| |
| |
| |
Causerie over Haarlem door L. van Deyssel.
Toegewijd aan den Burgemeester van Haarlem, Jhr. Mr. W.B. Sandberg.
In 1916 ben ik naar Haarlem gekomen en heb daar drie maanden doorgebracht. Van zelf observeert men dan zoo eene stad en bestudeert haar. Ik ben echter ook begonnen haar anders dan door de lijdelijke studie, die in het toegankelijk hebben van de zintuigen bestaat, te bestudeeren. Ik heb veel van Haarlem toen bezocht, kerken, musea, hofjes, sportvereenigingen, werven, concerten en bloemisterijen. Ik ben ook gegaan naar de stadsbibliotheek, waar ik de beste oude boekwerken over Haarlem heb mogen leeren kennen en leenen (werken van Scriverius, Schrevelius, Ampzing, Van Oosten de Bruyn, Cornelis de Koning, Allan, Enschedé, Te Lintum, Overmeer, v.d. Steur, Gonnet, Huizinga, Craandijk, Rutgers van der Loeff, de uitgaven van de Vereeniging ‘Haerlem’, en het werk van Loosjes, niet te vergeten).
Mijn plan was toen iets te schrijven over Haarlem, dat half en half een wetenschappelijk werk moest worden, althans de degelijkheid, de materiëele onderlegdheid van wetenschappelijk werk zoude hebben, maar te gelijk, naar ik hoopte, er de nog al eens voorkomende droogte van zoude missen. Wat ik bedoelde is mij zelf niet geheel duidelijk geworden, maar bij nagedachte komt het voor als eerder een kunstenaarachtig geschreven geschiedenis en kenschetsing van de stad dan als een te Haarlem zich voltrekkendt romangeschiedenis uit den ouden of nieuwen tijd.
De berinnering aan het werkje, dat ik over Haarlem had denken te schrijven, doet van zelf in de eerste plaats verwijlen bij de Bibliotheek. Kon ik u de charme van de Haarlemsche Stads- | |
| |
bibliotheek doen begrijpen, dan had ik te gelijker tijd wellicht de eigenlijke en algemeene charme van Haarlem geheel voor u ontsluyerd. Want dit is eene Stadsbibliotheek. Dit is geheel iets anders dan de Universiteitsbibliotheken van Amsterdam, Leiden. Groningen en Utrecht, of dan de Koninklijke bibliotheek van Den Haag.
Het eigenaardige wezen, dat deze bibliotheek als gemeentelijke instelling historisch, ethisch, economisch, administratief is, is zij juist ook wat aangaat de soort, de waarde en de dracht harer uiterlijke bekoring. Het andere komt uit het eene voort, het eene is van het andere de wederzijde. Leden van de Haarlemsche families zijn bibliothecaris van deze Bibliotheek geweest, - kort geleden nog een van de Enschedé's. - Van sommigen hunner hangen er de portretten. Er kwam in 1916 niet te veel zon in het bibliotheekgebouw, dat uitziet op een met hooge boomen en gras beplant klein onbezocht plein van de binnenstad, waaraan nog twee of drie andere openbare gebouwen staan.
De Bibliotheek behoort tot het complex oude gebouwen, waarvan ook het Stadhuis deel uitmaakt. Het doet, met zijn trap, zolderingen en muren, en met al zijn oude boeken met hun perkamenten en bruin kalfslederen banden, - achterhoofden en pijen eener verre monnikkenvolte - van binnen aan een klooster denken.
Wanneer men, tegenover het, de blauwe lucht voor een deel bedekkende, boomengroen, dat iets heeft van een fijn in heel teeder hout gesneden plafond, het groote plaatwerk van Enschedé over de Haarlemsche Kathedraal bekijkt, hier in de Bibliotheekzaal, heeft men een aangenamen tijd. Deze Kathedraal is de oude Sint Bavo en staat midden in de stad. De organist Robert geeft er zijn orgelconcerten. In de Kathedraal is het graf van Bilderdijk. Kathedraal midden in de stad, Bilderdijk, - evenveel zelfstandige naamwoorden als zaadkorrels voor, zoo snel als de Egyptische goochelplanten opschietende, algemeene beschouwingen en probleemspinsels voor den denkliefhebber. Door de straten van Haarlem gaande, ziet men de Kathedraal boven de huizen uitkomen terwijl de huizen er zeer klein naast lijken en er vlak bij schijnen te staan, - de architectuur der huizen daargelaten, in de zelfde houding en verhouding dus als in de Middeneeuwen het geval moet zijn geweest. In werkelijkheid is het niet zoo, want de
| |
| |
Kathedraal staat op een plein, aan de eene zijde er van heetend Klokhuisplein, dat een aardige naam is daar hij aan de schoone overeenkomst herinnert tusschen het binnenste van een vrucht en de kerkklokken in hun woning -; aan de andere zijde: Groote Markt. Aan deze laatst genoemde zijde is een open vlakte om de Kathedraal heen te midden waarvan het beeld staat van Laurens Janszoon Coster. Tegen de Kathedraal aan zijn nu werkelijk eenige van die heel kleine lage huisjes, collectief gezien van gelijksoortig aspect als de Amsterdamsche pothuizen. En dit brengt, even als ook sommige deelen van het bouwwerk zelf, die er later in anderen stijl zijn aangemaakt dan die, waarin de oorspronkelijke bouwheer werkte, - de vraag aan, wat men te denken heeft in zake een probleem, dat in den laatsten tijd de architecten heeft bezig gehouden. Dit probleem komt in 't kort hierop neêr: moet een oud gebouw hersteld worden in den stijl van den eersten bouwheer (die voorondersteld wordt het, later gedeeltelijk verstoorde, gebouw in zijn geheel in één stijl gemaakt, althans ontworpen, te hebben) of moet, - zoo als dat in vorige eeuwen ook geschiedde - het gebouw bijgebouwd of hersteld worden in den stijl, die aan den bijbouwer of hersteller den fraaisten stijl lijkt, dien hij zich maar denken kan, in diens eigen stijl dus?
