| |
| |
| |
Blauwbaard tooneelstuk in vier bedrijven, vier manieren (Recht van opvoering voorbehouden.)
door Cornelis Veth.
(Vervolg van blz. 51.)
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
(1e Tante. 2e Tante.)
2e Tante zit bij de tafel, waarop theeblad met veel kopjes en schotels, te breien. 1e Tante staat bij 1e deur die zij half open houdt, en spreekt met iemand buiten de kamer. 2e Tante schudt het hoofd over dit gesprek.
O, wil je meneer en mevrouw hartelijk bedanken voor de deelneming, meisje? (tot 2e Tante) condoleantie van de bel-étage, Door! - O ja, meisje, en nu ik je toch spreek, wou ik je toch eens eventjes vragen om niet over het balcon kleeden te kloppen, want als de wasch buiten hangt.... Ja, meisje, je doet het wel, eergisteren heb je het nog gedaan, en als de wasch buiten hangt ziet hij er uit als een beest van de stof en de slik. - Geen kleed maar matten dan, dat is nog veel erger. Neen meisje, nu moet je niet staan te draaien, je was 't zelf, niet je mevrouw, daar ken ik je mevrouw veel te goed voor, trouwens die voert geen klap in het huishouden uit, denk je dat ik dat niet gemerkt heb? Dus als je nog eens matjes klopt, dan doe je het vóór elven, op straat hoor, dat mag van de politie. En dan wou ik dat je nog eens tegen je
| |
| |
mevrouw zei, compliment van mij, en dat mijn tuin geen vuilnisbelt is, want als ik je eens zou vertellen wat de kinderen daar allemaal in gooie van de verandah af, zou je je ooren niet gelooven. Neen, het zijn niet de kinderen van twee hoog, dat zijn maar smoesjes, ik heb het met mijn eigen oogen gezien. En je meneer mag zelf wel eens toezien dat hij niet voortdurend zijn sigaar over het hek van de verandah uitklopt, want ik vind eeuwig en altijd asch op de bloemperkjes, en jullie moogt nu toch eindelijk wel eens je naam op de deur zetten want er wordt maar gedurig hier voor jullie gebeld. En ik bedank er voor om om de minuut voor een ander naar de bel te loopen. Ziezoo, nu weet je het. - Zoo, dat is brutaal. Maar nu ben je bij mij aan 't verkeerde kantoor, (kijvend met hooge stem) Ik zal eens aan je mevrouw vertellen wat een brutale mond jij tegen mij hebt durven opendoen. O, ze zal je gelijk geven, kent ze me wel? Dat zullen we eens zien. En nou me deur uit totebel, ga je haast? Wat een canaille! Zijn dat buren? Tuig is het! (tot 2e Tante) En jij zit er maar bij te zwijgen en laat mij de kastanjes uit het vuur halen.
Wat kom jij ook nog! Moet ik me zoo laten beleedigen door zoo'n del, zoo'n....
Op een dag als vandaag, met.... zoo iets in huis.
(doet deur dicht)
Nou 't is goed. In plaats dat je me helpt. Maar nou komt er een meid, dat beloof ik je!
Moet je daar nu al over beginnen, terwijl Jacob....
Jacob, Jacob, wat Jacob? Hij heeft nooit een meid willen hebben omdat....
Omdat jij er niet mee overweg kunt.
| |
| |
Dat lieg je. Ik heb nooit ruzie, met geen mensch. 't Is omdat Jacob een zonderling was, en omdat hij ons voor niets kon hebben.
Schaam je toch, Emma. Van de dooden niets dan goeds.
Ik zeg geen kwaad. Ik zeg de waarheid, (er wordt gescheld) Zie je wel, nu moet ik weer naar de bel loopen.
Ik zal open doen. 't Zullen de familieleden zijn. (af)
(alleen)
Maar er komt een meid, of ze hoog of laag springt.
| |
Tweede tooneel.
(1e Tante, 2e Tante, 2e Oom, 3e Oom.)
(hand gevend)
Dag Emma. Wel, wel dat is een treurig geval.
(idem)
En dan zoo op eens. Had hij niet kunnen wachten tot.... Hij was oud genoeg. Maar Jacob is altijd een zonderling geweest.
(tot 2e Tante)
Zie je wel, Door. Hij zegt het ook.
Dat Jacob altijd een zonderling geweest is.
Ach ja, laten we daar nu maar over zwijgen. Zal ik jullie een kopje thee inschenken? (schenkt thee in) Jij nog altijd veel suiker, Jan?
| |
| |
Dat is niet waar, Emma. Hij lustte 't zóó liever.
Ik zeg dat het zuinigheid was.
Kom, kom. Dan had ie nog gelijk in dezen duren tijd. Kibbel jullie toch niet.
Ik kibbel nooit. Ik heb met geen mensch ooit ruzie.
In elk geval nu geen ruzie, als je blieft. Zijn de jongens er nog niet?
En de meisjes. Van Fatima heb ik sinds haar huwelijk nietis gehoord.
Natuurlijk, die is nu veel te voornaam voor ons.
Daar geloof ik niets van. 't Was altijd een hartelijk kind.
