| |
| |
| |
Leid ons niet in verzoeking... door Johan Wesselink.
Uit het vlakke land en boven een stad was de berg met zijn glooiende weiden, zijn bosschen en huizen omhoog gegroeid.
Langs de hooge paden van den berg was een dorpje gebouwd en op den top lagen de kerk, de herberg en de waterput.
Het oude torentje stak zijn gouden kruis boven de hooge boomen uit en van alle huizen langs de helling was het blinkend te zien. Ook de herberg zag men met zijn witte muren overal en 's avonds waren het zijn rosse lampen, die schenen op den top. De bron lag in het midden van een plein, tusschen de herberg en de kerk, laag onder de gebogen, oude kastanje-boomen. Naast deze put brandde 's avonds de eenige lantaren van het dorp.
Als deze lantaren in den schemer ontstoken werd, dan kwamen de meisjes langs de stille paden naar boven. Zij droegen emmers aan het juk of emmers los in de handen. Ook waren er, die door de jongens een ton lieten kruien. Op het plein stoeiden zij onder de donkere boomen, totdat bij de bron de ketting aansloeg op het wiel en het haar beurt was om te putten.
Dan stoeiden de anderen verder, ontliepen en vingen elkaar en er waren jongens en meiden, die speelden soms een liefdesspelletje bij de hagen van de herberg of achter de begroeide muren van het kerkhof.
Zij waren dan de laatsten van den avond, die de beurt vroegen aan de put. Zij draaiden lachend, hun gezichten nog rood van het spel en hun oogen nog fonkelend, het groote rad boven de bron, waarin donker-diep het druipend water klokte. En boven het eentonig geknars en geklepper van het versletene, hortende wiel, klonk
| |
| |
het jonge, verliefde lachen, als een blije levensroep over den ouden, donkeren berg.
De meisjes, die de emmers vol hadden, gingen langs de hellende paden naar huis, regelmatig stappend, de schouders stijf onder het juk. De jongens kruiden langzaam de volle tonnen, den wagen meer tegenhoudend dan duwend. Kleine gulpjes water kletsten over den rand als de weg ongelijk was en in het donker piepte dan hier en dan daar, de wagen over een verscholen pad.
Over hagen en struiken was het wijde, vlakke land te zien en ook de stad in de laagte, aan den voet van den berg. De lantaarnen brandden al in de straten en teekenden de stad met lijnen van lichtjes. Op een plein gloeide rossig een booglamp en daarboven rees de oude toren, donker tegen de schemerende verte, waar de herfstdampen dreven als wolken onder de aanflonkerende sterren en onder de klaarte van de avondlucht.
Uit de stadstoren beierde het klokkenspel omhoog en op den berg, waar het laatste rumoer om de bron tot fluisteren was verstorven, klepte het kerkklokje mee in het verre gebeier.
En in de donkere pastorietuin wandelde de pastoor en prevelde er zijn gebeden: ne nos inducas in tentationem....
Vera, de meid van het Witte Huis, was laat naar de bron gegaan. Zij liep vlug naar boven, het kronkelende pad tusschen de hagen, voorbij de lichtvenstertjes van in het duister verscholen huisjes. Zij zwaaide de emmers in de maat van haar vluggen tred en zong het luchtige liedje, dat zoo in eens uit den vreemde was overgeklonken naar de stad beneden en van daar was meegedragen naar boven door de vroolijke meiden. En Vera zong het liedje luid en zij liep in de lichte, dansende maat der melodie. Haar stem klonk helder over den stillen, donkeren berg en die het hoorden in de huisjes, zeiden dat het Vera was, die zong.
‘Ben je al blij om 't feest van morgen? riep in eens een verborgen jongensstem. En zachter vroeg hij of hij mee mocht, met Vera naar de stad.
‘Dank je, rooje Jan’, roep Vera brutaal terug naar den jongen, die uit een donker bosch je kroop.
Zij begon opnieuw haar liedje en in 't voortgaan wipte ze op de teenen om over de struiken heen de stad te zien. En toen zij achter
| |
| |
het licht van een lantaren, - een klein gloeiend puntje in de verre laagte, - al meende een wapperende vlag te zien en slingerende guirlandes langs een huis, sloeg de pret nog luider uit in haar dansend liedje. En meer jongens slopen uit het donker naar het pad, waar Vera ging.
Zij vond bij de bron nog Lene, Wieske en Nita, die op de bank zaten te praten over het feest in de stad. Het licht van de eenzame lantaren viel goudschemerend over haar gezichten, die fluisterend tot elkaar bogen.
Vera liep naar het wiel en sloeg de haak los; langzaam klikten de eerste kettingschakels neer. De meisjes gingen bij haar staan, leunden tegen den steenen vergaarbak van den put en keken aandachtig, alsof zij 't zagen voor het eerst, hoe de ketting knarsend en klikkend van het eene rad afliep en op het andere wond. Als boven den putrand de ton druipend oprees, duwden zij die tegen de vanghaken van den steenen bak, waarin de ton gulpend overstortte.
Het was volkomen avond op den berg.
Aan den hemel, die zoo wijd te zien was, flonkerden de sterren en de melkweg was een lichtbaan. Boven de nevels in de laagte staken donker de boomen en in de stad beneden was er een gegloei en gepinkel van lantarenlichten, die teekenden de donkere huizen en de oude toren. Ook de torenklok was aangegloeid, maar van den berg kon men het uur niet zien. Daar duidde het kleppende klokje alléén den tijd.
