De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.(Dr. A.G. van Hamel. Zeventiende-eeuwsche opvattingen en theorieën over literatuur in Nederland. 's-Gravenhage. Martinus Nijhoff. 1918.)Waar wij allang naar hadden uitgezien, is nu eindelijk gekomen, en de man, die het ons schenken wou, Dr. A.G. van Hamel, heeft daarmede een daad gedaan, waarvoor allen, die belang stellen in het verleden onzer letterkunde, hem dankbaar moeten zijn. Dit boek toch, behalve dat het een schat van inlichtingen geeft, waar ieder, die onze literatuur beöefent, zijn voordeel mee kan doen, wijst het op sommige feiten, die men wel reeds wist, maar waarover men toch nooit bijzonder veel nagedacht had, en die nu, ons door Dr. v. Hamel in de herinnering geroepen, een verrassend licht blijken te werpen op veel wat ons tot dusverre duister bleef. Immers, onze zeventiende-eeuwsche letterkunde - ik bewonder haar krachtig, overal, waar zij wezenlijk te bewonderen valt, en voor het overige, geregeld-door, waardeer ik haar ten zeerste, zonder dat ooit de gedachte in mij opkwam: dat hadden die schrijvers anders of beter moeten doen. Maar toch steeds, als ik haar, in mij-zelf, vergeleek met de groote literaturen van andere landen en perioden - met de oud-Grieksche b.v., of met de Engelsche van de 17e en de 19e eeuw, ja zelfs, met het allerbeste deel der huidige Hollandsche letterkunde, is er mij een zekere, zij het harmonisch-loopende strakheid in opgevallen die wel niets te kort doet aan haar eigenlijke schoonheid, maar deze naar mij dunkt, toch ook een beetje te weinig sterk naar voren springen laat. Alles deed - in onze letterkunde dier dagen - een beetje als-mat, als-streng, als-effen, alsof de schrijvers, die zich | |
[pagina 267]
| |
zoo uitten, zeer kalme, gelijkwaardige menschen geweest waren, zonder veel innerlijk beweeg. Terwijl men, daartegenover, uit tot ons gekomen berichten over hun mensch-zijn, ja, uit overigens maar al te schaarsche gedeelten van hun werk-zelf de gevolgtrekking kan maken, dat zij in waarheid, in tegenspraak met het grootste deel van hun letterkundigen arbeid, volstrekt niet zulke tam-egale, door en door gewikste verstandsmenschen zijn geweest. Ja, de menschen, en dus ook de dichters van dien tijd, waren zelfs veel spontaner, ongegeneerder, in woord en uitingswijze, dan wij, 20e-eeuwers, wij verfijndere en reflektievere, dat gewoonlijk weten te wezen, gelijk dat b.v. nog blijken kan uit de onklassieke volksliteratuur dier dagen, zooals Salomon van Rusting en Aernout Overbeke o.a. die gaven, welke destijds graag gelezen werd, maar waar tegenwoordig ongetwijfeld geen enkele uitgever voor te vinden zou zijn. De ware reden dan ook, dat de beste zeventiende-eeuwers, en de grootste hunner, Vondel, bovenal, ondanks al de schoone harmonie hunner dichterlijke vormen, door-de-band-heen een beetje deftig-stijf lijken in hun verzen en gedempter dan aan het doorslagstemperament van heden welkom is, ligt, behalve aan andere oorzaken, ook voor een deel dááraan, dat zij, in hun literair inzicht, dat bij hen vóórzat, onder het dichten, alsof de letterkunde een overgeleverde godsdienst had te zijn, te dogmatisch waren, en zich dus al te gewetensvol hielden aan wat de oude groote wijsgeer Aristoteles (± 300 jaar vóór Chr.) er over gezegd had, voor wien de dichtkunst, al theoriseerde hij er wel eens over, en heeft hij zelfs wel eens een enkel keer een vers probeeren te maken, toch slechts een bijzaak had kunnen wezen, die hij veel te veel met zijn nuchterabstraheerende verstand zag, zoo goed als hij dit alle andere dingen in de wereld deed. Voor hem was de Rede het hoogste, wat zeker in zijn tijd, toen de menschen, voor het meerendeel, zooals nù trouwens óók nog, redeneerden op grond van kinderlijke fantasieën, een voortreffelijk standpunt mocht heeten, maar zoo vergat hij, die voor alles een man van de wetenschap en een denker over het exacte was, wel wat al te veel, dat de dichtkunst eigenlijk tot een andere orde van dingen, als de dagelijks aanschouwlijke en berekenbare behoorde, en dat, al mag zij niet onredelijk heeten, de redelijkheid er in toch | |
