De Nieuwe Gids. Jaargang 33(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 262] [p. 262] Verzen door P. Otten. Liedje. 'k Weet niet met wat woord of ding 'k Uw verlangen kan bedenken.... Al wat mensch aan mensch kan schenken, Is in wezen zoo gering. Zoekt mijn hart ook in zijn schat Schoonheid naar uw wil te geven - Kind, het schoonst is in uw leven, Wat verlangen nooit bevat. Want gij vindt uw diepste heil In den val van gouden loover; In wat zilvren maanlicht over 't Roerelooze klimopveil; Of wanneer ge in 't klaverland Naar een lage bloem wilt reiken, In het teeder nederstrijken Van een vlinder op uw hand; In het kijken - even maar - Van naar u geheven oogen, Dat uw ziel, door ziel bewogen, Zalig wordt en wonderbaar; In wat naar den vreemden schijn U bij toeval komt gebeuren, En voorbij gaat als het neuren Van een jongen op een plein.... [pagina 263] [p. 263] Microcosmos. 'k Was gezeten aan den plas, Waar geloken madelieven Hunne zilvren lampjes hieven In 't al donkerende gras. 'k Boog zoo laag, dat ik het ruim Onder 't graskruid, dauw bepereld, Zien kon - 't was een vreemde wereld, Schemerig en vol geheim. 't Leek of alles stond bereid Hooge gasten te ontvangen; Want de zalen en de gangen Wachtten zoel van geurigheid. Al de luchters brandden zacht: Lange rijen blanken luister In het schaduw-diepe duister Van den naderenden nacht. Maar nog even door de dicht Naar elkaar genegen halmen Scheen op eenen 't gouden talmen Van het laatste zonnelicht.... Dan weer tintte schemering Alles zilvren-parelmoeren, Van de bladrozetten vloeren Tot de grazen zoldering. [pagina 264] [p. 264] Maar daar klonk een dof gegons.... Over mossen mozaïeken Glansden gazen vlinderwieken In de gloor der lampions.... Dan begon het scheemrig feest.... Wanneer van mijn bonte leven Ben ik ongenood in even Schoone wereld gast geweest? [pagina 265] [p. 265] Sensatie. Zooals in blinden, sterrenloozen nacht, Wanneer in 't woud het donkere geblaert Der eeuw-oude elken onbeweeglijk wacht, Soms door de looveren gewelven vaart Eenzame deining, machtig aanzwelt, slinkt, En dan weer aanzwelt - maar geen ritseling Van zijgend blad of dorre twijgen klinkt En lost zich uit de ontzaglijke ademing - Zoo zwelt en kwijnt een wonderlijk getij, Een ruischen door de ruimten van mijn wezen. Daar komt geen enkel beeld, geen woord gerezen En maakt zich uit de duistre deining vrij. 'k Blijf wachtend in den nanacht, luister-stil, En vreeze en weet niet, wat het in mij wil. Vorige Volgende