Er waren in de huisjes van den berg overal olielamen ontstoken en de geel-verlichte vensters wezen de paden in het donker. Voor het licht heen vielen de dwarrelende herfstbladeren van de linden en op het plein ploften kastanjes dof in het gras en in de dorre bladen.
De meisjes waren weer op de bank bij elkaar geschoven. Zij praatten over het feest en zij fluisterden over de jongens, wie of morgen met Nita zou uitgaan en wie met Wieske en wie met Lene.
‘Bah - riep Vera in eens minachtend in het gefluister, - 'n jongen van den berg wil ik niet hebben.’
Toen werden de andere meisjes kwaad en scholden Vera uit.
‘Wij loopen geen stroopers achterna zooals jij’ - verweet haar Nita.
| |
| |
‘Ja - riep Lene - we hebben 't wel gehoord, dat je moeder er ook zoo eentje was als jij en daarom hebben ze jou hier op den berg gebracht!’
Vera vloog op van de bank, dreigend stond ze voor Lene: ‘Wat was m'n moeder voor ééntje? - schreeuwde ze.
‘Zoo eentje als.... nou je weet 't wel,’ aarzelde Lene.
Toen kruiste Vera haar sterke armen over de borst en met haar felle oogen zag zij de meiden aan. Ze schold ze voor gemeene schepsels en al haar verachting legde ze in enkele onverstaanbare klanken en in den blik harer oogen, die in het donker opschitterden.
Dan greep ze haar emmers in de haken van het juk en liep langs het weggetje naar het Witte Huis.
Wat voor eentje zou haar moeder geweest zijn, - dacht Vera. En wat zouden de meisjes van haar weten? Zij zelf immers wist van haar niets, dan een vage herinnering aan een groote, mooie vrouw in roode jurk. En zij wist, dat zij als klein kind woonde in een groote stad, veel grooter dan de stad beneden en in een huis, waar een groene vogel hing in een koperen kooi. Later waren er de dames gekomen van de stichting en zij hadden haar gebracht naar den berg, bij den boer van het Witte Huis.
Zij was op het schooltje van het dorp geweest en had werken geleerd als de meiden van den berg. Maar de groote, mooie vrouw, die haar moeder was geweest, leefde niet meer en nooit had zij de groote stad weergezien, waarvan zij ook nog vaag zich herinnerde, dat er veel auto's en rijtuigen waren, die haalden allemaal mooie vrouwen uit de buurt.
En in die vage herinnering droomde Vera verder, terwijl zij met haar emmers ging het donkere pad.
- En wat had Nita gezegd van den strooper? - dacht ze in eens. Zouden ze gezien hebben, dacht Vera, dat ik Zondag langs zijn hut in 't bosch heb geloopen en dat ik stilletjes door de ruitjes naar binnen heb gekeken?
Bij de gedachte aan den avontuurlijken strooper uit het bosch, voelde zij weer het verlangen naar de vage, romantische dingen, waarover zij vaak droomde in de eenzaamheid van haar kamertje.
Zij tuurde weer naar beneden, naar de stad en nu verbeeldde zij zich al, dat de caroussellen er licht-wentelend draaiden en de ser- | |
| |
pentines vurig slingerden. Zij lachte zelf om die verbeelding, want het was er beneden gelijk alle avonden.
Hoog onder het dak van het Witte Huis was het kamertje van Vera. Door het schuine dakvenster zag zij de sterren. In het nachtblauw van de lucht schitterde een groote diamanten ster en er om heen waren als poeier van briljanten de andere sterren in den hemel gestrooid.
Daar kwam uit die blauwe lucht met zijn velerlei en duizendvoudig gefonkel een groote bekoring over Vera. Op het hooge kamertje vei gat zij al de werkelijkheid van haar eenvoudig bestaan en niemand wist, dat daar die jonge meid van het Witte Huis in de eenzaamheid vreemde, hartstochtelijke fantazieën koesterde en er droomde romantische avonturen en dat zij zag zich zelf als een groote, mooie vrouw in vizioenen van vurig rood.
In het licht van 't gouden kaarsvlammetje bezag zij dan haar gestalte, haar naakte leden, die soepel en rose waren en zij verlangde te kunnen pronken met haar lichaam, dat als een rose-blank wonder bloeide in het geheim van haar stil en donker kamertje, bij het gouden kaarsje en onder het venster van nachtblauw met fonkelende sterren.
De dag van het feest begon met een omhoog gloeiende zon. Toen Vera wakker werd, zag zij door het venstertje den eersten vuurgloed van den schoonen dag, die op komst was. Zij haastte zich uit het bed, want beneden aan de trap hoorde zij den boer al Vera, Vera, roepen. In haar onderkleeren wipte zij de nog schemerdonkere trap af en bij de pomp op de deel ging zij zich wasschen. Voor het spiegeltje in de keuken kamde zij haar lange, blonde haren en om den hoek stond de knecht te loeren met kleine, glinsterende oogen. Hij keek naar Vera's bloote armen, die rose en mollig omhoog reikten naar den blonden haarwrong.
De boerin, ook in de onderkleeren, kwam dik en blozend de keuken in en joeg den jongen weg naar de stallen.
- Vandaag is 't feest in de stad, - zei de boerin. - Ja, lachte Vera en meteen sloeg de blijde feestverwachting bonzend om haar hart.