[pagina 268]
| |
is van een heel ander, van een dieper soort, waaraan hij, de preciese waarnemer en prachtige redeneerder, nooit, of zoo ooit, dan toch slechts terloops en vluchtig had gedacht. Zijn leermeester, de geniale denker en kunstenaar Plato, was eigenlijk in dat soort-vandingen, in de subtielst-geestelijke, veel meer thuis geweest dan hij. en had er vele diepe waarheden over losgelaten, maar omdat deze zich wel eens te ver door zijn fantasie had laten leiden, en beelden in plaats van precies-bepaalde waarheden had gegeven, wou de meer-nuchtere en zakelijke Aristoteles hem hier blijkbaar in verbeteren en hield zich, bij zijn uitspraken over het wezen der dichtkunst, gestrengelijk aan wat hijzelf van de werkelijkheid had opgemerkt en op zijn manier doorgrond. Maar het was duidelijk, dat daardoor, in zijn poging tot nadere bepaling, het diepere psychische wezen der dichtkunst geheel over het hoofd werd gezien, en dat hij dus feitelijk veel verder dan Plato, dien hij trachtte te korrigeeren, af bleef staan van het juiste begrip der poëzie. Want deze laatste had, met zijn schoone verbeeldingen, wel niet scherp gedefinieerd, maar tenminste voldoende kunnen aanduiden, en zoodoende een wijsgeerigen denkweg weten te traceeren, waarop latere geslachten, na jaarduizenden van denkend onderzoek, met goed welslagen in het vooruitzicht, konden voortschrijden naar het doel, de verklaring, voor zoover dat gaan kan, van het dichterlijke genie. Ja, hoe 'n kranige figuur hij in zijn tijd moge geweest zijn, en hoe 'n grooten invloed zijn beschouwingen mogen hebben geoefend op het denken van latere geslachten, één ding was toch blijkbaar aan Aristoteles, in tegenstelling met Plato, niet goed duidelijk geworden, nl. dat er nog een andere wereld gezegd kan worden te bestaan als die welke met de zinnen waargenomen wordt en dat die wereld de sfeer is van den scheppenden dichterlijken geest. Hij toch ziet het wezen der dichtkunst in de ‘nabootsing’. En al zou nu het begripsvermogen van een thans-levende, uit eerbied voor den ouden wijsgeer, die definitie voor het oogenblik willen laten gelden, dan gaat men zich toch, logischerwijs, onmiddellijk afvragen, wàt er dan in de poëzie wordt nagebootst, en door wie, d.w.z. door welke laag van het menschelijk geesteswezen dat geschiedt. Doet men daar echter zijn best toe, en dringt men dus wezenlijk door tot den diepsten grond van het dichterlijk voortbrengingsvermogen, dan wordt het ons al heel gauw helder, dat | |
[pagina 269]
| |
het woord ‘nabootsing’ hier wel niet volstrekt-onzinnig, maar toch ook geenszins het onverbeterlijk-juiste want aan geen misverstand onderhevige heeten kan. Zoo zal het tenminste met den denker gaan, die eigen ondervinding van het dichterlijke scheppingsvermogen bezit. Immers, indien men de dichters niet als een soort apen wil beschouwen, wat zij toch wezenlijk niet kunnen genoemd worden, dan duidt het woord nabootsing (mimèsis bij Aristoteles) iets bewusts en verstandelijk-gewilds aan, zooals dit reeds uit den aktieven vorm ervan blijkt. Maar verstandelijke wil en bewustheid kunnen, zooals Plato reeds te kennen heeft gegeven, en zooals alle wezenlijke dichters weten, nooit de eerste oorzaak van waarachtige poëzie zijn, hoe menigmaal ook zij daartoe door eerzuchtige ondichterlijken mogen zijn misbruikt. Voor den knappen Aristoteles echter, die vóor alles een man van het koele intellekt was, en die