Ziedaar een probleem, waaromtrent ik er nog niet in geslaagd ben stil voor mij zelf partij te kiezen, en ook nu zou ik dat niet kunnen, ook al sloegt gij mij 't hoofd af. En daarom ontwikkelt zich aan dit probleem natuurlijkerwijze dit andere: het probleem: wat wij wel moeten denken aangaande den toestand van betreffende iets noch het een noch het ander te kunnen denken.
Indien wij het probleem, door en door, doordenken, zullen wij wel een uitkomst bereiken, die, van buiten af gezien, waarschijnlijk zal luiden, dat in het eene geval een restauratie in den oorspronkelijken stijl, in het andere een in den persoonlijken stijl van den hersteller gewenscht is, naar gelang namelijk er veel of weinig van het oorspronkelijk bouwwerk over is en naar gelang van andere bizonderheden.
In geval wij echter hetzij in beginsel iets tegen het doordenken van de dingen hebben, hetzij wat aangaat dit onderwerp en andere onderwerpen alleen meenen, dat doordenking thans niet
| |
| |
in onze houding past, - in dat geval zullen wij moeten afwachten tot een bevrediging van zelve heden of morgen in ons aan de oppervlakte woelend gedachtenleven opwelt.
Het is namelijk - gij glimlacht, gij begrijpt: dáárop wilde ik neêrkomen - zeer moeilijk hierover aanstonds iets definitiefs te zeggen. Dit vraagstuk heeft zoo veel takken en wortels en kan op zoo verschillende diepten bekeken worden!
Wat is eigenlijk de grondvraag of de hoofdvraag? Is dat deze: wat is mooyer, wat geeft van de twee werkwijzen voor de schoonheid de beste uitkomsten, - dus: wat zal mooyer om te zien zijn nadat het werk voltooid zal zijn? Dit is echter een vraag, die het vraagstuk zelf in hetgeen de Franschen noemen een ondeugenden cirkel laat ronddraaien, zoo als een slang, die in zijn eigen staart bijtend cirkel vormt of zooals een paling, die, naar de onvergetelijke jeugdgedichten van Dr. Ch. M. van Deventer, aan het andere uiteinde van den verorber weder komt kijken na verorberd te zijn, en zich dan ombuigt tot aan het gelaat van den verorberer. Want wat mooyer om te zien zal zijn, zal afhankelijk zijn van den beziener, wiens oordeel, aan hem zelf, hetzij minder hetzij meer welbewust, beïnvloed zal worden door de ideeën, die vooraf aangaande het vraagstuk in hem vast stonden. Zeer goed zoude trouwens gesteld kunnen worden, dat wij, bij het beoordeelen der schoonheid, alleen die van onze eigen indrukken te vertrouwen hebben, die gesanctioneerd worden door de denkbeelden, die een lange ervaring en bespiegeling in ons hebben doen rijpen.
Een van de takken van het vraagstuk - tusschen haakjes, ik sprak zoo even van het boomengroen op het pleintje bij de stadsbibliotheek, dat iets heeft van een in heel teeder hout gesneden plafond, - vindt gij het niet opmerkelijk, dat men er bij dat idee in 't geheel niet aan gedacht heeft, dat dit werkelijk eenigszins zoo is, het snijden is niet letterlijk juist, maar de boombladeren zijn feitelijk hout, de bladen zijn de bloei van het hout, de groene boombladen zijn hout in zijn teedersten vorm - -, een van de takken van het vraagstuk betreffende de restauratie van oude gebouwen is deze, dat de restaurateur uit den tijd van de Renaissance, die in den stijl van zijn levenstijd een Gothisch of Romaansch gebouw bijbouwde, met zijn geest
| |
| |
tegenover zijn taak anders stond dan de bouwkundige uit ónzen tijd, die een werk te restaureeren heeft. Al zou dus wellicht een Gothisch gebouw met Renaissance bijgewerkt, werkelijk schooner zijn dan een dat geheel in den oorspronkelijken stijl werd gehouden, dan zoude daaruit nog niet volgen, dat een Gothisch gebouw, met twintigste-eeuwsche gedachten bijgewerkt fraayer wordt dan indien het in de twintigste eeuw door toevoeging van dertiende-eeuwsche vormen werd hersteld. Het komt er daarom op aan over welke krachten men beschikt, welke kunstenaars men juist héeft, om de vraag te beantwoorden of een bouwwerk op de oude of op de nieuwe wijze zal bijgewerkt worden.