‘En de Koning komt en de Koningin en het zal een feest worden,
| |
| |
zooals je nog nooit beleefd hebt - praatte de boerin verder. Er zullen praalwagens rijden met de mooiste juffers van de stad!’
‘De koning komt, de koning komt, de koning komt, herhaalde Vera stil voor zich heen, als zij achter de bewebte stalruitjes te melken zat en in de stilte van den stal de feestverbeeldingen opriep in haar gedachte.
Maar toen de eerste zonnestraal in gouden streep door een ruitje viel, moest zij in eens al de vreugde uitzingen. En dansend, luchtig en licht, kwamen uit het stille, goudschemerende hoekje van den stal, achter de loome koeien heen, de woorden huppelen van het vroolijke liedje.
- Hui, hui, riep de boer waarschuwend, vogelkens, die vroeg zingen....
Maar Vera antwoordde met een luide, overmoedige stem. Uit het donker van den hooizolder schemerde het roode gezicht van den knecht, die luisterde en met felle oogen loerde.
Plotseling klonk boven den vroolijken zang het geronk van een auto, die de helling bij het Witte Huis scheen op te klimmen.
Vera zweeg en allen luisterden. Daar werd de breede deur van het achterhuis wijd-open geworpen, zoodat in eens het volle licht in huis viel. Vera kwam uit de schaduw der stallen, door een nevel van goudstof, dat van den hooizolder neerzeefde door het helle licht. Zij knipte met de oogen tegen de zon, die recht de deur binnen scheen. In de lichte opening stond de zoon van den landheer, een jonge, stadsche heer, en lachend wenkte hij Vera.
De boer en de boerin drentelden nieuwsgierig naderbij. Wat zou die jonker van Vera willen, dat hij al zoo vroeg den berg was opgereden in zijn auto? En toen zij hoorden, dat hij Vera vroeg om op het feest te rijden op een gouden zonnewagen en dat zij bloemen moest strooien naar den Koning, toen zagen die eenvoudige menschen Vera met verwonderde oogen aan en het was hun plotseling of die blonde, lachende meid daar, een vreemde was in de stal van het Witte Huis.
- Ik wil wel graag, zei Vera, als de boerin het goed vindt!
Eindelijk sprak de boerin, maar haar stem had niet den gewonen, luiden klank.
- Ja, zei ze aarzelend, als je 't durft op zoo'n mooien wagen, tusschen de grootheid, voor den koning....?
| |
| |
- Wel, waarom niet? - lachte Vera overmoedig. Ik durf alles en ik mag me wel laten zien ook! -
Zij ging trotsch recht-op staan en lachte, de vochtige lippen rood-bloeiend om de witte tanden, om haar mooi, blank wezen de blonde aureool der haren, waarover de morgenzon een breeden bundel licht wierp. De jonker zag bewonderend naar de knappe meid van het Witte Huis en hij prees zichzelf, dat hij haar ontdekt had.
- 't Is mij goed, zuchtte de boerin en de boer schudde het hoofd om Vera. Beiden begrepen nu ineens, dat zij haar nooit hadden gekend en dat Vera toch anders was, dan haars gelijken van den berg.
De jonker beloofde haar in een auto te halen. Hij zou haar laten brengen naar het theater, waar zij gekleed zou worden in heel mooie kleeren en gekapt als een koningin.
- Wat een almachtig knappe meid, zei de jonker tot zijn chauffeur, toen zij snel terugreden naar de stad, de stille ochtend van den berg vullend met het gedaver van de auto.
Vera was geheel van dit onverwachte vervuld. Zij had een gevoel of zij in een nieuwe wereld zou komen en of haar heele leven op den berg maar een droom was geweest.
Zij zou in een auto gehaald worden en in den feesttocht meedoen met de dames uit de stad! Wat was dàt niet al een gebeurtenis: in een auto te rijden van den berg naar de stad. Zij hoopte, dat Lene, Nita en Wieske haar zouden zien, zij zou wel met een deftig strak gezicht hen aanzien en later lachen om hun groote oogen.
Tot werken had zij nu geen lust meer en zij sprong de trappen op naar haar kamertje onder het dak. De boerin klaagde, dat ze veel te vroeg met werken ophield en dat zoo de heele dag verloren was. Maar Vera zong en lachte en dacht niet meer aan het Witte Huis.
Een emmer vol water had zij meegenomen naar haar kamertje om zich te wasschen. Zij begreep, dat er geen smetje mocht zijn op haar lichaam, als zij als een koningin moest tronen op een zonnewagen. Het water liet zij over haar borsten druipen en zij wreef haar armen en dijen rood met den groven handdoek.
| |
| |
Naakt stond zij op het lage kamertje in de lichtplek van het venstertje, het water kringelde van haar lichaam neer op den planken vloer.
Voor een spiegelscherf aan den wand wreef zij met haar vingers haar witte tanden blinkend.
Later kleedde zij zich in haar Zondagsche jurk en zette haar nieuwen hoed op, die zij gekocht had in de stad. Toen zij weer beneden kwam, keek de boerin gelijk verslagen. Maar dan ging zij Vera de les lezen. - Meid, zei ze, je ziet er als een dame uit. Je moest je geld maar liever opsparen, dan 't allemaal voor kleeren uit te geven. Als je later nog eens trouwen wilt, heb je niet zóóveel! - Zij knipte met de vingers.