dus daartoe alles terugbracht en alle waardevolle menschelijke handelingen beschouwde, als, in haar diepsten grond, verstandsdaden te moeten zijn, voor den konsekwentlijk op de lijn van zijn sterk maar beperkt temperament doorredeneerenden onderzoeker en denker sprak het dus van-zelf, dat ook de Kunst haar eersten oorsprong aan de Rede te danken had. Hij was echter een veel te scherpzinnig man, om niet te merken, dat die zuiver-verstandelijke beschouwingswijze der Kunst, waartoe zijn met hem meegeboren denkrichting hem dwong, volstrekt niet klopte met de werkelijkheid, d.i. met den aard der echte kunstwerken, en hij trachtte zich nu zoo goed mogelijk uit die moeilijkheid te redden, door, hierin ook gesteund door zijn neiging tot onderverdeelen, drie manieren aan te nemen, waarop die nabootsing, welke de Kunst had te zijn, plaats vinden kon, n.l.: òf de technè, dat is de aan te leeren mooie manier van kunstig doen, 2o. òf de sunètheia, d.i. door gewoonte verkregen bedrevenheid, òf 3o., als het laatstgenoemde, maar in waarheid niet het minste, de phusis, waaronder men hier den natuurlijken aanleg heeft te verstaan. Zooals ieder kan zien, die ook maar een beetje thuis is gekomen in het denken over den waren aard van het dichterschap, is dit inderdaad een allermerkwaardigste uitspraak. Want Aristoteles maakte hier onderverdeelingen, zonder dat er eenige reden voor bestaat, en dit heeft tengevolge, dat de volslagen leek, in deze kwes- | |
[pagina 270]
| |
ties, in de war wordt gebracht, want allerlei verkeerde konklusie's hierop kan gronden, dat 2o. de halfontwikkelde, die de goede klok wel eens heeft hooren luiden, niet meer weet, hoe hij het heeft, en dat 3o. de man, die inderdaad ernstig werk van die kwestie heeft gemaakt, kalm-glimlachend zijn schouders schokt. Want in waarheid is geen van deze drie dingen op zichzelf voldoende, om kunst voort te brengen: met loutere ‘kunst’ immers zal dat niet lukken en evenmin door de gewoonte, indien in beide gevallen het door den wijsgeer het laatst genoemde, en oogenschijnlijk het minst-geschatte, n.l. de natuurlijke aanleg volslagen ontbreekt. Die natuurlijke aanleg, of het dichterlijke genie, had, indien hij hein voor de dichtkunst niet volstrekt onmisbaar achtte, daar hij misschien als verstandsmensch kan gedacht hebben, dat door Rede plus uiterlijke Kunst alleen óók wel goede verzen te maken zijn, de natuurlijke aanleg, herhaal ik, had toch in elk geval door hem op de eerste plaats moeten gezet zijn geworden, als het sine qua non der poëzie. Want alleen als dat aanwezig is, kunnen uiterlijke gewoonte en kunst tot iets dienen en meehelpen, om iets waardehebbends te produceeren, doch zonder die meegeboren begaafdheid wordt de heele dichtkunst slechts een uiterlijke fraaiïgheid en oppervlakkige schijn. Aristoteles werd geboren in 384 v. Chr., en dus onmiddellijk ná de grootste periode der oud-Grieksche letterkunde (want slechts 21 jaar na den dood van Sophokles) en hij was natuurlijk opgevoed en groot geworden in de beste letterkundige traditie's, die luidden, dat de dichters door de goden werden geïnspireerd, of, zooals wij dit uitdrukken, dat hun innerlijke aanleg het eigenlijke en beste van hen is. En men kan zich dus afvragen, hoe hij, de opperstschrandere denker en inzichtige onderzoeker, in het boek dat hij over de dichtkunst schreef, die primaire waarheid, zij het al niet geheel over het hoofd gezien, dan toch eerst in de derde plaats heeft genoemd. Kon dat inderdaad komen, doordat hij, als groot wijsgeer, die zich gewoonlijk met heel andere en voor hem veel gewichtiger dingen dan de dichtkunst bezig hield, niet genoeg hier in zijn onderwerp doorgedrongen was? Dat is eigenlijk moeilijk te veronderstellen, want daar was de degelijke denker, wiens werken ook zelfs nú nog, | |