Een algemeene stijl, zoo als de tijdperken uit het verleden, waarvan de stijlen met bepaalde namen worden aangeduid, heeft onze tijd niet. Alleen Duitschland heeft een opmerkelijke eigen architectuur, iets - hoewel natuurlijk altijd verbindingen zijn aan te wijzen met modellen uit vroeger tijd - geheel eigens en nieuws.
Voor het overige zijn het alles, min of meer belangwekkende, individualistische pogingen, individualistisch in dezen zin, dat de architect zijn - in zekeren zin toevallige - persoonlijke indrukken van de schoonheidsidee en van wat verder tot de architectuur behoort, er in uitdrukt, tegenover de architecturale ideeën zich verhoudende ongeveer zooals de schilders van in lijsten te zetten landschappen uit de negentiende en twintigste eeuw met hun geest tegenover de natuur staan.
Nu zijn er gebouwen, die nimmer een volstrekt regelmatig gaaf geheel hebben uitgemaakt, maar die van meet af aan, - onder andere door dat er zeer lang, in verschillende tijden, aan het oorspronkelijk gebouw gewerkt is, - zich minder als strenge geheelen dan als onregelmatige complexen hebben voorgedaan, gebouwen met inwendig als ware het buurten van ruimte-verdeeling, en bij deze gebouwen zoude het nog het minst misstaan indien ook een twintigste-eeuwsche bouwheer er op zijne wijze het zijne aan toevoegde.
Een ander gebouw daarentegen, dat nu juist een als ware het leerstellig regelmatig geheel vormt, uit de veertiende eeuw bij voorbeeld, - ja, hoort eens, duidt het mij niet al te zeer ten
| |
| |
kwade, maar men zoude er in der daad twee maal over moeten denken eer men besloot het door een twintigste-eeuwer op zijne wijze te laten bijwerken, indien in oorlogs- of oproertijd er een zeer klein gedeelte van was verdwenen.
Dat men aan een oud gebouw, waaraan iets bijgewerkt moet worden in een soort arbeid, waarin de bouwkunst overgaat in beeldhouwkunst, dat men dààr vooral liever een ‘kunstenaar in zijn vak’ aan moet zetten dan een werkman zonder eenige kunstenaarsgevoeligheid, - wie zoude dat betwisten! Ongelukkigerwijze heeft de nieuwe tijd de ‘Kunstenaars’ tot alle afzonderlijk werkende, zoowel wat hun kunst- als wat hun levensopvatting aangaat individueele baasjes gemaakt in plaats van tot de door ééne hoofdidee bezielde, geïnspireerde en toegewijdde leerlingen en werklieden van één aller-geïnspireerdst leider, en de ‘werklieden’ in het bouw- en beeldhouwvak, die onder een leider arbeiden, en wier werksoort eigenlijk beoefening van schoone kunst is, tot weinig meer dan gewone opperlieden en metselaars.
Zoo kunnen wij over dit onderwerp uitweiden zonder een alles omvattende uitkomst te bereiken, waarmede te gelijker tijd partij gekozen wordt wat aangaat het gestelde probleem, en naarmate wij uitweiden, zal het ons waarschijnlijker voorkomen, dat wij de oplossing van het probleem nog niet vonden om dat men welbeschouwd het probleem niet te stellen had; maar integendeel, zonder vooraf vast gezet beginsel, lang en breed ieder afzonderlijk geval moet overwegen en bepraten en voor ieder zijn geëigende oplossing vinden.
Mocht het zijn, dat wèl in een enkele formule een probleem aangaande dit onderwerp te stellen is, dan moet die formuleering toch anders luiden dan de vraag: ‘moet een oud bouwwerk in zijn ouden of met een nieuwen stijl hersteld worden?’
Terwijl het tenslotte een vraag blijft of, indien wij besloten hebben geen onderwerp, en ook dus dit niet, te doordenken of er op in te denken, wij ons de bevredigende oplossing van een en ander hebben voor te stellen als iets dat opwelt in of als iets dat - zoo als een rijpe appel uit een overhangenden boom in een stroom - nedervalt in het woelend gedachtenleven.