Haar man zal zich te voornaam vinden.
Laat hem maar. Ik zal me niet bij hem indringen. Voornaam! Ik ben te voornaam voor dat heerschap met zijn blauwen baard, dat wil ik je wel vertellen!
| |
| |
Och kom! Omdat een jong getrouwd paar nu in den eersten tijd de familie niet zoo naloopt!
Naloopt? Ze kunnen toch de beleefdheidsvormen in acht nemen. Wij zijn er een visite wezen maken. Heb jij ze terug gezien? Ik niet.
Nu, nu, we zullen zien. Waar ligt hij.... Jacob?
Zullen wij eens gaan zien?
Goed.
(zij gaan samen af.)
En Anna liet ook niets van zich hooren.
Die trekken ze ook van ons af, dat zal je zien.
Och kom, jij!
(er wordt gescheld)
Dat zullen de neven zijn.
(zij gaat open doen)
(alleen)
Er moet een meid komen.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
(1e Tante, 2e Tante, 1e Broeder, 2e Broeder.)
Dag tante. Ik betuig U wel mijn hartelijke deelneming.
| |
Vierde tooneel.
(Vorigen. 2e Oom, 3e Oom.)
Zoo jongelui. Ja, ja, we zijn eens wezen kijken. Hij ligt daar heel kalm, hoor.
Ja; tenminste niet meer bij kennis geweest.
Hebt u al iets van de meisjes gehoord?
Nog niets. Ik zal jullie ook maar een kopje thee inschenken, hé?
Denk er om, Jaap geen suiker, net als zijn Oom Jacob.
| |
| |
Oom Jacob deed het niet uit zuinigheid.
Dat deed hij wel. En uit zuinigheid wou hij geen meid hebben ook. Maar nu nemen we er een, dat beloof ik je.
Nee, Emma, ik zie jou al met een meid.
Daar hou je het geen drie dagen mee uit.
(boos)
Zoo. Dat zal je dan toch wel eens anders zien.
(lacht)
Ha, ha!
(bedenkt zich, houdt hand voor den mond en trekt onnatuurlijk ernstig gezicht.)
Het is nu geen moment om te lachen, Jan.
Maar nu we toch over jullie omstandigheden praten, heb je er al eens over gedacht hoe je na dit droevig verlies zult doen?
| |
| |
Ja zie je, ik bedoel in de eerste plaats het wónen, 't Is hier een groot huis voor jullie beidjes.
Heel groot. En dat brengt allerlei ongerief en onkosten mee.
Maar, het kan wel dat oom Jacob het huis aan de tantes vermaakt heeft.
Geen kwestie van. Jacob heeft geen testament gemaakt. Dat weet ik zoo goed als zeker.
Ik ook. Hij heeft 't me zelf gezegd. Hij was de eenige van ons die geld had.
Dat had jij ook kunnen hebben, als je niet....
Ik zwijg al. Maar nu profiteer je toch maar mee van Jacob's zuinigheid, waar jullie straks zoo'n groot woord over hadden.
Daar heb ik niets van gezegd.
springt op, woedend)
Maar ik wel. Jacob was zuinig, gierig zelfs. Dat weet ik het beste. En lastig ook. Wij hebben heel wat met hem overbracht, en mij dunkt dat wij er het naast aan toe zijn.
(weenend)
Moet je me weer van den doode die daar ligt, kwaad spreken?
Ik zeg alleen maar dat wij er het naast aan toe zijn.
| |
| |
Niemand is er het naast aan toe, als er geen testament is.
(heftig)
Het zou een schandaal zijn als er geen testament was. Wij hebben de eerste rechten. Wat heb jullie voor rechten? Jan die altijd met hem overhoop lag, of Piet die zijn geld heeft opgemaakt en de vroolijke Frans gespeeld, terwijl wij hebben gezwoegd en ons beknibbeld?
Zeg eens, ik ben hier niet gekomen om standjes te krijgen. Hou jij je giftige tong maar voor je.
(balt de vuist)
Ik lag altijd met hem overhoop? En jij dan? Zure ouwe vrijster, heb jij hem het leven niet verpest met je gekijf?
Laten we toch geen ruzie hebben, nu!
Dat zou ik ook zeggen. En als ik dan hier een woordje mee mag spreken, zou ik toch wel erg verwonderd zijn, als oom Jacob niet eens aan de kinderen van zijn oudsten broer had gedacht. Naar mijn idee heeft de jeugd, die zich nog door 't leven heen moet slaan, de eerste rechten.
(door elkaar.)
Die is goed, Hoor je hem! Hij zeit wat!
Zulke zotteklap heb ik nog nooit gehoord.
Let maar eens op. Ik zeg maar hoe ik er over denk. Oom Jacob was een verlicht man....
Daar weet jij wat van, die hier nooit geweest ben sedert hij je duizend gulden heeft geleend, die je nooit hebt teruggegeven.
| |
| |
(staat op)
Mag ik ook eens wat zeggen? Ik sta er versteld van zoo minderwaardig als iedereen zich hier gedraagt. De man is nog niet koud of jullie bent zijn geld al aan 't verdeelen. O dat kapitaal! O die verrotte maatschappij!
