geen pacifist. Hij wees het verzoek af en sedert is de poging niet herhaald. Maar men mag toch niet vergeten dat Zwitserland reeds sedert 1894 het internationaal vredesbureau te Bern steunt; dat Denemarken, Zweden en Noorwegen insgelijks doen. Wijlen William Stead heeft herhaalde malen gepleit voor staats-subsidieën aan de vredesbeweging; heeft zijn ideaal van een Ministerie voor den Vrede ook in practisch te volgen lijn allen voor oogen gesteld. Inderdaad, wie iets verder ziet dan de dag van heden en morgen, weet toch, dat aan den vooruitgang van de internationale organisatie niet te ontkomen is, zelfs al zou men dit wenschen. Hij weet, dat er tusschen de Staten langzamerhand andere verhoudingen ontstaan zijn en steeds meer ontstaan zullen; hij weet dat het geluk der volkeren ligt in bevordering van organisatie; zou men een land niet gelukkig mogen prijzen, wijl zijn regeering en zijn Parlement zich zoo vooruitziende toonen, dat zij reeds thans daaraan aandacht schenken? Of moet gewacht worden totdat de algemeene overtuiging zich in die richting gekeerd heeft en men dus niemand ontstemt door aldus te werken? Teveel vergeet men in ons land, dat het geen toeval is, dat de Vredesconferenties hier werden ontvangen; evenmin als het een toeval was, dat juist Grotius, een zoon van het volk, toentertijd vormende de schippers van Europa, het volkenrecht
en zijn ontstaan aan de wereld ontdekte. Nederland heeft een plicht in dat opzicht, een plicht, die door de vredesbeweging wordt begrepen, maar die in vele andere kringen in ons land maar al te zeer over het hoofd wordt gezien.
De vraag of een afgevaardigde al dan niet bereid zou zijn een verzoek om subsidie aan de vredesbeweging, om instelling van een bescheiden ministerie voor den vrede te ondersteunen, zou een concrete vraag zijn, die de pacifistische overtuiging althans eenigszins zou kunnen doen vaststellen. Geheel zuiver is de vraag natuurlijk niet, omdat er onder de overtuigde pacifisten ook zijn, die tegen een dergelijk subsidie principiëele bezwaren hebben. Er zijn er bovendien, die vinden dat de vredesbeweging niet moet
| |
| |
komen met de materieele vraag, die haar eigen belangen dient. Dat moge juist zijn, maar laat men niet vergeten, dat wij pacifisten wel moeten toelaten dat jaren achtereen gelden worden gegeven voor een onderwijs, dat ten aanzien van de geschiedenis in alle landen niet anders kan gezegd worden dan veelal in anti-pacifistische richting te gaan. Daartegen verzetten wij ons niet, althans nu niet, maar hebben wij dan ook niet het recht van den Staat een kleine bijdrage te vragen, teneinde het licht, dat wij wenschen te verspreiden, zoo ruim mogelijk te doen schijnen? En hebben wij dat recht niet te meer, omdat de vredesbeweging in Nederland en bijna in elk land, jaren achtereen heeft gezwoegd en geploeterd met eigen middelen, zich opofferingen heeft getroost, die wel duidelijk doen zien dat het haar ernst is met hare bedoelingen?
Het vraagstuk van het pacifisme en de politiek, dat door de vredesbeweging in Nederland rechtstreeks aan de orde is gesteld, zal zeker ook voor andere landen een belangwekkend punt uitmaken. Men verlieze de belangen, die daarbij betrokken zijn, niet uit het oog.
| |
II.
Hoe heeft nu - reeds in de practijk der Kamerverkiezingen - de Nederlandsche vredesbeweging getracht, naar de uitdrukking van een harer woordvoerders, pacifisme in de politiek en niet politiek in het pacifisme te brengen? Op den voorgrond zij gesteld, dat men bij de beantwoording van deze vraag slechts kan wijzen op voorloopige stappen, die nog allerminst aangeven het eindpunt, dat de vredesbeweging ook in dit opzicht hoopt en verwacht te bereiken.