- Ha-ha, trouwen, - lachte Vera.
De boer kwam ook naar haar zien. Nou - nou, - zei hij, maar meer durfde hij niet te zeggen, want Vera was in haar wezen ineens veranderd, ze was gelijk een dame geworden, hij zag in haar niet meer het bestedelingetje, dat opgegroeid was op den berg.
Vervreemd van elkaar en zwijgend stonden ze bijeen op de deel van het Witte Huis. Zij wachtten tot eindelijk de auto met zijn geronk de helling opkwam, dan gingen zij naar buiten en Vera lachte en knikte tot de bijeengeloopen menschen van den berg.
‘Zie haar er eens in stappen, - zei de oudste vrouw van den berg, gebogen over haar stok. - O, o - mensch, - zij schudde het hoofd daarbij, - o - o, - die wordt bedorven, die meid!’
‘Als haar moeder, - mompelde het in eens onder de vrouwen en niemand wist, wie 't eerst het gezegd had.
Maar Vera hoorde het niet. Als een dame zat zij in het licht-blauw kamertje van de auto en lachend veerde zij in de kussens en wuifde uit het raampje.
Een blij en licht gevoel kwam over haar. Het was of zij gedragen werd gelijk in een droom. Haar geheime verbeeldingen werden werkelijkheid, een lichte, zwevende werkelijkheid. Door een droom van zon en zijig blauw werd zij gedragen naar een andere wereld, een tooverwereld van weelde en feest. Met haar verbeelding was ze nimmer zoo vrij en ver geweest van het leven op den berg als nu, zij wist niet, dat het daarbuiten zoo schoon en rijk en zoo licht kon zijn.
Het vreemde en onverwachte van deze tocht werd nu als een
| |
| |
groote toover. Zij gaf zich over aan de zachte deining van den wagen, die nu bergaf zoo geluidloos gleed door den zonnigen herfst.
De menschen, die woonden aan de paden van den berg, schoten uit hun huisjes en zij stonden met groote oogen te kijken naar de auto. Zij drentelden bij groepjes samen en die het wisten van de boerin, die vertelden het aan de nieuwsgierige vrouwen.
Op weg naar de stad liepen ook Lene, Nita en Wieske, zij zagen Vera, maar deze zag niet naar de meisjes om.
- Hoe durft ze 't, vroegen zij elkaar. Maar Nita schreeuwde haar afgunst uit in geschimp.
Vera dacht niet meer aan de menschen op den berg. Gevangen in den toover, vervreemd van haar simpel leven daar, droomde zij in het blauw-zijige kamertje dat haar droeg naar het feest, fantazieën van koningen en koninginnen, en zij zag een tocht van louter bloemen en gejubel.
Toen de auto daverend opveerde en hevig trompette, zag Vera het blauwe raampje uit en het bonsde weer om haar hart. Want de eerste huizen van de stad gleden al voorbij en in eens schoot de auto een straat in, waar vlaggen klapperden van kleurige masten, dennenguirlanden slingerden voor de huizen en roode lampionnen hingen in het groen.
Door het open raampje kwam het feestgebeier der klokken binnen en het gezang en getrompetter van vroolijke rijen. En Vera snoof den geur op van gebroken dennengroen, die als een wereldsche wierook de feestelijke straten vulde.
Voor het theater was het plein door ruiters afgezet en Vera's auto gonsde snel door de leegte tot voor de poort. Op de marmeren stoep stond de zoon van den landheer te wachten en hij verheugde zich toen hij Vera werkelijk zag. Hij, de jonker, die van vroolijke streken hield, zou al de stadsche dames eens jaloersch maken op deze onbekende meid en zij zouden weken lang raden, wie de zomergodin was geweest op zijn zonnewagen.
Hij leidde zelf Vera door de zalen, waar het een kostbaar gewemel was van blinkende ridders en schildknapen, van fluweelen troubadouren en goudgehelmde soldaten, waar vrouwen lachten in kleurige Grieksche gewaden, met fonkelende kralen, met goudborduursels, met schitterdiademen in het golvende haar.
| |
| |
Voor een gesloten deur wachtten babbelende bloemen-meisjes in fijne, witte kant gehuld. Zij wachtten op de godin van de bloemen, die daar binnen was om gekleed te worden. De jonker wees Vera waar zij zijn moest, want zelf mocht hij in 't geheim vertrek niet komen.
De jonker lachte om de meisjes, die uit de hoogte neerzagen op Vera, terwijl zij rustig voorbij ging naar de kamer, en met een beminnelijke nijging beantwoordde hij de misprijzende blikken, die de dames wierpen op hem.
In de kleedkamer keek Vera verwonderd rond, want overal zag zij zich te voeten uit in de hooge spiegels. Daar waren twee vrouwen, die de meisjes kleedden. Vera moest haar jurk uittrekken en de haren losmaken. Ze vielen in goud-blonde golving tot de heupen. Jaloers keek de dame, die de godin der bloemen zou zijn, naar Vera om. Want zij zelf had maar haren, die nauwelijks vielen op de schouders, en die grauw waren bij Vera's golvend goud.
Een der vrouwen riep, dat zij voor zoo'n kapsel wel raad wist, en zij stak een lange, blonde pruik de hoogte in. Vera moest lachen om dat gekke ding, maar de dame werd rood van boosheid.