(woedend)
O, daar zullen we hem hebben! Hou jij je mond, snotneus, slampamper!
Die niets doet dan andere slampampers opruien.
(smalend)
Meneer wil ons de les lezen! Die komt Godbetert weer met zijn mooie theorieën aan. Een meneer die geen rooie cent heeft en een vrij huwelijk aangaat. Iemand die te lui is om te werken, en op anderen wat te zeggen heeft! Hou jij je mooie redevoeringen maar voor je arrebeiers, klaplooper!
Ik zeg dat deze maatschappij verrot is! Het kapitalisme is de schuld van al de ellende die wij hier voor ons zien. Klaplooper! Jullie zijn klaploopers, met je rente en rente op rente! Jullie die leeft van de meerwaarde, jullie die rijk worden van het zweet van anderen, omdat je de producten van het werk van anderen exploiteert. Al dat geld van oom Jacob, en al die huisjes en al die rentetjes die jullie trekken, is gestolen goed....
(door elkaar)
Hou op met dat geklets. Er uit! Wou je oudere menschen uitschelden, kwajongen!
Die jongen is stapel gek.
Neen, ik ben niet gek, jullie bent het. Jullie die niets ziet dan je eigen kleine krenterige kruideniers-belangetjes. Maar er zal
| |
| |
verandering komen! De tijden zijn rijp. Het volk is wakker geworden. Proletariërs van alle landen, vereenigt u.
(hij zingt.)
Proletaren sluit de rijen,
Het roode vaandel volgen wij!
Stapelgek is hij, om hier te gaan staan zingen.
(pakt 2en Broeder beet)
Er uit, jij dolleman.
't Is schande. Denk om de buren.
(Ooms en 1e Broeder willen 2en Broeder naar buiten dringen. Er wordt gescheld.)
(weenend)
Wat zou dat zijn? De nichten?
(er wordt langer en luider gescheld.)
(stampvoetend)
Ga dan opendoen, mensch.
(de vechtenden laten los. 2e Tante af)
(tot 2den Broeder)
Als jij nu je fatsoen houdt, zullen we doen of er niets gebeurd was.
| |
Vijfde tooneel.
(Vorigen, 2e Tante, geagiteerd.)
De mevrouw van de bel-étage. Het schijnt dat er bij haar voor ons gescheld is. En nu is ze vreeselijk boos.
(stuift op)
Bij háár voor òns! Bij óns voor háár bedoelt ze! Dat gebeurt eeuwig en altijd. Is ze daar nog?
(doet de deur open, en blijft daarin staan)
Wacht eens even. Zoo, mevrouw, is er bij u verkeerd ge-
| |
| |
beid? Wat u zegt! Och, och! Nu, licht dat u ook eens open doet.
(luistert)
O, lastig is het? Ja, 't is erg lastig, mevrouw, dat we telkens voor u naar de bel moeten loopen, omdat u niet verkiest uw naam op de deur te zetten! Bij u voor ons, mevrouw? Iemand voor ons, mevrouw, die bij u belt? Nou, dat is dan ook één op de duizend! Mevrouw! Ik heb uw meisje gezegd van dat matten kloppen. Heeft ze u dat overgebracht? O juist, en denk u er om, dat we hier geen vuilnisbelt zijn, alsjeblief,
(scheller)
Ja mevrouw, u hoeft niets te zeggen, als u maar met uw vuile boel uit mijn tuintje blijft. O, is die man daar, die verkeerd belde? Hoe komt u er bij, meneer? Onze naam staat op de deur meneer, wij zijn niet als sommige andere menschen, die zich voor hun naam schamen.... Ja, schamen mevrouw! Dat zeg ik, mevrouw!
(loopt naar deur)
Maar wie is er dan toch?
O, laat mij heusch maar begaan, Piet, ik ken heusch de menschen wel te woord staan,
(af)
Een humeurtje, een humeurtje!
| |
Zesde tooneel.
(Vorigen, 1e Tante.)
O Henk, het is iemand van jouw kantoor met een boodschap.
Willem zeker. Ik zal naar hem toe gaan.
Zeg hem meteen eens goed dat hij uitkijkt waar hij belt.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
(Vorigen, 1e Broeder.)
Ik kan daar in de gang niets verstaan door het lawaai op straat. Het schijnt een boodschap van Anna te zijn
(in de deur)
kom binnen, Willem, en leg het nog eens uit.
| |
Achtste tooneel.
(Vorigen, Bode)
(sjofel gekleed looper van kantoor.)
Vertel eens precies wat er gebeurd is, Willem.
Wel, meheer, ik was juist van plan te sluiten en weg te gaan, toen er opgescheld werd. Er werd naar u gevraagd, maar ik kon den naam niet verstaan.
Het was iemand, die zei een vriend van meheer Jacob te zijn, die dood is.
Vriend van oom Jacob! Die had geen vrienden.
Ja, toch, die oude heer Jensen.
Zeker zoo'n legaatjesjager.
Wie weet wat die vent krijgt!
| |
| |
Dat moest er nog bijkomen. Ik zou het Jacob nooit vergeven.