De algemeene vergadering van den Bond ‘Vrede door Recht’ besloot praeadvies te vragen aan het Comité voor den binnenlandschen arbeid, ingesteld voor geheel de Nederlandsche vredesbeweging. Het uitvoerig rapport van dit Comité stelde zich op het standpunt, dat algemeen moet worden aangenomen, dat het stellen rechtstreeks van eigen candidaten der vredesbeweging niet wordt gewenscht en ook geene aanbeveling verdient. Maar tegelijkertijd meende het middelen te moeten ontraden, die in meer indirecten
| |
| |
zin werden aanbevolen. Immers, zou men zich, gelijk reeds is uiteengezet, wenden tot alle aangesloten medestanders en leden, die van het stembiljet kunnen gebruik maken, en zou men dezen aanraden om op den pacifistischen candidaat der partij te stemmen, dan zou dit onmiddellijk medebrengen, dat men deze zelfde en andere kiezers moet inlichten, gemotiveerd en wèloverwogen, van de pacifistische gezindheid der verschillende candidaten, terwijl het tevens zou medebrengen, dat men, tegen den wil der georganiseerde partijbesturen in, eene poging zou doen, welke tot verbreking van de volgorde der lijsten zou kunnen leiden. Hoewel formeel gesproken hierdoor geene politiek in het pacifisme wordt gebracht, aangezien elke partij in zichzelve te beslissen heeft, werd toch terecht opgemerkt, dat de volgorde der lijsten in elke partij op zoo velerlei gronden en na zoo velerlei overweging is vastgesteld, dat het geene aanbeveling kan verdienen om eenigen stap te doen, die tegen dezen georganiseerden wil in eene andere volgorde der candidaten zou aanbevelen.
En daarnevens meende men, dat het streven om door bemiddeling van een onafhankelijk comité, welks leden nauw met de vredesbeweging verband hielden, zoodanige resultaten te verkrijgen, een vrijwel gelijk effect zou ten gevolge hebben. Zelfs, al mocht men er in slagen een zoodanig comité voor elke politieke partij op andere wijze te doen samenstellen, dan nog dient begrepen, dat de vredesbeweging er zich niet sympathiek door zal maken in de oogen van de besturen en de machthebbers der politieke partijen. En nu moge men terecht zeggen, dat eene beweging, die zoo groote belangen te behartigen heeft als de vredesbeweging, niet naar het afkeurend oordeel van bestuur X of comité Y moet zien.... de vredesbeweging moet ook trachten zich sympathie te verwerven en mag alleen dan daaraan te kort komen, wanneer andere belangen haar dwingen om van den aanvankelijken weg af te wijken. Terecht zag men in, dat op dit punt door de politieke partijen eene grief tegen de vredesbeweging kon worden aangevoerd, die niet te weerspreken ware. Had de vredesbeweging reeds bij de verkiezingen-1918 zoo groote waarde gehecht aan het plaatsen van pacifistisch gezinde candidaten op de eerste nummers der lijsten, dan had zij hare aanhangers daarvan vroeger moeten onderrichten en in de weken en maanden, dat de politieke besturen zich
| |
| |
opmaakten om deze lijsten samen te stellen, daarvan blijk moeten geven. In die weken en maanden hadden de pacifistische leden en medestanders zich in hunne eigen politieke partij moeten doen hooren; moeten pleiten voor de pacifistisch gezinde candidaten, en eerst, wanneer de meerderheid eener politieke partij zich er tegen verzet had om de pacifistische gezindheid als een reden voor de hoogere plaats te aanvaaarden, eerst dan ware in die partij een comité te vormen teneinde den pacifistischen candidaten eene hoogere plaats te verschaffen. Waarbij dan ter zijde wordt gelaten de vraag of een dergelijk optreden in welke organisatie ook, en zeker in eene kiezersorganisatie die op een gemobiliseerd leger gelijkt, gewenscht is te achten! Door welke omstandigheid dan ook, de vredesbeweging in ons land heeft niet tijdig genoeg deze dingen gedaan en, vóórdat de verkiezingen in de politieke vereenigingen werden besproken, een zoodanigen wensch georganiseerd geuit. Zij heeft eerst aan het eind van het jaar 1917, toen de voorloopige candidatenlijsten gereed waren, zich uitgesproken. De georganiseerde vredesbeweging heeft dat begrepen; zij heeft gemeend, dat de bovengenoemde middelen in verband met dit niettijdig bereiken der politieke partijen innerlijk een overwegend bezwaar vormden. Zij heeft daarom afgezien van deze actie, die niet geheel te verdedigen ware en zij heeft slechts den wensch geuit, dat bij elke volgende verkiezing tevoren door de medestanders en leden der vredesbeweging invloed zal worden uitgeoefend in de eigen politieke partij, opdat de pacifistische candidaten zoo hoog mogelijk komen en ook het pacifisme aan elk zijner aanhangers den raad kan geven op de(n) eerste(n) van elke lijst te stemmen!