Met het denkbeeld van het onbewuste, het onderbewuste of
| |
| |
het achterbewuste, waaruit het bedoelde moet opkomen, stemt meer overeen de voorstelling van opstijgen dan die van nederdalen; hoe het proces in quaestie zich stòffelijk toedraagt is, meen ik, nog nimmer door eene combinatie van Röntgen-stralen en microscoop waargenomen; terwijl men ook niet kan zeggen, hoe het zich in de gedachte laat aanvoelen wanneer men er over denkt.
Dat met het denkbeeld van het onbewuste en zoo voort, eerder iets van opkomen dan iets van nederdalen overeenstemt, is trouwens ook een in het vage zwevende voor-onderstelling. Niemand kan zeggen, hoe de meening bij ons ontstaan zoude zijn, dat het onbewuste, indien men dat deel laat uitmaken van een plaatselijke of ruimtelijke voorstelling, eerder onder dan boven het bewuste gedacht zoude moeten worden.
En zoo blijve deze zaak voorloopig eene veelzijdig vertakte onoplosbaarheid.
De oude Sint Bavo is dus zoo een gebouw met als ware het wijken van onregelmatig gevormde ruimte-overkapping. Hij is ook zoo geheel wit van binnen even als van buiten geheel grauw. Dit grijs en grauw is wel mooi, het mooist echter wellicht onder een blauwe lucht, waarin dikke zoowel witte als half witte half grauwe wolkenpakken opkomen en voorbijgaan.
Ja, wij behooren nu allengs Nederland overschoon te gaan vinden; wij behooren het en wij worden er van zelf toe gebracht. Ach, ons is bekend, niet waar, dat Wilhelm de IIe niet juist zoo oorlog voert als Xerxes, Karel de Stoutmoedige, of Lodewijk de Veertiende, alle kostbaarheden en feestattributen met zich medevoerend, de veldslagen gevende tusschen de dîners en bals in, - ofschoon de woorden van den Duitschen Kroonprins over den ‘frisschen, fröhlichen Krieg’ in de richting van die naar mijne meening niet geheel onjuiste opvatting waren -; toch geloof ik, dat niet het terras van Monte Carlo de eenige nog eenigszins op de ouderwetsche wijze geanimeerde plek op den aardbol is; - de aarde is wellicht een door een zeer grooten god uitgeblazen zeepbel, waarvan het zeer teêre, lichte rood en rose en blauw nu ‘door een mist betrokken werd’ -; maar in weêrwil hiervan, wilde ik zeggen, en hoe het daarmede ook zijn moge, wij gáan nu eenmaal niet meer naar het
| |
| |
Buitenland, wij vergéten het Buitenland (zeker zeker, wij worden er - God moge ons liefhebben! - dagelijks genoeg aan herinnerd door de couranten; maar ik bedoel min of meer, eenigszins, ik bedoel dat onze persoonlijke, directe herinneringen aan het Buitenland, nu die niet opgefrischt worden, als de onmiddellijk voor het grijpen liggende bagage onzer reizende gedachte, min of meer worden uitgewischt). En nu hadden wij ons een soort compleeten objectieven kijk op de dingen der wereld eigen gemaakt, waarin, ruiterlijk gezegd, van Nederland nogal het een en ander door depreciatie werd getroffen. Het Raadhuis-Paleis te Amsterdam, het achtste wereldwonder, was wel éénig, maar ten slotte Italiaansche Renaissance; de Wester Kerk was fraai en wellicht specifiek Nederlandsch, maar toch niet van een even hooge architectonische orde als de Grieksche, Romeinsche en Noord-Fransche Bouwkunst. Dan restte nog het Hollandsche landschap en vooral de Zeventiende-Eeuwsche Hollandsche schilderkunst. Maar toch, en hoewel deze het laatst genoemde manifestatie steeds als een gelijke te midden van de grootste wereldwaarden van deze rubriek, zal blijven gelden - de wereldgeschiedenis ons voor den geest brengend, en tevens als ware het van uit een in de lucht door een samenstel van elkander aanvullende en opheffende krachten zonder verbinding onbeweeglijk blijvenden ballon captif (hetgeen mogelijk moet zijn) de aarde al hare deelen naast elkaâr al draayend aan ons vertoonen doende, - bleef er van Nederland in onze waardeering soms niet zoo héél veel over.
Maar nu, na onze gedachte, door gemis aan herhaalde aanschouwing, van het Buitenland wordt afgetrokken, nu werkt deze omstandigheid samen met de andere drijfkrachten daartoe, die de actueele Geschiedenis inhoudt, om het nationaliteitsbewustzijn ook door dit bestanddeel te verrijken, dat bestaat in een lichtelijk fanatiek, een naïeve bewondering voor de dingen van het eigen land.
Van iemand of iets houden, doet men kosmisch. Iets schoon achten, iets beoordeelen dus, dat zijn ten slotte maar meeningen; maar van iemand of iets houden, omdat ons wezen daarmede vereenzelvigd is geraakt, dat zijn wij zelf, wij zelf geheel en al.
Daarom is om dezen gevoelstoestand weder te geven, het woord bewonderen eigenlijk niet juist. Het is iets, ten over- | |
| |
staan waarvan men het geheele bewonderingsbedrijf gering schat.