Doch toen eindelijk die godin gekleed was in wit gewaad van fijne kant, om het middel gehouden door een rose zijden sjerp, toen op haar kunstig golvend haar een krans van bloemen lag en zij droeg een korf van zoet-geurende, rankende en spreidende bloemen, weefde zich om Vera heen weer de tooverdroom van het feest.
Toovervrouwen omhingen haar met een gewaad van hemelsblauwe zijde met zoomen van zuiver goud. In sierlijke plooien golfde het kleed naar haar voeten, die rustten in gouden sandalen. Om haar blanken hals werd een snoer van parelen gehangen en om haar armen sloten banden van goud. Een briljanten diadeem was boven haar hoofd als een sterrenkrans en omhoog straalde een robijn als vuur.
Haar gelaat, haar schouders, haar armen hadden geen poeder noodig, omdat zij nog bloosden van berglucht en zon.
Al wat nu verder om Vera gebeurde, beleefde zij in een droom. Geen gedachten had zij aan de werkelijkheid meer, het was licht in haar leden toen zij de zaal binnentrad en het gegons van bewondering om haar heen was als verre droommuziek.
Voor de anderen was het een spel, een schoone maskerade, voor
| |
| |
Vera was het de verwezenlijking van al haar fantazieën uit het eenzaam kamertje van het Witte Huis.
En toen voor het theater de zegewagens en de ruiters reden, werden de zalen leeg en het was een schitterende pracht van zilver, goud en fluweel, van kleurige en blanke gewaden, van briljanten en fonkelende kralen, die langzaam optrok naar de straten, waar juichende menschen zich verdrongen.
De edelvrouwen en de godinnen, de ridders en de goden, zij speelden hun maskerade als een grappig spel, zij lachten bij het opstijgen en babbelden onder de pralende baldakijnen.
Maar als Vera's zonnewagen voorreed, zweeg het gepraat der nog wachtenden, waaronder afgunst en bewondering nu zwijgend heerschten. Gelijk een vorstin zoo statig, schreed Vera naar den wagen, waarvoor vier glanzende vossen trokken, met gouden tuig en goud-fluweelen dekken. Knechten in harnassen van goud leidden de vurige paarden. De jonker, die zelf een der knechten was, vergezelde Vera en wees haar de plaats onder den hemel van puur blauw, waarin straalde de goddelijke zon. En de hemel werd gedragen door zuilen, door bloemen berankt, en om Vera's zetel spreidden zich roode en gele, vlammende bloemen en er wonden ranken met druiventrossen naar boven en er gloeiden de kostbaarste vruchten van het Zuiden om haar heen.
De wagen zelf was ook van goud en Vera mende de paarden met gouden teugels.
Zij overzag van haar zetel den kleurigen, wuivenden, blinkenden stoet, die vóór haar trok, en de menschen langs den weg verdwenen klein en donker naast die pralende wagens en die hooge gestalten in kurassen en die schoone vrouwen in blanke gewaden.
En om Vera straalde het van glorie en van tooverpracht, haar oogen schitterden en haar lichaam was de schoonste kleur en het hoogste licht temidden van al het goud. Gelijk een roos, vochtig en geurig van dauw, de bladen blozend van jonge ontplooiïng, straalt in het volle licht van den zomer, zoo bloeide Vera in haren zonnewagen.
Wel had de jonker geweten, dat zij mooi was, maar nooit had hij eraan gedacht, dat zij de allerschoonste van het feest zou zijn.
Het gejubel van de menschen zwol aan, wanneer zijn wagen naderde en het werd een juichende hulde aan Vera, die stralend de
| |
| |
glanzende vossen mende. Bloemen vielen om haar heen van de balconnen der huizen en de oogen der mannen verzadigden zich aan haar pracht.
Maar tot Vera klonk al die jubel als van verre. Zij leefde in haar eigen toovenvereld en zij dacht aan den Koning, die zou zijn voor het stadhuis op een troon van blauw fluweel.
Daar drongen de menschen zwart te samen, er blonken uniformen en er wuifden vederbosschen. Vera werd door de vurige paarden er heen gedragen, tot voor den troon. Dan schemerde het voor haar oogen van gouden glorie en in vervoering wierp zij den koning een arm vol rozen toe.
Toen daverde het gejuich en geklap en geroep der menschen als een aanrollende donder en met een schok werd Vera tot de werkelijkheid geroepen. Maar tegelijk waren de blinkende uniformen voorbij en de Koning met zijn gouden zwaard en zijn wuivende vederbos was als een schemerende droomgestalte verdwenen voor de ontwakende oogen van Vera.
Nu voelde zij ook dat het spel was deze tocht en zij lachte van haar zetel naar de menschen en zij knikte tegen een groepje meisjes van den berg, die haar niet kenden.
Zij verheugde zich nu ook meer in het feest, en het gejuich uit de rijen streelde haar. Het wond haar op tot een blijdschap, als op den berg de vroolijke gedachte, die haar het lustigste liedje zingen deed.
Onmerkbaar zacht wiegde haar mooie lichaam nu in de maat van de verre muziek, de klapperende vlaggen en de ritselende wimpels, die woeien uit de huizen om haar heen, wuifden en zongen de vreugd in het rond en langs de guirlanden van groen en bloemen golfden de feestgeuren mee.
Voor het theater eindigde de tocht. De leege wagens gingen hier en daar de straten door naar huis, en in het gebouw kletterden de wapens en schilden neer, terwijl de godinnen zich verdrongen in de kleedkamers en van zich wierpen haar feestelijken tooi.