Tegelijk heeft de vredesbeweging krachtig het middel aangevat om het pacifisme rechtstreeks onder de aandacht der kiezers te brengen: men heeft niet zonder succes gepoogd op elk partijprogram onzer groote politieke partijen eene pacifistische paragraaf te brengen. Een uitvoerig scshrijven, gericht tot de besturen der politieke partijen, zette uiteen waartoe dit noodzakelijk was; wees er op, dat het buitenlandsch beleid allicht daarom weinig in ons Parlement ter sprake komt, wijl de kiezer er geene belangstelling voor heeft en zoodoende ook de gemiddelde afgevaardigde zich geene studie van zijne vraagstukken maakt; heeft de zeker
| |
| |
niet onjuiste gevolgtrekking daaruit gemaakt, dat omgekeerd, zoodra de politieke programma's pacifistische wenschen inhouden, de kiezers zich daarover moeten uitspreken en de candidaten der Kamer moeten toonen hoezeer zij al dan niet daarmede instemmen. Dat nu in alle opzichten niet mag gezegd worden, dat iedere candidaat eener partij geheel de verdediger is van alle paragraafen van het partijprogramma, kan met voorbeelden in de hand gemakkelijk gestaafd worden. Wij vragen ons af of b.v. alle candidaten, die door de Liberale Unie werden geplaatst op de lijst voor de kieskringen in Zuid-Holland, wel hebben onderschreven de wenschen betreffende beperking der bewapening, betreffende internationale arbitrage en betreffende openbaarheid van het bui-tenlandsch beleid. Naar onze meening hebben wij er althans één op de lijst aangetroffen, die in de practijk getoond heeft met deze wenschen in tegenspraak te zijn en die er blijkbaar eene eer in stelde om zich op dit negatief en afwijkend standpunt te handhaven, in tegenstelling met zijne medeleden, die opbouwend werk in de richting van internationale organisatie wenschen te verrichten!
Aan den anderen kant echter kan de kracht eener pacifistische paragraaf, op welk partijprogramma ook, niet worden ontkend. En daarom zeker moet het voor de vredesbeweging in ons land van de grootste waarde worden geacht, dat het aantal dezer paragrafen zich zoo aanmerkelijk heeft uitgebreid, sedert zij hare pogingen in deze richting deed gaan. De anti-revolutionaire partij, die aanvankelijk slechts sprak van bevordering der internationale rechtsorde, spreekt thans - evenals het Werkliedenverbond ‘Patrimonium’ - de wenschelijkheid uit, dat onze Koningin weder in staat zal worden gesteld de rol te hervatten, die haar als gastvrouw van de Vredesconferenties en het Hof van Arbitrage ten deel viel, en acht het noodzakelijk, dat ons buitenlandsch beleid aan eischen van openbaarheid voldoet. De R.K. Staatspartij, die te voren zweeg op alle deze punten, eischt openbaarheid van verdragen en medewerking der Staten-Generaal aan het buitenlandsch beleid; eischt ontwapening op den grondslag van de pauselijke nota van 1 Augustus 1917; eischt bevordering der internationale arbitrage. De Christelijk-Historische Unie, die ook te voren het buitenlandsch beleid als niet voor den politieken arbeid bestaand
| |
| |
scheen te achten, hangt thans de medezeggingschap der Staten-Generaal in het buitenlandsch beleid aan, pleit voor bevordering der arbitrage en internationale rechtsorganisatie, en gewaagt van de noodzakelijkheid van openbaarheid in het buitenlandsch beleid. De Liberale Unie neemt ten krachtigste stelling voor eene commissie voor het buitenlandsch beleid uit de Kamer; dringt aan op arbitrage in alle onze internationale geschillen, en verlangt dat Nederland zijn deel zal bijdragen tot de totstandkoming van ontwapening en vreedzame verhouding der volkeren. De Vrij-Liberale Bond heeft het niet tot eene zuiver pacifistische paragraaf in het programma kunnen brengen; evenwel legde zijn verkiezingsmanifest er nadruk op, dat ook deze partij beperking der bewapening en scheidsgerecht wenscht, maar niet op de invoering daarvan wil aandringen zoolang niet met zekerheid gebleken is, dat geen gevaar daarvan voor onze onafhankelijkheid te duchten is. De Vrijzinnig-democratische Partij aanvaardde de openbaarheid van het buitenlandsch beleid; de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij plaatste deze tengevolge van eene motie, aanvaard op het laatste congres, op haar strijdprogram.