[pagina 271]
| |
na 2300 jaren, de lezing loonen, een veel te inzichtig man voor, en er schiet dus slechts één mogelijkheid over, om dit raadsel te verklaren, n.l., zich aan te sluiten bij de opvatting, die op andere gronden door sommigen wordt voorgestaan, n.l. dat het Poetica genoemde boekje niet, zooals het daar ligt, van Aristoteles zelf komt, maar een slordig-gedaan uittreksel is, door een latere, uit een eveneens zoo geheeten groot werk van den wijsgeer, dat langzamerhand in den loop van een paar eeuwen, door het bestaan van dat makkelijke uittreksel, op den achtergrond kan geraakt zijn, en zoo verloren gegaan. Of - want deze veel verklarende onderstelling is óók wel eens door kenners van Aristoteles geopperd - wat wij nu voor een werkje van den wijsgeer hielden, is niets anders als een ‘college-dictaat’ door een wel wat onhandig leerling haastig opgekrabbeld, terwijl hij zat te luisteren naar een mondelinge les van den wijsgeer, die in het praktische leven een betrekking bekleedde, welke veel overeenkomst had met ons hedendaagsche professoraat. Daar er geen uiterlijke bewijsgronden zijn aart te voeren, en men dus alleen kan afgaan op den aard van het boekjezelf, dat in al zijn kortheid, toch onsamenhangend en ondanks enkele goede opmerkingen en interessante bijzonderheden, toch vrij vaag, en dus onduidelijk en buitendien hoogst inkompleet is, kan men thans natuurlijk niet meer tot een beslissing komen, maar een van de hierboven genoemde veronderstellingen zal toch wel de ware zijn, omdat zij den zonderlingen aard van dit wereldberoemde geschrift, dat naast veel solieden ernst ook wel eens overhaaste nonchalance vertoont, voldoende verklaart. Of het moest zijn, dat de gebrekkige toestand, waarin de Poetica thans verkeert, een der gevolgen is van de weinige zorg, die er onder de latere Grieken voor gedragen schijnt te zijn. Toen toch Aristoteles dood was (in 322) werden zijn werken, - hij zelf schijnt hen nooit uitgegeven te hebben - geërfd door zijn leerling Theophrastos, en daarna weer door zekeren Neleus. Maar na den dood van deze hebben zij langen tijd in een vochtigen kelder gelegen, waar, zooals te begrijpen is, het een en ander door muizen kan zijn vernield, waaronder ook de Poetica kan geweest zijn, die dan later zoo goed mogelijk uit de overgebleven fragmenten zal zijn hersteld. In alle gevallen het boek, zooals wij het thans nog hebben, heeft, | |
[pagina 272]
| |
om op mijn eigenlijke onderwerp terug te komen, een grooten invloed kunnen uitoefenen op de latere letterkunde, tenminste op die der 17e en 18e eeuw. En beschouwt men de dingen diep-in, dan komt men tot de slotsom, dat die invloed eer schadelijk dan nuttig is geweest. Immers Aristoteles zegt, dat de dianoia, dat is de geestelijke denkkracht, zich op drie wijzen kan uiten, n.l. 1o. als wijsgeerige beschouwing, 2o. als praktische berekening, 3o. als Kunst. Welnu, is dat niet een standpunt, dat door alle nuchtre en droge geesten, die voor het overige een broértje dood hebben aan alle mogelijke kunstuitingen, met goedkeurend hoofdknikken kan worden begroet? Want Aristoteles bevestigt hier, wat zij uit zich zelf reeds altijd gedacht hadden, n.l. dat het verstand, ‘het gezonde verstand’, zooals zij het noemen, het allereerste is van alles, en dat zelfs de Kunst, al moge deze zich dan ook ‘opsieren’ met ‘mooie woorden en frasen’, toch niet minder dan alle andere menschelijke dingen haar oorsprong verschuldigd is aan het kalm-redelijke inzicht, dat het beste is, wat, bij zijn geboorte, ieder mensch in aanleg meegekregen heeft. Ik gaf hier met een paar woorden aan, waarom de in-waarheid geheel en al foutieve bewering van den grooten Griekschen natuur-wetenschappelijken onderzoeker en denker, die