Neen, waarachtig niet. Die dronkelap met zijn rooien neus en zijn mooie praatjes! Dat zou toch godgeklaagd zijn.
Neem me niet kwalijk, juffrouw, maar nu u zegt van dronken - dat geloof ik ook.
(schertsend)
Zoo, rook je dat door de telefoon?
(lacht uitbundig.)
Vooruit, Willem. Wat zei hij?
Het was erg verward, meheer. Zoodoende dacht ik ook al aan drank. Voor zooveel als ik er van begreep had hij een dringend stadstelegram moeten bezorgen van uwes zuster, dat u allebei zoo gauw mogelijk moest komen. Hij was het verloren en nu zat hij in een café.
Net iets voor dien vent. Dat Jacob zich aan zoo'n kerel wat gelegen liet liggen!
Wie weet wat hij den vent nog vermaakt heeft!
(grinnikend)
Misschien 't huis wel. 't Kan wel zoo'n daklooze wezen.
| |
| |
Maar waarom moesten we komen? Wat was er dan toch gebeurd?
Er was nog niets gebeurd, maar er kon elk oogenblik iets gebeuren.
(lief)
Och! Een kleintje!
Mensch je bent niet snik. Ze zijn amper getrouwd.
Hou jij je gemeene praatjes voor je!
Maar daar zou ze ons toch potdori wel bij kunnen missen. Wij zijn toch geen dokters.
Of bakers! hi hi.
(lacht proestend; bestraffende blik van 1e Tante. Zwijgt verder, drinkt zijn thee, die hij eerst in schoteltje en dan weer in kopje gegooid heeft, en steekt een sigaar op.)
Nee, meheer, er was gevaar, zei die voor iets heel verschrikkelijks. Meheer moet gedreigd hebben en op een schandelijke manier te keer gegaan zijn tegen mevrouw. Een vreeselijke scène was er.
| |
| |
Zoo, dank je hartelijk. Ik blijf er buiten, ik steek me niet tusschen man en vrouw.
Maar ik ga wel! Wat, een medemensch die je hulp inroept, in den steek laten! Schaam je, Henk.
Op jouw bevel zeker. Ik weet, wanneer ik me te schamen heb en ik zal je wel roepen als ik je noodig heb.
Natuurlijk moet jullie gaan.
Als hij niet meegaat, ga ik alleen.
Ja, dat is net iets voor jou.
Meheer, als ik zoo vrij mag wezen, hij voegde er nog iets bij.
Er kon moord en doodslag van komen. Het zou u eeuwig berouwen als u niet kwam.
Genoeg. Ik ga. Het kan me niet schelen wat jij doet. Ik heb dien kerel nooit vertrouwd. Hij is een gedegenereerde en perverze aristocraat. Die blauwe baard is een onmiskenbaar teeken van degeneratie. Hij is sadist, vrees ik. Arme Fatima!
Ik geloof dat jij in de pas wilt komen bij je rijke zuster, hé? Nu liet met de partij niet gaat wil je het zeker wel eens zoo probeeren?
| |
| |
Het kan me niet schelen wat jij zegt. Ik ga.
(af)
Dan ga ik ook. Ik zal ten minste eens aanzien wat die in zijn schild voert,
(af met Bode)
(roept ze na)
O ja, meneer Willem, denkt u er om niet meer verkeerd te schellen!.... Ik zou er voor bedanken mijn zuster na te loopen die te grootsch was om met me om te gaan.
(weenend)
Wie weet wat er met die arme Fatima gebeurd is.
Och kom! Een huiselijk ruzietje. Stom van die jongelui zich er mee te bemoeien. Blauwbaard neemt het zeker kwalijk.
| |
Vierde bedrijf.
Eerste tooneel.
Blauwbaard zit op tafel en leest de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Hij is een man van middelbaren leeftijd met welversneden trekken. Hij is zeer correct gekleed, maar heeft het air van daar in het geheel niet aan te hechten. Is blijkbaar vrijmetselaar, maar ‘doet er niet aan.’ Hij neemt de houding aan van een dwaas te zijn, om juist zeer verstandig te schijnen, maar hij is inderdaad niet zoo wereldwijs als hij zijn omgeving weet te doen gelooven. Hij heeft een rimpel in het voorhoofd, die slechts bij bijzondere gelegenheden - verbazing, aangename verrassing - te voorschijn komt, en die een heilsoldaat misschien hoop zou doen koesteren op zijn bekeering. Zijn voorhoofd is overigens prachtig, naar alle kanten flink ruim; de neus is die van een uitvinder, maar de kin zou, als men den blauwen baard weg nam, een vermoeiden indruk maken. Hij is een man die het goede nalaat omdat hij het niet belangwekkend vindt, en het kwade, omdat hij het nog minder de moeite waard acht. Zijn verleden is hem nauwelijks aan te sien, alleen een snel optrekkende wolk van ongeduld ligt over zijn linker wenkbrauw, terwijl de andere opgetrokken is op een flauwe manier, die
| |
| |
laat zien, dat hij zich gaarne verwonderen wil, zoodra de gelegenheid sich voordoet, maar er aan twijfelt of het ooit zoover komen zal.