Wat de kleine en de in den laatsten tijd nieuw gevormde politieke partijen betreft, sommige dezer spreken zich nog meer onomwonden uit. De Christen-Democraten eischen ontwapening en eene vreedzame verhouding der volkeren; de Christen-Socialisten spreken van beperking der bewapeningen, van arbitrage, van openbaarheid van het buitenlandsch beleid, en tevens van de bevordering van den Statenbond en de internationale rechtsorde in het algemeen. De Algemeene Staatspartij dringt eveneens op Nederland's medewerking voor het totstandkomen der internationale Statenorganisatie aan; legt tevens nadruk op openbaarheid van het buitenlandsch beleid en op scheidsrechtelijke uitspraken. De Sociaal-Democratische Partij (S.D.P.) heeft in den meest uitgestrekten vorm pacifistische wenschen, en de Socialistische Partij (S.P.) niet minder, schoon deze leuzen, die niet op den grondslag onzer tegenwoordige constructie zijn opgebouwd, door de neutraal getinte vredesbeweging niet zonder meer kunnen worden aanvaard. Zelfs kleine en voor het doel dezer verkiezingen gevormde partijen als de Middenstandspartij, de Plattelandersbond en het Verbond tot democratiseering van de Weermacht, plaatsten alle eene pacifis- | |
| |
tische paragraaf, verband houdende met beperking der bewapeningen en arbitrage, op haar programma. De Economische Bond ging daarin de nieuw gevormde partijen voor; zijn werkprogramma pleit voor scherpe contrôle op het buitenlandsch beleid, voor internationaal scheidsgerecht, terwijl het inzake de beperking dei bewapeningen een verzoenend standpunt inneemt.
Zonder gevaar voor tegenspraak kan men zeggen, dat op dit oogenblik alle politieke partijprogramma's van eenige beteekenis aanvaard hebben eene of meer paragrafen, waarin de verlangens van de vredesbeweging tot uiting komen, de voornaamste althans. In het algemeen eischen onze politieke partijen thans, dat Nederland langs scheidsrechtelijken weg zijne geschillen zal beslechten; dat in Nederland het buitenlandsch beleid openbaar zij in den gematigden zin als ook het Minimum-programma van den Nederlandschen Anti-Oorlog Raad voorstaat; dat beperking der bewapening moet geschieden en slechts mag worden tegengehouden door de dringende eischen van militaire en politieke voorzichtigheid. In tweeden aanleg, en niet door allen gedeeld, staat de wensch, dat Nederland aandeel zal nemen in de vorming der internationale Statenorganisatie, welker opkomst reeds in de naaste toekomst gloort. Ongetwijfeld, ook voordat deze paragrafen werden opgenomen in de politieke partijprogramma's, was ieder Nederlander en ieder Nederlandsch kiezer niet oorlogszuchtig; ook nadat deze paragrafen in de partijprogramma's zijn geplaatst, is niet ieder aanhanger dezer programma's een pacifist. Pacifist zijn niet zij, die den vrede liefhebben of den oorlog verafschuwen; pacifist zijn zij, die, zelfs al gaan deze met eenige opoffering gepaard, de middelen willen, welke geschikt mogen worden geacht om aan den oorlog en zijn bestaan een einde te maken! Maar, dank zij de paragrafen in deze partij-programma's zal geen candidaat, gekozen op die programma's, zich kunnen stellen op negatief standpunt; kunnen afwijzen gerechte wenschen der vredesbeweging. Dank zij deze paragrafen zullen vele aanstaande Kamerleden reeds nu de vragen der vredesbeweging overwegen en eenige studie zich daarvan maken. En de vredesbeweging zou al heel zwak moeten zijn en weinig op hare eigen kracht vertrouwen, indien zij niet de eerlijke overtuiging had, dat deze belangstelling ook tot voor haar gunstige
resultaten zal leiden!
| |
| |
Maar wat is, zoo zal men allicht vragen, door de vredesbeweging gedaan om de aandacht der candidaten te trekken, om hunne belangstelling, hunne medewerking te vragen,afgescheiden van dezen indirecten weg van paragrafen op het partijprogramma? Men heeft overwogen of niet geheel van elke politieke gedachte vrij, mocht worden geacht het stellen van vragen aan de candidaten. De oorspronkelijke bedoeling was aan de candidaten in het algemeen de vraag te stellen, welke meening zij omtrent de vredesbeweging en hare idealen zijn toegedaan en in hoeverre zij bereid zijn om er toe mede te werken, dat de Nederlandsche wetgever deze idealen helpt verwezenlijken; men had het voornemen den candidaten te verzoeken om indien dit hun mogelijk was, in de plaats van hun antwoord te stellen eenige schriftelijke of mondeling gedane uitlating betreffende het pacifisme van vroeger datum. Men wilde deze antwoorden verzamelen in eene kleine brochure, en verspreiden onder de tienduizenden kiezers en van deze gelegenheid gebruik maken om de aandacht dezer kiezers te vragen voor het Minimum-Program en de wenschen der vredesbeweging.