overigens in geestelijke beteekenis verre uitstak boven de menschen, die een vluchtige uitdrukking van hem, omdat die hun beviel, gretig aangrepen als een rechtvaardiging van hun eigen letterkundige gebreken, waarom die onjuiste letterkundige definitie, herhaal ik, zoo'n opgang heeft kunnen maken, en door de aanmoediging, die zij kon geven aan alle ziel- en geestlooze rijmers, zoo'n kwaad heeft gesticht. In zijn heele Poetica maakt de goede Aristoteles met geen enkel woord melding van dien geheimzinnigen achterafgrond onzer geesten, die de nieuwe wijsgeeren de Onbewustheid hebben genoemd, en waaruit, door die meest-begaafden van ons geslacht heen, die men noemt de genieën, het allerbeste tot ons is gekomen, wat de Menschheid bezit en waar dus ook de hoogste, of juister, de eenig-wezenlijke Poëzie haar aanschijn aan dankt. En deze ééne maar kardinale tekortkoming is dus reeds voldoende, om die verre boven haar waarde in de lucht gestokene, en ten onrechte als grond-leggend dokument beschouwde brochure te stempelen tot wat zij | |
[pagina 273]
| |
wezenlijk is, n.l. het werk van een verdienstelijken en waarlijk zijn-best-doenden leek. O, hadde Aristoteles zich maar niet zoo, ook in letterkundig opzicht, tegen de lessen van zijn grooten leermeester Plato gekant! Hij heeft ongetwijfeld zijn onverdelgbare verdiensten, doordat hij de menschheid wèg leidde van de intuïtiedroomerijen van dien subliemen denker en dichter en schrijver, die zoo licht bij latere, minder intelligenten, als zij verkeerd werden uitgewerkt, onzin en kletspraat konden worden, zooals dat ook werkelijk gebeurd is, hij moet geprezen worden, herhaal ik, doordat hij het algemeene denken der menschheid weer naar den vasten bodem der dagelijksche werkelijkheid heeft teruggebracht. Maar had hij zich werkelijk in alle opzichten een objectief, dus diep-ziend en fijnzinnig wijsgeer willen toonen, dan had hij moeten trachten, meer wezenlijk door te dringen in Plato's gedachtewereld en tot den diepsten grond ervan genaderd en deze dan ontdaan hebbende van al de dichterlijke en mythische inkleedingen, waarin zij gehuld lag, behooren na te gaan, of er ook echtwijsgeerige, dus wezenlijk-bestaande waarheid in school. Want dan had hij er waarschijnlijk langzaam-aan achter kunnen komen, dat Plato in zijn, voor een oppervlakkig beschouwer, oogenschijnlijk onreëele bespiegelingen, toch meer deed dan louter fantaseeren, en dat hij integendeel daarmeê heenwees naar iets zeer werklijks, of liever iets bovenwerklijks, maar dat daarom toch niet minder reëel ja, in waarheid veel reëeler is, dan de door ons zoo geheeten werklijkheid, welke laatste eigenlijk, zooals Plato dat zelf reeds bevroedde, niets anders is als een vervliedende schijn. Plato, zeg ik, zocht, zijn heele leven door, de werklijkheid, die achter werklijkheid is gelegen. Welnu, en die diepere realiteit achter de verschijnende dingen is tegenwoordig, kan men wel zeggen, bewezen geworden iets meer dan een wilde veronderstelling te zijn. Men moge dien achtergrond van het Zijnde den ‘Aether’ noemen of hem zoeken in het echte deel der Psychische verschijnselen, wat eigenlijk op hetzelfde neerkomt, in elk geval heeft de zot-kinderlijke bewering, dat de Geest een produkt van de Stof zou wezen, thans bij de meer-inzichtigen plaats gemaakt voor het rationeele Weten, dat Geest en Stof beide aan elkander parallel loopende gevolgen zijn te noemen van der wereld diepsten ons altijd en eeuwig onbekend-blijvenden Grond. | |
[pagina 274]
| |