In verband met een en ander schatten wij dan dus zoo iets als de oude Sint Bavokerk te Haarlem hoog. Er is een groot, vermaard orgel in. Dolgraag zoude ik u over een en ander data en andere geschiedkundige bizonderheden geven; maar ik schrijf au courant de la plume, zonder handboeken of aanteekeningen te raadplegen, zoo uit de herinnering. De orgelconcerten van den heer Robert worden goed bezocht. Er is dan een programma met verscheidenheid. Theatrale kerkmuziek, die beter bij opéretten en ‘opéra-comique’-teksten past dan bij liturgische teksten, van Gounod of Massenet, veel betere van César Franck. Franck sluit daarmede, zoo als passend is, aan bij de Italiaansche muziek van de achttiende en de eerste helft der negentiende eeuw en door deze heen bij de Gregoriaansche.
Buiten de stad, omgeven door weilanden, is een tweede Sint Bavo, de nieuwe Katholieke kathedraal Sint Bavo. Onlangs hoorde ik een edele en fijne vrouw, met schoon gevormden geest, zeggen, dat de Roomsch-Katholieken en de Nederduitsch Hervormden of Christelijk Gereformeerden elkander niet als tot verschillende godsdiensten behoorende moeten beschouwen. Dit zijn alle niet anders dan fracties van het Christendom. Andere godsdiensten zijn alleen het Buddhisme, de Chineesche godsdienst, etc.
De Haarlemsche Katholieken hebben daarover blijkbaar niet in die mate het zelfde gedacht, dat zij, plaats te kort komende, liever de Hervormde Godsdienstoefeningen gingen bijwonen, dan een zeer groot en zeer kostbaar nieuw eigen kerkgebouw te stichten. Dit laatste hebben zij gedaan. Het is een meesterstuk van mijn neef, den architect Joseph Cuypers, zoon van mijn oom, den ouden eerwaardigen Dr. P.J.H. Cuypers. Deze kerk staat daar zeer fraai, zoo van alle zijden, in al haar vormen, te zien, zoo als het met weinig kerken het geval is. Het is altijd weêr een genoegen de buitenzijden van de kerk te zien en ook aan den binnenkant is letterlijk alles voortreffelijk; uitmuntend van smaak. Ik zeg dit zonder vrees er van verdacht te worden ten gunste van familieleden gepraejudiciëerd te zijn, te meer daar ik overigens van mijn neef slechts weinig houd. Noch Eduard Cuypers, dit verdere lid van de architectenfamilie, heeft zoo iets
| |
| |
fraais gemaakt, noch zal; naar ik vrees, Michel, de zoon van Joseph, het zoo ver brengen.
Maar, om op Haarlem terug te komen, - op dit oogenblik wordt op de Groote Markt, die ik uit mijn vensters grootendeels overzie, getrouwd. De rijtuigen rijden, meestal in stoeten van vier, aan voor het Raadhuis. Een stoetje van automobielen was er ook bij. Men trouwt hier veel de laatste dagen (wellicht verbeeld ik het mij maar en wijst de statistiek niet een verschil aan met andere tijdperken van het jaar). De geheele natuur is dan ook zoo mooi. Handkarren met frissche jonge groente rijden over de markt. De lucht is blauw, de zon schijnt, alle menschen loopen en rijden met schaduwen beneden zich, en buiten staan de boomen, de heesters en het gras in bloei en zijn alom bloemen. Het trouwen in een kleine stad heeft iets zoo intiems, dat men er niet voor courant of tijdschrift over moest schrijven, maar alleen met zijn kennissen er over praten. Niet waar, dat het per bizonder fraai rijtuig moet geschieden, ook bij de zeer kleine afstanden, dat alles veel mooier moet zijn dan gewoonlijk, dat alles is prachtig.
De courant en het tijdschrift worden gering geschat, en met reden. De courant meer dan het tijdschrift. De courant prêteert er zich ook beter toe doordat die na gelezen te zijn in elkaâr gefrommeld en weggeworpen worden kan. Het is echter niet beleefd dit te doen bijvoorbeeld in een spoorweg-coupé, waarin men alleen zit met Charles Boissevain. Men heeft echter tijdschriften en tijdschriften. De genres gaan met allerlei tusschen-vormen in elkaâr over. Men kan zich nauwelijks denken dat iemand, het tijdschrift De Gids, na het in een spoorwegcoupé gelezen te hebben, zoude verscheuren en uit het venster werpen, - in welk geval het ondertusschen door een windstroom kon worden voortgedragen tot in het nu met het voorjaar opgeschoven venster van een ambitieus onderwijzer, wien dan zoo iets als een bloesemregen aanwaaide.