Inderdaad, politiek kon dit middel niet in het pacifisme brengen. Aan alle candidaten werd eene gelijke vraag gesteld; het hing slechts van hen zeiven af hoe zij zouden antwoorden. De mindere of meerdere vooruitstrevendheid in pacifistischen zin der partijprogramma's werd niet in het spel gebracht; iedere candidaat kon antwoorden naar eigen verkiezing. Maar, niet te ontkennen viel, dat hiermede het middel van vragen stellen toch eenigermate werd toegepast. Zeker, niet als partijen van belanghebbenden werd hier inwilliging van een materieelen wensch verzocht, maar desalniettemin ging het veel daarop gelijken. Men kent de principieele en begrijpelijke bezwaren, die vooral de vooraanstaande candidaten der partijen tegen dit systeem hebben; men dient deze te eerbiedigen. Men begreep bovendien de groote kosten, die aan eene dergelijke verspreiding van de meeningen der candidaten zouden zijn verbonden, en de vredesbeweging in Nederland is helaas niet rijk! Men zag daarom van het middel af, of, beter gezegd, men goot het in een anderen vorm. Men richtte zich onmiddellijk na den dag der candidaatstelling (21 Mei 1918) tot alle gestelde candidaten; men deelde hen een en ander mede van het streven der vredesbeweging, voorzag het schrijven van de noodige bijlagen met gege- | |
| |
vens en verzocht den candidaten in het algemeen om in hunne redevoeringen de pacifistische wenschen en eischen ter sprake te brengen. Tegelijk trachtte men eene organisatie over geheel het land te vormen, welke naar elke politieke vergadering sprekers zou uitzenden om den candidaat, die zich niet of niet voldoende duidelijk over de vredesbeweging en hare beginselen uitliet, enkele vragen van concreten aard te stellen, die in het bovenbedoeld schrijven reeds aan alle candidaten waren medegedeeld. Deze vier vragen hadden betrekking op de onderstaande vier punten:
I. |
doorvoering, voorzoover Nederland aangaat, van de vijf punten van het Minimum-Programma, zijnde: a) zelfbeschikkingsrecht der volkeren en gelijkheid van rechten voor elke nationaliteit in elken Staat; b) handelsvrijheid in de koloniën; c) vreedzame beslechting van geschillen, voortzetting der Vredesconferenties, sanctie voor internationale uitspraken; d) beperking van bewapeningen en vrijheid der zee; e) medezeggingsschap der volksvertegenwoordiging in de buitenlandsche politiek; |
|
II. |
het nemen van of het steunen der regeering in initiatief ten aanzien van de eventueele wederbijeenroeping der Vredesconferenties en andere actueele pacifistische stappen; |
|
III. |
het steunen van de regeering in eventueel initiatief ten aanzien van de vorming van den Statenbond; |
|
IV. |
het verleenen van financieelen en anderen steun aan de vredesbeweging van de zijde der regeering. |
Met opzet worden concrete vragen ten aanzien van bepaalde punten gekozen. Het is waar, deze vier punten bestrijken allerminst het geheele gebied der vredesbeweging; een zeer belangrijk punt, dat den invloed van het onderwijs op de vredesbeweging betreft, is bijvoorbeeld ter zijde gelaten, zij het ook met eene bepaalde bedoeling, omdat dit onderwerp in voorbereidend onderzoek bij de vredesbeweging is. Het voordeel evenwel van zoodanige concrete vragen is daarin gelegen, dat thans geen candidaat zich met eene algemeene phrase aan de beantwoording kan onttrekken.
| |
| |
Wij hebben het dikwijls genoeg gehoord, dat in Nederland allen voor den vrede en dus voor het pacifisme zijn; wij weten echter hoe verkeerd dit dus gebruikt wordt. Want velen, ja inderdaad allen zijn voor den vrede, maar lang niet allen willen de middelen gebruiken en zich de opofferingen getroosten, die voor het bereiken van den vrede naar het oordeel der vredesbeweging noodig zijn.