De werklijkheid, die wij gewaar worden is niet, zooals de naïeve materialisten-van-vroeger zich dat voorstelden, het Absoluut-Zijnde, het door en op en om zichzelf Bestaande dat zichzelf voldoende verklaart. Reeds Plato, al wist hij natuurlijk niets van wat de tegenwoordige wetenschap over het wezenlijke Wezen, of liever over de insubstantialiteit der stof ontdekt heeft,Ga naar voetnoot1) reeds Plato bevroedde haar en heeft er in zijn wijsbegeerte op voort-geredeneerd. En al wou hij nu ook, om praktische redenen, den dichters, dus hun, die in de eerste plaats van uit het Onzienlijke leven en van daaruit hun aandrang tot schrijven hebben te krijgen, geen goede plaats gunnen in het beeld, dat hij ontwierp van den idealen Staat, toch blijkt hij een juisteren kijk op den diepsten grond van alles en ook van de dichtkunst gehad te hebben, dan zijn weerspannige leerling, de innerlijk-koele verstandsmensch Aristoteles. En deze had dus, indien hij zich ook in ieder ander opzicht een wijze had willen toonen, zeer zeker meer rekening met de inzichten van zijn Meester dienen te houden, vóórdat hij aan het letterkundig theoretiseeren ging. De wereld zou dan ook wezenlijk, in literair opzicht, veel verstandiger gedaan hebben, indien zij nooit meer dan een flauwe belangstellingsaandacht had geschonken aan de, vanwege den drogen stijl alleen voor degelijk-gehouden, maar in waarheid van weinig kennis van den waren aard der dichtkunst en der dichterlijke psyche getuigende en ook vrij slordig in elkaar gezette verzameling van kortaffe verzekeringen, waarvan bovendien de hoofdinhoud, nl. de theorie van het drama, in zóó dubbelzinnige woorden vervat is, (weer een bewijs, dat dit boekje, zooals het vóór ons ligt, niet door den helder-intelligenten Aristoteles zelf kan zijn opgesteld) dat knappe literaire denk-koppen als Lessing en Schiller tot niet precies met elkaâr kloppende slotsommen over de ware bedoeling van den auteur gekomen zijn. En ook onze Nederlandsche letterkunde zou er stellig wèl bij zijn gevaren, indien de naam van dit soms verdienstelijke, maar vaker gebrekkige, en doorloopend-weinig-genietbare product op een aesthetischen index had kunnen worden gezet. Vondel b.v., die, blijkens verschillende gedichten en andere uitingen-van-hem, een prachtig-echt, wezenlijk hartstochtelijk- | |
[pagina 275]
| |
voelend en verbeeldingsvol en ook wel kinderlijk-naïef, maar tevens diep-in verstandig mensch was, had, indien hij zich uit zichzelf had kunnen blijven ontwikkelen, in plaats van naar modellen te kijken, en evenals deze, den het diepst der literatuur niet aanvoelenden en er dus maar weinig van begrijpenden saamsteller dezer Poetica als een ‘evangelist’-der-poëzie te beschouwen, ook bij het huidige beschaafde publiek nog een geliefd en veel-gelezen dichter kunnen zijn, wat hij nu, helaas, slechts voor een kleine keur van ingewijde letterkundigen is. Want hij was ontwikkelder dan de jonge volksdichter Bredero, dien hij dan ook in vorm-vast-heid verre overtrof, en hij had dus, met zijn rijke menschelijke en artistieke gaven, ware hij maar zijn eigen natuur blijven volgen en niet afgegaan op schoolsche traditie's, hoogstwaarschijnlijk drama's geschreven, even frisch als de kinderlijke pogingen, die onze Middeleeuwers daartoe deden, maar van veel meer beeldende kracht en geestelijke diepte, dan waartoe deze in staat bleken te zijn. Vondel had, met zijn in essentie geniale gaven, behooren te stereven naar hetzelfde (en hij had het ook kunnen bereiken) wat den armen, den waarlijk niet onbegaafden, maar door zijn onwijsgeerigen eigenwaan te hoog met zichzelf wegloopenden Jan Vos geheel mislukt was, ofschoon hij het wenschte, n.l. een wezenlijk nationaal-levendig, menschelijk-bezield tooneel te scheppen, dat, na hem, eeuwen en eeuwen op pooten had kunnen blijven staan, zooals nù b.v. nog Shakespeare en een aantal tijdgenooten van hem doen. Want zeg niet, dat Vondel geen dramatischen aanleg bezat. Zijn gaven voor het tooneel waren wel niet zoo groot als die van Racine, bij