De huisknecht Bode zet juist een lamp neer. Hij is op sijn manier een merkwaardig man. Hij is nog jong, maar zoo opgewekt en tevreden, dat in zijn aanmoedigende tegenwoordigheid geen plaats is voor argwaan, boosheid of ongemanierdheid. Zijn stem is zacht en vriendelijk, bescheiden zonder nederigheid, en ontwapent alle drift en alle ongeduld. Zijn heer behandelt hem met een zeker respect, dat hij aan geen ander bewijst.
Er is een oom van mijn vrouw gestorven, Bode.
Wat u zegt meneer. Dan betuig ik u wel mijn deelneming, meneer.
Dank je Bode. Ik kan niet zielsbedroefd zijn, zie je, want ik heb den goeien man nooit gekend.
Nu dat zit nog, Bode. Ik ben wel in een stemming voor wat matigen, behagelijken weemoed. Wat denk je, zou ik in den rouw dienen te gaan?
(denkt even na, bekijkt hem ondersoekend, doch zonder vrijpostigheid)
Daar u toch als gewoonte niet anders dan zwart draagt, zoudt u die gewoonte nog wat kunnen volhouden, meneer, als ze u geen bijzondere moeite kost.
Je hebt volkomen gelijk, Bode. Jij bent toch een man van takt. Apropos, die zullen we vandaag allebei kunnen gebruiken. Er komen namelijk twee broers van mevrouw hier.
(volkomen begrijpend, maar dit toch niet opdringend)
Juist, meneer.
| |
| |
Zie je, Bode, ik zie er wat tegen op. Het zijn geen mannen van de wereld, zooals jij en ik, geen..... gentlemen, maar eigenlijk onder ons gezegd een paar proleten.
(met nog meer deelneming dan daar straks)
Juist meneer. We zullen ons best doen, meneer.
(wanhopig)
Juist Bode. Jij zult je best doen. Maar ik? Ik kan mijn best niet doen, ik heb niet geleerd mijn best te doen.
(aanmoedigend, doch zonder eenige moreele meerderheid te laten voelen)
Het is zoo'n toer niet, meneer. Het zal best meevallen. Als u het eens geprobeerd hebt, zult u zien dat het wel gaat.
In allen geval blijf je in de buurt, nietwaar Bode, en je komt onder allerlei voorwendsels binnen, om mij te helpen?
(verbazend in zijn schik)
Juist meneer.
Je bent een juweel, Bode.
Spreek er niet van meneer.
(er wordt gescheld)
Daar zullen de heeren zijn, meneer. Zal ik ze hier laten?
Ja zeker. Denk er om wat je me beloofd hebt.
Zonder mankeeren, meneer (wil afgaan)
(roept hem terug)
Zeg Bode.
| |
| |
Je hebt toch wel een bijzonder passenden naam. Bode, je bent een soort hemelbode, een afgezant der goden.
(Er wordt hard en lang gescheld.)
Spreek er niet van, meneer!
(af. Er wordt nog harder en langduriger gescheld.)
(alleen)
Die manier van schellen spreekt boekdeelen.
(kijkt in courant)
| |
Tweede tooneel.
(Blauwbaard, 1e Broeder, 2e Broeder, Bode.)
De deur vliegt open, en de twee broeders komen wild binnen rennen, de 1e met een parapluie zwaaiend die opengaat, de 2e met een actentasch. Blauwbaard blijft kalm op tafel zitten, hetgeen hen zoo verrast en verlegen maakt, dat ze pardoes blijven staan.
(leest even door in de courant, met vinger bijwijzend)
Goedenavond, zwagers.
(verward)
Goeden avond.
(Blauwbaard vouwt de courant op.)
(neemt beleefd 1e Broeder parapluie af, 2e Broeder actetasch, die hij op tafel legt, en helpt hen daarna jassen uittrekken. Ze laten alles toe en geven hem ook hun hoeden.)
Meneer heeft zeker in de gauwigheid de parapluie-bak niet zien staan. Nu 't is ook geen opvallende plaats.
(af met jassen, hoeden en parapluie.)
(staat van tafel op en gaat op stoel zitten)
Ga zitten. Neem je gemak. Je bent wel wat laat, maar....
| |
| |
(die is gaan zitten, springt wild op)
Te laat! Is het te laat?
(hartelijk)
Te laat. Weineen mijn waarde. Je bent altijd welkom.
(schraapt zijn keel, verward)
Maar onze zuster?
Er zijn er op het oogenblik twee hier. Welke bedoel je?
Wel, je vrouw natuurlijk. Fatima.
(klopt ongeduldig op tafel)
Ja, waar?
| |
Derde tooneel.
(Vorigen, Bode.)
O, neen, dank je Bode. Maar de heeren zullen wel wat willen gebruiken. Glas wijn? Een flesch wijn. Roode?
(verward)
Ja. Maar, waar is ze?
Waar ze is, meneer? In den kelder, meneer.
| |
| |
(vroolijk)
Ja heeren, maar in een oogenblik is ze hier. Daar draaien we hier onze hand niet voor om.
(af)
(vat moed)
Nu kort en goed, Blauwbaard, geen uitvluchten meer. Wat is er met onze zuster gebeurd?