Men moet echter niet zoo zeuren over die geringschatting. Als men het nu toch als een sport doet. Dit is de laatste opvatting omtrent de journalistiek van mijn ouden vriend, aan wien ik veel te danken heb (ik bedoel niet alleen veel sympathie en waardeering, waartoe hij heeft opgewekt), Charles Boissevain. In den
| |
| |
eersten tijd van zijn loopbaan beschouwde Boissevain de journalistiek als een nauwelijks van haar zelve verscheiden en te onderscheiden twijg van den Letterkunde-boom. Later, na 1880, is hij de journalistiek meer gaan scheiden van de letterkunde, en zag hij de journalistiek in zich zelve met haar edele en nuttige eigenheden; terwijl in den laatsten tijd bij Boissevain heeft veld gewonnen de opvatting, aan het ontstaan van welke, meen ik, die van Jan Feith niet geheel vreemd is, dat de journalistiek als een schoone, medesleepende sport is te begrijpen.
Te Haarlem waait het zeer. De wind is bijna nimmer van de lucht af. Haarlem heeft een zeeklimaat. Echter een getemperd zeeklimaat. Er is een aanmerkelijk onderscheid tusschen het klimaat der plaatsen, die aan de zee zelve zijn gelegen en dat van die, welke op een afstand van een tien kilometer van de zee af liggen. De lucht aan de zee zelf heeft namelijk wel alle goede eigenschappen, die gij er van zoudt kunnen opnoemen, maar is óók zwáár, zeer zwaar. De lucht aan de oevers der Zwitsersche meren is trouwens ook zwaarder dan de berglucht op grooteren afstand van den oever. Maar zéér zwaar, door de dampen, die uit het, in lager lucht dan bergmeerwater zich bevindend, zeewater opstijgen, is de zeelucht.
Dieper het land in nu, - vooral daar, waar men door duinen en vlakland en niet door groote bosschen van hooge boomen van de zee gescheiden is - heeft de zeelucht de zuiverheid en bewegelijkheid, en daardoor de opwekkendheid, behouden, terwijl de zwaarte verdwenen is.
De wind, die aan de zee zelf dik is en aanvoelt als met iets gevuld te zijn, is te Haarlem dun. Hij doet zich zeer gevoelen omdat hij met al de kracht en het fel speelsche van zeewind door weinig breede straten ijlt of wanneer men den hoek van een plein omgaat u plotseling tegen het aangezicht komt.
Haarlem is ontzettend makkelijk gelegen. Met de voertuigen van de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij is men, links gaande van het station Haarlem uit, in drie kwartier te 's-Gravenhage, terwijl men rechts op twintig minuten spoortrein-afstand Amsterdam heeft. Haarlem zelf heeft ook een prettig, geriefelijk en gemakkelijk klein electrisch tramnet. Als de crocus-, tulp- en
| |
| |
hyacinthbloemen bloeien in de streek tusschen Haarlem en Leiden, zijn in de tramwagens van Haarlem, - die, behalve degene, die tot de Ceinluurbaan behooren, alle zoo zijn ingericht, dat men er achter elkaar zit, hoogstens met één ander op één bankje, - waardoor de ellendige omstandigheid van onwillekeurig met anderen voor een tijdje een zwijgend en zonder reden zich in zijn verschillende leden bestudeerend gezelschap te vormen, die de tramwagens, waarin men tegenover elkaâr gezeten is, kenmerkt, vervalt, - als de crocus-, tulp- en hyacinthbollen bloeien zijn in de tramwagens aan de tramvensters glazen vazen met de zonneschijnkleurige streekbloemen aangebracht, in de wagens, die in de richting van de bloeyende velden rijden.
Zoo een tram ontneemt anders wel iets aan het karakter van een stad zoo als Haarlem, aan het geheel van het uiterlijk voorkomen althans, meer dan hij dat doet niet alleen in de groote buitenlandsche steden, waar hij zelfs gezegd kan worden tot het karakter te behooren, maar meer ook dan te Amsterdam, 's-Gravenhage en Utrecht. Gij begrijpt wel: in een stadje met betrekkelijk weinig straatverkeer, met eenige zeer antieke, veel ouderwetsche en heel veel oude huizen is zoo een tram van buitengewone gewichtigheid in de straat. Ik geloof, ondet ons gezegd, dat de Haarlemsche bevolking, vooral de middenstand, heel stil diep in zich zelf enorm trotsch is op haar tram. Nog altijd - en hij bestaat zeker reeds twintig à dertig jaar - is er iets ongewends, een heerlijk en pralend genieten van een ongeloofelijk grootsteedsch gerief, in de wijze, waarop trambeambten en passagiers zich in de wagens bewegen, een dergelijk gevoel, waarvan ik mij herinner, dat het de eerste ritten van de Ceintuurbaan hier beheerschte en dat uitkwam in de gevaarlijke, dolzinnige tobogan-vaart waarmede men, zonder zich om halten, mede willende passagiers, het verkeer bij de wegenkruisingen en zoo voort te bekommeren, aanhoudend luidkeels schellend, om de stad heen bleef glijden.