wien vergeleken echter hij zijn veelzijdigheid vóór heeft, maar hij bezat hen toch wel degelijk; telkens doen zij zich voelen, zooals dit bij de vertooning van een zijner stukken, tot zelfs van den buitenwereldschen Lucifer, als zij maar door Royaards geschiedt, het geval weet te zijn. Nogmaals, had Vondel maar met dezelfde vrijmoedigheid, waarmede hij de Protestantsche leer voor de Katholieke omruilde, de verzekeringen van den dorren en slordigen Aristoteles-uittrekselaar vervangen door de intuïtie van zijn eigen diepste Wezen, zijn beeld zou thans waarschijnlijk niet slechts in 't Vondelpark gestaan hebben, maar geleefd hebben met zijn werken in 't hart van ieder Nederlander als een eeuwig-blij-bezit. | |
[pagina 276]
| |
De aanvullende noot, die ik hier op het leerzame derde hoofdstuk van Dr. van Hamel's boek kon geven, moge strekken om een nieuw schamplicht te werpen op een interessant en veel bepraat, maar, geloof ik, tot dusverre te veel in 't algemeene gehouden detailpunt uit de ontwikkeling onzer Nederlandsche literatuur. Trouwens, die heele kwestie van de navolging der Antieken door onze zeventiende-eeuwers, er is veel over geschreven, maar men vergeet wel wat te veel, dat uit den aard der zaak geen sterfling, hoe geleerd hij overigens ook moge zijn, er iets waarlijk houtsnijdends over in 't midden brengen kan, die niet zelf eerst de Antieken psychisch heeft doorvoeld zooals de 17de-eeuwers, die, in tegenstelling tot onze tijdgenooten, alle met de oude talen min of meer vertrouwd waren, dat zelf hebben kunnen doen. Want wie de oude dichters zelven leest, in hun eigen taal, en hen zoodoende door en door heeft leeren kennen: hij weet dat aan hen eigen zijn: gevoelde eenvoud, psychische diepte en zuiverheid van uitzegging zonder eenigerlei rhetoriek of andere uiterlijke versiering, en ook zonder verstandelijk-bedachte opvulselen, waar nagenoeg alle moderne kunst, misschien slechts met uitzondering van het rijpe deel van Shelley's werk en van dat van een paar anderen, geregeld-door hier en daar meer of minder aan lijdt, misschien óók wel doordat men te geloovig aannam de dwaze onderrichting van den ouden Griek. Want ieder rijmlustige kan zich daardoor gaan inbeelden, dat, om verzen van blijvende poëtische waarde te schrijven, men genoeg had aan de ‘Rede’, en diepere emotie, zoowel als ziening daarbij gemist worden kon. Nevens den minder goeden invloed der ‘Aristotelische’ aesthetiek hebben dan ook deze deugden der oude schrijvers eenigermate op onze eigen letterkunde ingewerkt - zijn eenvoud en zijn zuiverheid heeft Vondel ervan geleerd - en daar kwam pas een eind aan, doordat Bilderdijk, met zijn heftig temperament en zijn ongekuischten persoonlijken smaak, de laat-Latijnsche rhetorische oratorie, die reeds in den eind-zeventiende-eeuwer Antonides begint te hinderen, had verwrongen tot een op sommige plaatsen in zijn werk waarlijk-onduldbaar jargon. En nadat toen de wel wat dilettantische pseudo-romantiek van 1840 den laatsten doodlijken slag aan de zuivere zeggingswijze in de dichtkunst had gegeven, waarboven slechts Potgieter door zijn groote gaven, vooral in zijn latere | |
[pagina 277]
| |
werk, Florence b.v., zoowel als Alberdingk Thym wisten uit te blijven staan, werd eerst in 1880 de zuiver-zinnelijke, antiredenaarsachtige zeggingswijze van het Hollandsche vers in eere hersteld.
Na deze beschouwing, waarin ik sommige dingen, die ik vroeger sporadisch zeide, met andere tezamen bracht tot één groote historische lijn, kan ik eindigen met nogmaals Dr. van Hamel's boek warm aan te bevelen. Ieder hedendaagsche ontwikkelde kan er veel aan hebben, omdat de schrijver een modern geleerde is, in den goeden zin des woords, nl. degelijk, inzichtig en uitgaande van het juiste gevoelsbegrip. |
|