Wat er met je zuster gebeurd is?
Ik ben met haar getrouwd.
| |
Vierde tooneel.
(Vorigen, Bode.) (met flesch en blaadje met glazen)
Hier is de wijn heeren. Zal ik meteen maar inschenken, meneer?
(hand op zijn glas)
Ik niet, ik geen wijn.
(blijmoedig)
Goed meneer. Meneer wil kwast. In een oogenblik klaar. Heelemaal geen moeite, meneer. Citroen in huis, meneer.
(wat getemd door den comfort, de beleefde ontvangst en het glas wijn dat voor hem staat)
Hoor eens, Blauwbaard, kunnen we Fatima niet eens zien?
| |
| |
Neen, het spijt me wel, maar dat kan niet meer.
| |
Vijfde tooneel.
(Vorigen, Bode, met kwast en suikerpot.)
(tot 2e)
Het kan niet meer!
(met grimmige wanhoop)
Wij kunnen haar niet meer zien!
Het is ongeloofelijk. En daar zitten we zoo maar kalm te redeneeren met dien man!
(springt op)
(opgewekt)
Uw kwast, meneer. Ik heb er niet te veel suiker in gedaan, u kunt er altijd beter wat bij doen dan er af nemen, meneer.
(zet kwast en suikerpot neer, en af.)
Je moet vanavond maar je zelf bedienen, hoor! 't Is hier nu een vr ijgezellenhu i shouden.
| |
| |
Een vrijgezellenhuishouding?
Wat?
(hij kan het niet langer uithouden, springt opgewonden op)
Man, zeg dan toch wat er gebeurd is. Wij zitten op heete kolen. waar is Fatima? Waar is Anna?
(kijkt op zijn horloge)
Gut kerel! Natuurlijk al lang naar bed.
(kijken elkaar verbluft aan)
Naar bed! Werkelijk? Kun je dat bewijzen?
Ja, bewijzen moet je het.
Waarachtig, jullie bent een paar rare snuiters. Maar als je het noodig vindt,
(schelt)
| |
Zesde tooneel.
(Vorigen, Bode.)
Bode, zeg jij eens, zijn de dames naar bed?
Al een uur geleden, meneer.
Zeker meneer. Mevrouw had een tikje schele hoofdpijn, maar dat gaat altijd met slapen over, meneer.
(af.)
| |
| |
Maar - is er dan in het geheel niets gebeurd?
Gebeurd, - nee, of ja toch....
Ben je dat alweer vergeten? Je oom Jacob is dood. Condoleer je nog wel.
Blauwbaard, we moeten maar eens open kaart met elkaar spelen. Je bent nu eenmaal in de familie. Fatima heeft je willen hebben, en je bent getrouwd. Ik had liever gehad dat ze een fatsoenlijk....
Ja, een fatsoenlijk man uit haar eigen stand of zelfs een oppassend werkman had getrouwd. Maar het is gebeurd. Je huwelijk is niet gelukkig.
(kalm)
Zoo, niet gelukkig?
(declameerend. Hij kijkt om zich heen als zoekend naar de spreektribune. Blauwbaard reikt hem de hand en hij stapt op zijn stoel.)
Neen. Verre van daar. Onze ongelukkige zuster werd verblind door je adellijken naam, waar je prat op gaat, en dien je hebt gekregen doordat één van je voorvaders misschien een schunnig zaakje heeft opgeknapt voor een of anderen verdorven vorst of omdat een vrouw uit je geslacht zijn maitresse is geweest. Zij werd misschien ook de dupe van je rijkdom die ten koste van het zweet van anderen is verkregen en van je manieren die niets waard zijn. Nu heeft ze haar leven verspeeld. Zij wentelt zich in nuttelooze weelde, leidt het leven van een groote dame, maar daarbinnen is het
| |
| |
koud! Waar is de liefde die zij noodig heeft, waar zij recht op heeft? Wat heeft zij nog voor vrijheid? O, waarom haar ontrukt aan een toekomst, waarin zij misschien een nuttigen werkkring tegemoet kon gaan? Gekoppeld aan een gedegenereerde, wiens blauwe bloed....
In zijn baard is gaan zitten.
(tot 2e)
Zeg, ben je klaar, jij?
Je lijkt wel weer gek. Ik had je niet mee moeten brengen.
Jij mij meebrengen? Die is goed! Je wou niet eens gaan.
Ik, ik voelde eenig bezwaar om de familie zoo laat te derangeeren
(tol Blauwbaard, lief, bijna onderdanig)
Hij kletst maar wat, je moet het hem maar niet kwalijk nemen.
Weineen, dat doe ik niet. Hij is verliefd op zijn eigen mooie zinnen. Holle klanken waar hij zich zelf en anderen dag aan dag mee bedriegt. Oubakken peroraties, waar hij zelf alleen maar aan gelooft op het oogenblik dat hij ze afsteekt. Handigheid om in mooie taal op te snijden. Demagogie voor huishoudelijk gebruik.
(grinnikend)
Heel goed, juist. Prachtig.
Ik trek er mij niets van aan. Hij weet evenveel van mij, mijn vrouw en ons huwelijk als hij weet van.... maatschappelijke toestanden.
| |
| |
Wat! Weet ik daar niets van?