De tram is hier zoo genoegelijk, dat men daarin rijdende steeds min of meer een toertje met zij het nu juist eens even grootendeels zwijgende vrienden doet. De afstanden zijn overigens objectief zoo klein, en subjectief zoo klein door de betrekkelijk groote snelheid van het rijdtempo, dat het een duur vermaak is;
| |
| |
maar men heeft er iets voor over om de kans te loopen héel even met een dame, die aan den anderen kant van de stad woont, te spreken, of wel met onze buurvrouw, die wij in drie dagen niet zagen! Met deze trams is men in een klein aantal minuten in de omstreken van de stad, in Heemstede, Aerdenhout, en Bloemendaal. Met die omstreken kan men even dweepen, om er daarna de gewone vriendelijke waardeering voor te behouden. Die dweeperijen, het zijn al te maal zoo gezegde bevliegingen. Bevliegingen nu zijn dingen, die voor een man van rijperen leeftijd niet te pas komen. Bevliegingen toch doen niets anders blijken dan domheid. Bevliegingen zijn dom. Bevli9egingen doen blijken domheid door zwakheid. Heeft men geleden onder en door de zware lucht van Eemland, en komt men te Haarlem en treft men daar een vrij aangenaam leven, dan dweept men met Haarlem. Haarlem is intusschen een stad. Is men nu aan het buitenleven gewend geweest en is men een tijdje te Haarlem geweest en komt daarna te Bloemendaal, dan merkt men op de overeenkomst tusschen het aangename van Eemland en Bloemendaal, veraangenaamd nog door de lichtere, getemperde zeelucht te Bloemendaal, en men dweept opnieuw met iets, nu met Bloemendaal. Komt men een volgende keer van Haarlem weder in (Gooi- en) Eemland, dan vindt men dit laatste toch weder veel mooier, en dweept weder met Eemland. Iemand, wiens leven door dergelijke aandoeningen beïnvloed, en ten slotte zelfs bepaald wordt, zal in dat leven de gewenschte vastheid missen. Een bevlieging is dom. Voor een antiquiteitje te komen en daarover in verrukking te geraken, en een volgende keer zich, met pijnlijke, althans penibele, verbazing, te moeten afvragen hoe het mogelijk geweest is, dat men met dit antiquiteitje dweepte, bewijst, dat de verrukking niet voortsproot uit een altijd aanwezig vast schoonheidsbesef, maar, in verband met wie weet welke toevallige omstandigheden, zich alleen aan de oppervlakte van het geestesleven bevond.
Men heeft dus te Haarlem de stille Groote Markt in het centrum van de stad. Daaraan zijn gelegen het Stadhuis, de oude Kathedraal Sint Bavo en de zoogenaamde ‘Vleeschhal’. Zoowel het stadhuis als de ‘Vleeschhal’ zijn fraaie oude bouw- | |
| |
werken, het Stadhuis is er een toonbeeld van hoe een zelfde gebouw in verschillende bouwstijlen kan zijn gemaakt zonder dat het leelijk is. Integendeel, dit staat daar aardig. Aardig zijn hier verschillende, zich in elkaârs onmiddellijke nabijheid bevindende, deelen van een zelfde gebouw, het Renaissance-, later in Renaissance-stijl bijgebouwde of gerestaureerde torentje, en het zeer oude, middeneeuwsche overdekte balcon.
Verder hebben we daar op de Groote Markt het standbeeld van Coster (gemaakt door mijn oud-oom Louis Royer). Ook nog de bovenste helft van het huis, waarin gewoond heeft Mr. Willem Bilderdijk. De onderste helft behoort tot een restauratie.
Tot het karakter van Haarlem behoort bijv. de bizonderheid, dat er in de winkelstraten heerenhuizen worden gevonden. Het zeer karakterizeerend doende van dit detail zult gij beseffen, indien gij U er even rekenschap van geeft hoe het zoude klinken, indien gij te Amsterdam order gaaft U te rijden naar mevrouw Dedel in de Kalverstraat.
Het eigenaardige van een kleine stad is ook, dat men menschen van de zonderlingste gedaante op de straat ziet, omdat alles er meer overal door elkaâr loopt. Tal van bizonder kleine menschen, en menschen met de vreemdste uitwassen. Ik zag vormen en combinaties van een ongeloofelijke soort. Een vrouw had een dikke-wang. Deze wang was zeer groot en dik en goor van kleur. Door goor versta ik bleek grauw geel. Buitendien nu tierden op deze dikke-wang een menigte groote puisten. Een andere vrouw had eveneens een dikke-wang en midden op de wang, de wereld in gewend, een tuit of kraangedeelte, zooiets als het mondstuk, waardoor heen een windkussen gevuld wordt, en dit zeer stijf en afgerond van vorm, alsof het van hout of metaal en dan strak met huid overtrokken was.