Teneinde zoo krachtig mogelijk de organisatie door te voeren, die noodig was voor het propageeren dezer denkbeelden, werd een centraal Politiek-Pacifistisch Comité opgericht, bestaande uit een groot aantal leden van alle politieke en kerkelijke kleur en zooveel mogelijk uit alle deelen des lands. Tevens werd aan leden en medestanders in de verschillende plaatsen rechtstreeks of plaatselijk gevraagd om als interpellant op de verschillende vergaderingen, waar candidaten spraken, te willen optreden. Dat dit noodig is geweest, is gebleken uit verslagen van verkiezingsvergaderingen, waar zelfs die candidaten, die sympathieke gevoelens jegens de vragen der vredesbeweging aan den dag hebben gelegd, toch over de aangehaalde vier punten ten eenenmale zwegen. Dat de organisatie lang niet door geheel het land is bereikt; dat slechts een gering percentage van de vergaderingen door de interpellanten is bezocht, spreekt vanzelf voor ieder, die weet dat eene dergelijke organisatie niet in enkele weken tijds is tot stand te brengen. Eerst wanneer over vier jaren de Tweede Kamer opnieuw op den grondslag der Evenredige Vertegenwoordiging zal moeten worden gekozen, eerst dan zal de vredesbeweging de boven uiteengezette middelen zich ten volle ten nutte kunnen maken. Nu heeft zij niet meer bereikt dan dat door den arbeid van het P.P.C. veler aandacht op haar is gevestigd; dat zij duidelijke uitspraken heeft verkregen ten aanzien van de vier door haar gestelde vraagpunten; dat zij veler medewerking en slechts weiniger afkeuring heeft bemerkt. De afkeuring school vooral daarin, dat men bezigde een middel, dat met het oude middel van vragen stellen eene nauwe verwantschap vertoonde. Zij, die vooral deze nauwe verwantschap en niet het verschil zagen, verzuimden te bedenken, dat hier geene antwoorden werden afgedwongen en uit stilzwijgen geenerlei conclusiën werden getrokken; dat zelfs aan de kiezers niet werd medegedeeld wie gunstig en wie ongunstig hadden
geantwoord; dat
| |
| |
antwoord alleen werd gevraagd in het openbaar, in de vergaderingen voor de kiezers, waar het verkrijgen van inlichtingen te allen tijde eene geoorloofde zaak is geweest. De weinigen, die in boosheid de mededeeling, welke zij als eene reeks vragen beschouwden, van zich afwierpen, deden der vredesbeweging, maar vooral zichzelf onrecht!
Dat intusschen de vredesbeweging niet vier jaren zal behoeven te wachten om den arbeid van het P.P.C. voort te zetten, spreekt vanzelf. In 1919 zullen alle leden der elf Provinciale Staten aftreden en vervangen worden door anderen, eveneens gekozen op den grondslag van het stelsel der Evenredige Vertegenwoordiging. O ja, de Provinciale Staten drijven geene politiek, worden althans geacht dit niet te doen, maar zij kiezen de leden der Eerste Kamer. En het is voor de vredesbeweging van het hoogste belang, dat in dit staatscollege, dat in den regel niet uitblinkt door eene hooge mate van vooruitstrevendheid, de gerechte wenschen van het pacifisme worden gehoord en zijne beginselen in elk geval verdediging vinden. Te oordeelen naar de berichten dienaangaande stelt de Nederlandsche vredesbeweging zich voor om bij de Provinciale Staten-verkiezingen van 1919 niet te laat te zijn en reeds vroegtijdig te beginnen invloed te oefenen op de samenstelling van de lijsten der politieke partijen.