Niets. Je denkt dat je het doet, maar je weet niets. Je kent alleen maar vergaderingen. Je kent de menschen alleen als ze tegen elkaar opscheppen en dronken zijn.
Dronken? Nooit ga ik om met lui die drinken.
Geestelijk dronken, opgewonden.
(handen wrijvend)
Heel goed, prachtig! Steek dat in je zak, jong. Jij bent een fideele vent, zwager. Jammer, dat we niet eerder zoo gezellig gebabbeld hebben.
(abrupt tot 1en Broeder)
En jij, waarom kom jij hier?
(van zijn stuk gebracht)
Ik.... wel.... ik....
Open kaart zouden we spelen. Geef jij nou eens de goede reden op, maar de echte, schurkachtige reden, waarom jij hier komt. Voor den dag er mee. Ik houd er van dat een man zichzelf blijft, zelfs in het slechte.
(half nijdig, half bangig)
Jij.... jij durft heel wat te zeggen. Ik.... ik laat me niet beleedigen, hoor!
O, ja, dat laat je toch, als er wat mee te verdienen is. En er is ditmaal wat mee te verdienen, zooals je straks zult zien.
| |
| |
Je denkt me te kunnen beleedigen. Goed, dan ga ik weg. Ik zal mijn arme, mishandelde zuster die twisten tenminste sparen.
(over zijn schouder)
Wacht even, bankroetier.
Dat je op het punt staat failliet te gaan? Hoe weet ik dat je al op school boeken uit de bibliotheek gapte, dat je als student den beest hebt gespeeld (niet op een royale, wilde manier, maar stiekum, in gemeen gezelschap) en toen gesjeesd bent? Dat je hebt gesmokkeld, woekerzaakjes hebt gedaan, goederen hebt vervalscht en toch nooit geluk hebt gehad? Dat je een kleine pieterige, schunnige, armelijke bedrieger ben geweest je leven lang?
(kruipend nijdig)
Dat is al te bar....
Maar ik wil je nog één keer helpen, op één voorwaarde.
(abject)
Ja.... wil je dat.... welke voorwaarde?
Daarover straks. Jij bent een schurk in mijn oogen, ik een dwaas in de jouwe. Nu weten we wat we aan elkaar hebben en kunnen op een veel prettiger voet verder praten. Je kwam hier omdat je, als elke schobbejak, wantrouwend bent, en bang was je broer - die onnoozele hals - hier met mij alleen te laten praten. Wat zijn jullie slimme menschen toch dom!
(springt weer op)
Blauwbaard, hou op.
| |
| |
| |
Zevende tooneel.
(Vorigen, Bode)
Neem mij niet kwalijk meneer. De dienstmeisjes vragen of ze naar bed kunnen gaan.
Zeker Bode. Jou wil ik straks nog wel even hebben.
Zooals u wilt, meneer,
(af)
(1e Broeder zit gedurende het volgende gesprek op zijn nagels te bijten.)
Nu over mijn vrouw. Ik verzeker je, ze is heel wel, en ons huwelijk is zoo gelukkig als weinigen, en belooft nog gelukkiger te worden. En dat komt alleen.... Wil ik je zeggen, waardoor dat komt?
Dat komt alleen doordat mijn vrouw nu op de goede manier kennis gemaakt heeft met.... mijn verleden.
Met je verleden? Maar dan zal het arme kind geen gelukkig oogenblik meer hebben!
Wat zijn jullie onconventioneele menschen toch verbazend conventioneel. Een vrouw moet het verleden van haar man kennen - tenminste zoo'n vrouw als Fatima. Het komt er alleen maar op aan, hoe en wanneer zij aan die kennis komt. Leer dit van mij, die ondervinding heb op dit punt, zooals je weet. Zij moet het zeker niet hooren doordat hij het haar opbiecht.
| |
| |
Zij moet denken dat het haar eigen moed en slimheid of wilskracht is, die het ontdekt. Dan moet ze alles tegelijk ontdekken. Laat niets op het toeval aankomen. Zet de onthulling in scène, en laat haar zelf dan het gordijn optrekken, in den waan dat ze iets heel zelfstandigs doet.
Dat heb ik gedaan. Ze weet alles. Zij heeft alles doorsnuffeld in de kamer waar ik haar had laten beloven niet in te gaan. Brieven, portretten, prentbriefkaarten zelfs, alles zorgvuldig bewaard en geordend. Er was zelfs een klapper op. Alphabetisch, hoor! Maar ik moest zèkerheid hebben, dat ze er geweest was.
Ik had het sleutelgat vlak te voren met een verfstof ingesmeerd, die er niet makkelijk afgaat.
En toen kwam de scène, toen je thuis kwam?
De scène, zooals jij het noemt, duurde precies tien minuten. Ik had haar wat te verwijten, en zij wist het. Ik wist dat zij mij wat te verwijten had. Nu zijn wij quitte. Zij is nu heel kalm en opgelucht. Haar opvoeding is, als ik het zoo zeggen mag, voltooid.