Ook Vera werd al de pracht van hemelsblauw en goud en briljanten ontnomen. Toen zij weer buiten trad, sloot zij even de oogen, waarvoor de gouden schijn van den zonnewagen nog bevend brandde, gelijk de menschen in het plotselinge donker doen, als zij verblind zijn van briljanten vuurwerk en fel gloeiende apotheose.
| |
| |
In den schemer van de zaal, tusschen de nog wachtende dames, die minachtend om haar henen drentelden, voelde Vera in eens een groote verlatenheid. Al de toover was nu weg en haar Zondagsche kleed was dof en grauw geworden.
Gelijk een kind ontwaakt uit den droom en nog met zijn handen grijpt naar de schoone beelden, dan verwonderd rondziet en ontdekt, dat er niets is dan de werkelijkheid van iederen dag, zóó ontwaakte Vera uit den toover van het feest en hield alleen de ontgoocheling. Zij had wel geweten, dat het een spél slechts zou zijn, maar haar verbeelding had toch zoo diep geleefd in den gouden droom, dat het ontwaken een grijze, droeve verlatenheid bracht.
Uit den schemer kwam de jonker haar tegemoet en stralend vertelde hij van het succes van zijn zonnewagen. - Jouw werk, meid! - verzekerde hij gul. De woorden klonken gonzend in Vera's ooren. Het eenzame, trieste gevoel verliet haar en zij luisterde verrukt naar zijn gullen lof. Zij staarde in den gloed van zijn sigarette en zij bedwelmde zich in den zoeten geur die om haar kringde in witte wolkjes en de jonker zag in haar starende oogen het opgloeiende vuur als goudsterretjes weerspiegelen, maar er om heen was donker en zacht de vreemde diepte van haar wezen.
Dat wezen was voor alle menschen versluierd geweest in haar eenvoudig leven op den berg. In de stilte en de donkerte van het dakkamertje, daar hadden door het venstertje het alleen de sterren gezien. Maar hunne stille lichten hadden niet gekoeld het kloppende bloed, en de vurige verbeelding was niet door den milden hemelschijn getemperd.
De avond van het feest was gekomen. In een hotel had Vera onbekende spijzen gegeten en de jonker had haar een glas wijn geschonken. Zij, was daar eerst onhandig geweest, maar al gauw was zij gewend aan al de nieuwe dingen en het popelde in haar van verlangen naar het feestpark met de electrisch gloeiende tenten en de lichte caroussellen.
De jonker had zich niet gestoord aan zijn vrienden en hij was hun vragende blikken voorbij gegaan met raadselachtige glimlach. Hij had Vera verteld van al de mooie spelen van het feestpark en haar fluisterend beloofd, dat hij haar in zijn auto thuis zou brengen op den berg.
| |
| |
Het park was een vlammende, wentelende gloed, van helle ballonnen en rossige lampen, van sterren en lichtbloemen, van flikkerenden schijn en weerschijn, van vlammende en walmende flambouwen.
Tromgebons en kopergeschetter sloeg uit de tenten, die tegen den avondhemel schenen te branden in wit-gloeiend vuur.
Orgels dreunden uit de caroussellen, die hel-gloeiend joegen in het rond met slierten van serpentines en met kralen-vonkende vanen, met geschitter van koper en dansenden weerschijn der spiegels.
En overal was een gedrang van verhitte menschen en een wild rumoer van gillen en schel getrompetter. En daarboven gierden als duivelsch gekrijsch de stoomfluiten der caroussellen.
Toen Vera binnen het park kwam, brandde een bengaalsch vuur rood over al de menschen. Het was als een harer vizioenen op het dakkamertje en haar bloed klopte en haar oogen verzadigden zich met brandend licht en het was of al de lampen en de serpentines zwierden alleen om haar.
Dan barstte ineens de vreugde bij haar uit, gelijk dronken wierp zij zich in den roes van het feest en zij zong weer het lustige lied en danste wild met de menschen.
Zij had zich geheel verloren in de wilde uitgelatenheid. Soms dacht zij nog even aan den berg, maar het was slechts een vage herinnering. Op het Witte Huis scheen zij jaren her wel eens gewoond te hebben, maar het was lang, lang geleden. Alles vóór dezen dag was vaag, de menschen waren schimmen, gebeurtenissen een nevel in haar herinnering.
Lene, Nita en Wieske waren ver weg en de gedachte aan den strooper in zijn eenzame hut was gelijk een sprookje uit lang voorbijen kindertijd.
Nieuwe verbeeldingen, feller, hartstochtelijker en werkelijker doemden nu voor haar op, zij joegen haar oog voorbij, vurig en wild, zij schenen te jagen in de maat van de dolle, rosse lichten, van de roode en gele sterren in de draaiïng der caroussellen.
In den avond laat, toen Vera moe werd van het feest, toen zij loom en stil werd in het licht, in 't lawaai en 't gezwier, en verlangde naar de donkerte en het alleen-zijn, vroeg de jonker haar om
| |
| |
mee te gaan met hem, hij zou haar door de koelte van den avond den berg oprijden naar huis.
Langzaam schoot de auto door de menschen-volte. De jonker zat rustig aan het wiel en trompette zonder op te houden, hij lachte als de menschen verschrikt ter zijde drongen of als meiden, vlak voor de helle lichten, gillend vluchtten.