Er is tijdens deze verkiezingen gevormd eene Nederlandsche Antf-Oorlog-Kiezersgroep. Geen wonder, dat door den oningewijde het P.P.C., uitgaande voornamelijk van den Nederlandschen Anti-Oorlog Raad, is verward met dit Anti-Oorlog Kiezerscomité. Te betreuren is deze verwarring wel, omdat juist dit comité zich stelt op een standpunt, dat principieel geheel verschillend is van dat van het P.P.C. Dit laatste toch neemt aan, dat, althans op dit oogenblik, moet worden ontzien de splitsing onzer Nederlanders in politieke partijen en naar politieke gevoelens; het Anti-Oorlog-Kiezerscomité meent dat men zich nu kan los maken van deze splitsing en dat eene meerderheid in Nederland bereid zal worden gevonden om zonder aanzien van politieke hoedanigheid te stemmen op een candidaat, die van pacifistischen huize is. De minder gelukkige wijze, waarop de actie van dit laatste comité is gevoerd; vooral het ietwat vreemde zenden van ‘ultimata’ aan
| |
| |
een drietal partijen, die geen antwoord wenschten te geven op de gestelde vragen, en het aankondigen van deze partijen als ‘oorlogspartijen’, laten wij voorloopig daar. De verwarring, die het optreden van twee organisaties gekweekt heeft en het nadeel, dat daardoor zeker aan het Nederlandsch pacifisme is toegebracht, laten wij eveneens daar. Maar, naar onze bescheiden meening, moet niet getracht worden eerst het meerdere en dan het mindere te verkrijgen. Op het oogenblik is dit getracht en natuurlijk niet gelukt. Ongetwijfeld, ook wij stellen ons op het standpunt, dat de beginselen der vredesbeweging voor Nederland geene bijzaak zijn; dat de verwezenlijking dier beginselen in onze wetgeving en ons beleid eene zaak is van groote beteekenis voor het Nederlandsche volk. Maar wij weten ook, dat deze belangen voor het dagelijksch leven van het Nederlandsche volk nog niet van zoodanig ingrijpenden aard zijn en worden gevoeld, als het bijv. zijn de regeling van ons onderwijs, de regeling onzer distributie, de regeling van ons financieel beleid en wat dies meer zij. Wij weten, dat, zelfs al zou de Statenbond tot stand komen en daardoor Nederland van de gevaren van een wereldoorlog voorgoed zijn bevrijd, toch ten aanzien van het onderwijs, van de distributie, van de belastingen, van de sociale wetten, conflicten blijven bestaan, die voor elken Nederlander dagelijks terugkeeren en overheerschend zijn. Zoolang niet onze politieke partijen dergelijke vraagstukken uit haren wederzijdschen strijd hebben weggenomen, zoolang zal men rekening moeten houden met de practijk van de verkiezingen. Doet men dat niet, wil men de kiezers en misschien ook de candidaten doen breken met deze bestaande indeeling, dan zal men geen ander succes oogsten dan dat het pacifisme zal worden een politiek strijdmiddel en daarmee voorgoed de mogelijkheid zal zijn afgedaan, dat eenmaal alle Nederlanders in gelijke pacifistische wenschen belangstellen.
Dat gevaar ziet men over het hoofd, wanneer men te vurig begint, te groote vragen in eens stelt, en wanneer men uit het oog verliest, dat alleen dan eenige beweging, het werk van eenig comité resultaten heeft, wanneer het is voortgesproten uit de noodzakelijkheid, die door duizenden wordt gevoeld. Het is nog immer in alle dingen zooals onze groote Asser het zeide ter tweede Vredesconferentie omtrent de denkbeelden, die heerschen ten aanzien van de verhoudingen der volkeren
| |
| |
onderling: eene conferentie, al vergadert zij zeven maanden of zeven jaren, zij zal geen vruchtdragend resultaat bereiken, indien het niet wortelt in de gevoelens, die onbewust of bewust leven in de ziel der menschheid!
Korten tijd geleden is door een der voorstanders van de vredesbeweging, den heer Mr. H.J. de Lange te Wapenvelde, over de ‘taak der vredesbeweging in de naaste toekomst’ geschreven. Deze heeft gevraagd of het niet tijd zou worden, dat de vredesbeweging zich naast hare internationale taak ook hare nationale taak bewust worde, dat zij ten aanzien van politieke en sociale vraagstukken in eigen land stelling zal nemen. Hij erkent daarbij het bezwaar, dat dit politiek in het pacifisme zal brengen, maar hij telt het daaruit voortvloeiend gevaar licht. Zeker, zoo zegt hij, er zullen er onze gelederen verlaten, maar wat nood, degenen die blijven, zijn er des te krachtiger om. Wanneer men prijs stelt op een leger van een tiental generaals zonder soldaten in plaats van een leger van vijf generaaals met duizenden soldaten, dan moet men den heer De Lange gelijk geven. Wanneer men evenwel meent, dat het tenslotte de menschen zijn, die zelf de verbeteringen ten bate der menschheid moeten doorvoeren, dan moet men hem thans nog niet op zijn weg volgen. Want, geheel daargelaten of zijne opvattingen ten aanzien van den nationalen en den internationalen kant der vredesbeweging juist zijn, wilde men nu doen wat hij reeds voor de naaste toekomst wenscht, dan zou men overhaast te werk gaan en daarmede de toekomst der vredesbeweging in gevaar brengen.