Ja, laat ik nog even aan onze open kaarten herinneren. Ik zal er nog een op tafel leggen. Je zuster komt uit een kleine, burgerlijke, krenterige, pietluttige en vulgaire omgeving.
| |
| |
(met treurigen moed)
Onze grootvader van moeders kant was burgemeester. Nou jij.
(negeert hem)
Voor het meerendeel zijn het duffe, zure egoïsten en nijdassen. Een ordinaire kijverige bende.
Er zijn een paar redelijk goede exemplaren. Die oom Jacob, die dood is, en jij ook, dat zijn tamelijk behoorlijke menschen, al was hij een menschenschuwe zonderling en ben jij eigenlijk een luiwammes en een kletsmajoor!
Nee heusch! In zulke families zijn altijd een paar fijne vrouwen, te gevoelig, aanhankelijk, jaloersch. Zoo één is mijn vrouw. Zij was te gevoelig, te veeleischend, en te jaloersch. En dat uitte zich allemaal op een manier, waaraan toch de invloed van haar omgeving merkbaar was. Ik.... en nog iemand hebben haar leeren leven, haar in staat gesteld haar geluk te genieten en haar verleden te vergeten.
Haar verleden als de eenige, of bijna de eenige fatsoenlijk-denkende mensch tusschen gieren en wolven. Haar aangewende houding van duldende superioriteit. Ze heeft nu zelf eens iets gedaan wat niet mocht, omdat ze beloofd had het niet te doen. Ze is stout geweest als een kind, en bang geweest als een kind. Wil ik je nu eens vertellen, waarom zij allebei, zij en Anna, naar bed zijn gegaan?
| |
| |
(ziet hem strak aan, met iets spottends)
Om jullie niet te ontmoeten.
(staat op, verontwaardigd)
Onmogelijk, dat kan niet. Ik tenminste....
Ze hebben samen daar straks allerlei opgehaald. Het was heel gezellig. Hoe jullie als jongens al samen keven en vochten en elkaar plaagden en het huis tot een hel maakten. En hoe jullie eens toch heel eendrachtig en broederlijk samen hebt gewerkt.
Ja, toen heb je al haar poppen verbrand. Levend verbrand, zeiden ze. Ze hebben je dat nooit vergeven.
En ze hebben ons geroepen!
Ze hadden er dadelijk spijt van.
Dat is alles goed en wel, maar jouw familie is niets beter dan de onze.
Wat zijn jullie onburgerlijke menschen toch burgerlijk! Ze trouwt heusch mijn familie niet, zij trouwt mijn twee gescheiden vrouwen immers niet, of mijn vroegere maîtressen. Ze trouwt mijn Vader niet, en zijn pootje niet en zijn humeur als een oorwurm niet. In onze familie behoeft men zelfs den schijn niet aan te nemen van een familieleven. Dat hebben we voor. Ik trouw jullie, en ik kan het merken ook.
| |
| |
(heeft nagedacht en zich meermalen ingeschonken, brutaal)
Zeg, Blauwbaard, als je met al die nonsens klaar bent, wou ik graag je plannen en je voorwaarde eens hooren.
Ah, juist. Je moet weten dat ze bij mijn opvoeding één ding hebben verzuimd.
Mij te leeren met onbeschofte menschen om te gaan.
O, je hoeft met mij niet om te gaan als je mij bedoelt. Help mij uit den brand en noem mij je voorwaarden. De open kaarten, weet je.
Juist. Je zult op de been geholpen worden. We maken een naamlooze vennootschap van je. Onze vriend de wereldhervormer krijgt een baantje als bibliothecaris met een goed salaris, en volop tijd om studie te maken van de dingen waar hij over redeneert.
(verrukt)
Je bent geen kwaje kerel, Blauwbaard.
Ik geloof waarachtig dat je 't niet zoo kwaad meent.
Spreek er niet van, zou Bode zeggen. Van Bode gesproken - hij is mijn voorwaarde.
| |
| |
Ja hij. Jullie onderwerpt je aan het opvoedingssysteem Blauwbaard, Bode en Co. Ik ben stille vennoot. De heer Bode zal jullie onder zijn hoede nemen en van den één een fatsoenlijk mensch, van den ander een man maken.
(Hij schelt.)
| |
Achtste tooneel.
(Vorigen, Bode.) (Bode blijft in afwachtende houding staan)
Mijnheer Bode.... mijn zwagers. Bode, ik doe een beroep op je beproefde takt, levenswijsheid en moed. Een reuzen-beroep, Bode. Ik stel deze twee heeren onder je toezicht. Het is geen sinecure, Bode.
(met een zuur lachje.)
Je bent toch een grappenmaker, Blauwbaard. Hoe moeten we dat nou opvatten?
Toe, Bode, geef ons eens een proefles. Kort maar bondig.
| |
Negende tooneel.
(Vorigen, Bode) (met hoeden, jassen en parapluie die hij aangeeft of helpt aantrekken. Neemt actetasch van 2en Broeder en reikt ze hem. Werkt hen beleefd de deur uit en komt terug.)
(Vat hem om het middel en danst met hem rond.)
Bode, je bent alweer subliem.
(hijgend):
Spreek er niet van, meneer.
|
|