Vera zag uit het raampje het feest aan met moede oogen, de molens, die maar draaiden en wiegden met de mannen en de meiden op de witte paardjes, op de roze zwijnen en in de kleurige booten, de koperen stangen en de electrische peertjes, die weerkaatsten wentelend in de spiegels van de tenten en kramen.
In de zachte kussens van de auto rustte zij van den langen dag, moe van het vreemde, groote feest, moe van haar gouddroomen en verhitte verbeelding, moe van het wild gezwier op het avondfeest in 't park.
Uit haar loome rust schrok zij op, toen over roode, lachende koppen heen een gele serpentine de auto binnen slierde als een vurig lint en om de raampjes vuurslangen knetterden en blauwe pijlen knalden in een regen van vonken.
Zij zag naar den jonker aan het stuur, die rustig het wiel hield en lachte als de serpentines over hem heen spiraamen en de vuurslangen knetterend sprongen op den motor.
Hij stuurde de auto snel de leegere straten in, de donkerte tegemoet. Hij zat lachend rond te zien naar de lichten der laatste lampionnen, die er verlaten brandden tusschen de guirlanden. Dansend veerde de auto door de stille vlaggestraten met de eenzame lampen, en het was of de jonker speelde met den vervaarlijken motor, die gonzend joeg in den nacht.
Soms keek hij achter zich door de ruit naar binnen, en lachte en knipoogde tegen Vera.
Toen de auto uit de straten het duister inschoot en ronkte den berg omhoog, zag Vera door het voorraam het felle licht van den wagen uitschieten en in zijn schijnsel al de dingen grijpen, die zij van vroeger kende, als zij den weg naar boven liep.
Zij dacht weer aan het Witte Huis en kon zich niet voorstellen, dat nu alles voorbij was en deze dag zou eindigen op het hooge, eenzame dakkamertje, waar zij alleen maar had de sterren en haar verlangende droomen en haar verbeeldingen van vurig rood.
| |
| |
Al het leven op den berg leek haar triest en grijs: het stille, klepelend luidend kerkje, de eentonige bron met het hortende wiel, de biddende pastoor en als een kwelling de onbereikbare stad, ver beneden den berg. Een plotselinge weerzin tegen het Witte Huis greep haar aan. Zij begeerde de vervulling van haar droomen. Nu wist zij immers, dat zij mooier was dan al de dames uit de stad en ook begreep zij, dat wel op de wereld bestonden, al de dingen van haar geheime fantaziën: Was er geen schittering geweest, blauwe auto's en zijden japonnen, wijn en feest? En dan de mannen in de stad. Hoe hadden zij haar toegejuicht op haar gouden zonnewagen? En de jonker, wat was hij lief geweest voor haar?
In eens, met een warme begeerte, verlangde zij naast hem te zitten, dat zij de suizende tocht zou voelen tegen haar heet gelaat en dat zij dichter bij hem zou zijn in dezen koelen, verleidelijken nacht.
Vera klopte tegen de ruit, dadelijk remde de jonker en vroeg wat zij wenschte.
- Daar bij u zitten! - riep zij zenuwachtig.
Hij trachtte haar wezen in het donker te onderscheiden. Toen lachte zij zelf om haar vraag en zij zocht er een reden voor: dat zij 't zoo prettig vond de koelte, en dan de zwarte boomen te zien voorbijvliegen in de helle lichten van de auto.
Hij hielp haar bij het uitstappen, hij keek van dichtbij in haar oogen en plotseling omhelsde hij haar. Dan, in de vertrouwelijkheid van de stilte en het verre duister, kuste hij Vera op den mond en, zijn arm om haar heen geslagen, nam hij haar mee, naast zich in de auto. Hij vouwde een deken over haar beenen en hartstochtelijk door de zachte aanraking kuste hij Vera weer.
De verleiding in dezen stillen nacht kwam als een zoete bedwelming over haar. Zij gaf zich hijgend aan hem over en leunde met haar warm, elastisch lichaam tegen hem aan en liefkoosde hem met streelingen van haar mooie handen, die altijd te mooi waren genoemd voor een meid van het Witte Huis.
- Zouden we nu wel naar den berg gaan, vroeg hij. Of weer naar de stad beneden terug? Of naar.... en hij fluisterde in haar oor den naam van de heel groote stad, ver in het land.
- Ja, ja.... hijgde Vera en zij viel snikkend tegen hem aan.
De motor ronkte weer, voorzichtig op den donkeren bergweg
| |
| |
draaide de jonker het stuur en de wagen wendde neerwaarts. Zij lieten nu de feeststad terzijde liggen met de bengaalsche vuren tegen dtn sterrenhemel en zij volgden een breeden, rechten straatweg, waarlangs nog enkele huizen met rossige lampeschijn voorbijgleden. Dan nam de auto toe in vaart en nu schoten alleen nog maar de zwarte palen van de telegraaf cirkelend voort in het duister. De wagen veerde golvend over den rechten weg, in suizende vaart door den nacht.
Soms ontwaakte Vera uit de zoete bekoring van dezen tocht. Dan dacht zij aan het Witte Huis op den berg en aan de boerin, die nu nog wel angstig zou te wachten zitten. En Vera voelde zich slecht, dat zij de goede vrouw bedroog. Zij fluisterde den jonker toe, dat zij liever terugkeerde. Want het was daar-ginds-heen, wees zij, nog zoo vèr, en de boerin zou wachten den heelen nacht.