Pacifisme en politiek behooren niet bij elkander. Wij hebben het meermalen gehoord bij onzen laatsten arbeid. Het is misschien waar. Men heeft hetzelfde gezegd in Engeland, waar de steeds neutraal gebleven coöperatieve beweging heeft getracht aan een harer candidaten een zetel in het Parlement te verschaffen, voorloopig zonder resultaat. Eene vergelijking tusschen deze beide voorbeelden gaat niet op, omdat wat de vredesbeweging thans wil, op lange na de wenschen der coöperatieve beweging in Engeland niet evenaart. Men moge op het standpunt staan, dat met het stellen van den candidaat geene politiek in eenige beweging wordt gebracht, men heeft dan theoretisch, doch niet praktisch gelijk. Er is geene beweging van socialen of internationalen aard als coöperatieve- en vredesbeweging beide zijn, die - helaas - door
| |
| |
de groote meerderheid harer volgers reeds gezien wordt in het licht van de evolutie, die zij brengen moeten en die haar belangrijker maken dan welk politiek program ook. Met het feit echter, dat dit zoo is, heeft men rekening te houden. Slechts weinig coöperatoren zullen stemmen op een candidaat, bij wien zij andere politieke gevoelens aanwezig weten, omdat hij coöperator is en in de wetgeving de coöperatie zal bevorderen; slechts weinig pacifistische kiezers zullen stemmen op den candidaat, die in de politiek of het geloof tegenover hen staat, doch van wien zij kunnen verwachten, dat hij de pacifistische idealen door middel der wetgeving en het regeerbeleid zal helpen verwezenlijken. Maar vooral, zullen zij dat vertrouwen in zijn objectiviteit blijven behouden en niet zich van hem en de vredesbeweging afwenden als hij in den loop eener parlementaire periode zich in belangrijke quaesties schaart aan de zijde eener politieke tegenpartij! Men moge dat afkeuren; men moge eischen vertrouwen in dien candidaat, die niet met eenige politieke partij, maaar slechts met zijn geweten te rade zal gaan; men onderschatte toch niet de kracht van het voedsel van wantrouwen, dat 3/4 eeuw van parlementair stelsel in elk volk heeft gebracht. Eerst, wanneer men langzaam op dezen weg voortschrijdt, eerst wanneer men de politiek overtuigt, dat zij van de sociale of internationale beweging heeft af te blijven, eerst dan spreke en handele men. Waakt men daarvoor niet, dan zal niet coöperatie of pacifisme zich van de politiek, doch politiek zich van coöperatie of pacifisme meester maken. En wij kennen allen de kracht van de woekerplant: politiek; onder haar schoon en zoo beteekenend schijnend mom ontziet zij niets.
Wij meenden, dat het van belang kon zijn om aan te toonen, hoe de Nederlandsche vredesbeweging, die vooral in den loop der oorlogsjaren eene beweging van beteekenis in ons land is geworden, over hare verhouding tot het pacifisme denkt. Zeker, niet allen zullen onderschrijven wat in dit artikel wordt betoogd en wordt medegedeeld; de feiten zal men erkennen, maar de motieven daartoe misschien niet. Toch meenen wij, dat dit artikel de gemiddelde gevoelens van de Nederlandsche vredesbeweging weergeeft en dat op grond van die gevoelens verder kan worden voortgebouwd. Waar in de coöperatieve beweging in het buitenland,
| |
| |
maar ook in de vredesbeweging van het buitenland stemmen opgaan, die in de richting van politiek en pacifisme wijzen; waar allicht eenige beweging van groote beteekenis zou meenen, dat eerst dan het doel bereikt kan worden, wanneer men zich meester maakt van het politiek gezag - daar hebben wij gemeend, dat deze uiteenzetting van de verhouding tusschen politiek en pacifisme van belang kon zijn. Dat reeds bij deze verkiezingen resultaten van den arbeid van het meergemelde P.P.C. zijn verkregen, kan niet worden betoogd. Weliswaar is van het meerendeel der candidaten bewijs van sympathie ontvangen; weliswaar mag van de nieuw gekozen Kamer worden verondersteld, dat zij tegenover de vredesbeginselen niet onsympathiek staat, maar dat zij daarom met daden het pacifisme in zijn tegenwoordigen vorm zal ondersteunen en het op den weg van den Staat liggend zal achten dit te doen is nog eene open vraag, die spoedig zal worden beantwoord.
's-Gravenhage, 15 Juli 1918.
|
|