Maar hij lachte haar uit en vleide haar dat zij de mooiste van het feest was geweest en dat het zonde zou zijn haar leven te bederven in de stallen en op het land. En hij nam haar heel dicht bij zich en het was haar warm en veilig in het duister.
Bij de dorpen werd de weg vaak ongelijk en dan daver joeg de auto over de keien. In de dorpsstraten brandde hier en daar een lantaarn, maar de huizen waren zwarte blokken, die hol weerkaatsten het geronk van den motor. In een klein, slapend dorpje wachtte een veldwachter onder een eenzame lantaren en hij salueerde als een soldaat de snelle auto.
Voort schoot de wagen het donkere land weer in, nu langs heuvels en bosschen, langs hoeven en molens, die hoog op hun bergjes de zwarte wieken uitstaken als kruisen naar den hemel.
De signaalhoorn schalde bij bochten en overwegen daverend door de suizende stilte en soms sloeg uit een eenzame hoeve het geblaf der waakhonden.
Dan gonsde de auto een helling af en de heuvels verdwenen, donker weg golvend tegen den horizon van sterren. Een verre, zwarte vlakte lag voor hen.
De autolampen schoten de lichtbanen uit over een rechten weg, die schemerend strekte door de verlatenheid, waarboven in een wijden, metalen koepel de sterren uitschitterden in bogen en lijnen van licht.
| |
| |
Onder den metalen koepel met de schittersterren lag de aarde zwart en verlaten.
De jonker zat strak en starend over het wiel gebogen en peilde den rechten weg, zoover de eindschemer van de lichten voortdrong in het duister.
Hij had een voet op de sirene geklemd en de gierende fluit gilde door den nacht.
Beiden waren stil geworden. De wijde eenzaamheid ontroerde Vera en zij zocht leunend tegen den jonker, haar angst te verbergen. De vrees sloeg haar huiverend door de leden en het was of de zwarte aarde om haar heen draaide en er helsche fluiten gierden in het rond.
Weer dacht zij aan den berg, aan de avonden bij de bron, aan het Witte Huis met het stille kamertje onder het dak, waar zij ook de sterren zag, ook die zelfde groote fonkelster van daar-ginds.
Een angstig voorgevoel greep Vera aan, zij beefde om het onbekende, waarheen de auto gierend joeg. Plotseling als een adembenauwenis wrong de angst haar keel te samen en zij greep den jonker om den arm, zoodat de auto hevig slingerde over den weg.
O, smeekte zij, laten we teruggaan. Naar den berg. Ik ben zoo bang, hijgde zij en bevend klemde zij zich tegen hem aan, wegschuilend als een angstige vogel voor het gevaar.
- Teruggaan? - riep de jonker, die teleurgesteld was om haar vrees. Nu we al zóó ver zijn? Dáár, dáár - wees hij voor zich en zijn oogen fonkelden Vera toe, - daar zie je het licht al!
- Het licht? vroeg Vera, het licht? herhaalde zij fluisterend. En zij hief zich op uit haar gedokenheid en staarde in de zwarte verte.
En daar, boven de aarde en tegen de lucht, weerkaatste uit een onzichtbare bron een rosse gloed als van een verren brand.
‘Is dat nu die groote stad?’ - vroeg zij. De jonker knikte toestemmend. Maar dan verdween ineens alle onrust, de angstige en manende gedachten vervlogen, en de herinnering aan den berg verloor zich in de begeerte naar de naderende stad. Als een ontroering van geluk voelde Vera in eens de vervulling van al haar avontuurlijke droomen, zij omhelsde den jonker zóó plotseling, dat weer de auto slingerde uit zijn rechte baan. Zij lachte overmoedig en stiet heete kussen op zijn gelaat. Zij moedigde hem aan nog
| |
| |
sneller te rijden en zelf klemde zij met haar voet de gillende sirene en floot een wilde melodie in den nacht.
Langzaam steeg de rosse weerschijn tegen de lucht, de brand werd heller en eindelijk gloeiden enkele hooge balonnen op met bleek-groene en lila lichten. Het werden rijen en cirkels van lichten in wijden boog boven de aarde en het dreigende duister vluchtte met zwarte schaduwen weg voor den gloed van de verre metropool.
Sneller, véél sneller, riep Vera opgewonden en schel lachend liet zij de sirene gillen. Zij sleepte den jonker in haar hartstocht mee, hij vergat alle gevaar op den weg en zij joegen als zinneloos de metropool tegemoet.
Plotseling, springend uit het duister, schoot over het zwarte land een vlammende, gierende locomotief met zijn vurige wagenstaart. Hij schoot langs groene en roode lampen naar een verre, witgloeiende poort in de rijen en bogen van lichten.
We zijn er, schreeuwde de jonker in den jagenden tocht en metéén suisde de auto langs de eerste, hooge huizen, die zoo in eens uit het land waren opgerezen.
En Vera zong daar plotseling met haar heldere, overmoedige stem het liedje, dat in deze groote stad het eerst gezongen was en toen was overgeklonken naar de stad beneden den berg en vandaar meegedragen naar boven.
En vrouwen, als uit Vera's eerste herinnering, - van voor dat zij op den berg was gekomen, - zaten voor een rood-brandend huis, zij luisterden op en wuifden en zongen mee met harde stemmen en hieven glazen met fonkelende wijn omhoog als groet.
Sept.-Dec. 1916.
|
|