Ook ziet men bleeke gelaatstinten van een wondere nuance. Aan de grachten, waarvan het water soms zeer groen is, wonen deze vrouwen met die wonderlijk bleeke gelaatskleuren, die, meen ik werkelijk, alleen te Haarlem voor komen. De oogen boven deze wangen zijn soms met veel rood er in. Het spijt mij zeer, dat ik het bleeke hier bedoeld niet nader kan aangeven. Deze wijze van iets aan te duiden vindt men wel is waar ook in middeneeuwsche gedichten, waarin niet getracht wordt
| |
| |
door een vergelijking bijv. de bepaalde schakeering van een gelaatsbleekheid, die de dichter in verbeelding voor zich ziet, den lezer duidelijk voor den geest te brengen. Van een meisje zal het bijv. in zoo een middeneeuwsch gedicht heeten, dat zij zoo bleek was, dat tot in het derde geslacht na het hare over die wondervolle bleekheid gesproken werd.
Behalve het minder of meer schoone van den dichtvorm waarin deze mededeeling wordt gedaan, en die den lezer wordt te genieten gegeven, wordt de mededeeling dus zeer algemeen gehouden, zoo dat de lezer geenszins zich een voorstelling van het bedoelde bleek kan maken. Dit was dan echter juist ook niet de intentie. Het was er niet om te doen den lezer dat bleeke bijna even duidelijk bepaald in de verbeelding te brengen als hij het in de werkelijkheid zoude hebben gezien. Het was er alleen om te doen den lezer te doen weten, dat er in dien tij,d en aldaar een mensch leefde, die zoo eene bizondere bleeke gelaatskleur had als voor of na dien tijd nergens ter wereld is gezien.
Een dergelijke bizonderheid uit een dergelijk gedicht dient later aan eenen levensbeschrijver dan soms nog om de wonderlijke eigenschappen zijner heldin, die hij door andere gegevens is te weten gekomen, als door dezen dichter evenzeer genoemd te vermelden.
Ja, het is namelijk nog de vraag, wat meer het wezen der dingen betreffende is, de precize wedergeving van iets zoo als het bedoelde bleeke of wel de opmerking dat aldaar een zeer bizonder en onvergelijkelijk bleek voorkwam.
Deze vraag moet niet vereenzelvigd worden met een andere vraag, die van zuiver letterkundig-kritischen aard is, namelijk de vraag - waaromtrent het overigens dan nog weder de vraag is of die juist zóó gesteld kan worden - wat beter is, wat ‘betere Kunst’ is, de uitvoerige beschrijving, de beschrijving in kleine onderdeden van iets, òf de eenvoudige aanduiding van iets zóó, dat het bedoelde even volledig en duidelijk in de verbeelding van den lezer verschijnt als het daar bij de uitvoerige beschrijving in zoude opdoemen.
De hier gestelde vraag naar aanleiding van de bleeke kleur is namelijk niet hoe iets het best in de verbeelding te brengen is, maar of het beter is iets - namelijk met nadrukkelijkheid, zooals
| |
| |
dat hier bedoeld wordt - in de verbeelding te brengen, of niet.
De vraag is dus of ik U de door mij geziene schakeering van bleekheid zoo nauwkeurig mogelijk in de verbeelding wensch te doen zien of dat ik U alleen met de meer vaag blijvende mededeeling in aanraking wil brengen omtrent het ergens bestaan eener zeer bizondere bleekheid.
Kent gij het boek over Haarlem van Loosjes? Het heet, meen ik, Hollandsche Arcadia of Arkadia. De schrijver is de grootvader of overgrootvader van den tegenwoordig te Haarlem levenden Vincent Loosjes. Dit boek dagteekent van het begin der 19e eeuw en is uitmuntend geschreven. De zoetheid van de gezelligheid, het stille bloemenhart van het burgerlijke leven, is in den toon er van. Er is geen sprake van kunst in noch bekreunt de schrijver zich om, al of niet meer geformuleerde, letterkundige leerstellingen. Daarom is er, anders bedoeld, ja, misschien wel juist dààrom, wel zeer sprake van kunst in en doet het denken aan de pastelkunst van Cornelis Troost. De zelfde soorf en graad van geestelijk leven is er namelijk in. Het zelfde begrijpen, beschouwen of gevoelen van de wereld. Er is alleen quaestie in van praten en wandelen. Het is een gezelschap, dat praat en wandelt. Heeft men alleen natuur om zich heen, dan praat men over die natuur of over de onderwerpen, die zich van zelve komen verbinden aan degene, die de omgevende natuur onmiddelijk aanbiedt; komt men voorbij een heerenhuis met gevelsteen, dan wordt de geschiedenis van het huis en de beteekenis van den steen besproken. Soms komt het bewustzijn van het genoegen, dat men te samen heeft, bij een der wandelaars zich uiten. Van den weêromstuit komt het dan ook bij een der anderen boven, en het geheele gezelschap heft een lied aan, dat verscheidenheid van aandoening en gestemdheid verschaft, de vermoeienis ónderhoudt. Het lied staat telkens geheel, met de muziek, in het boek van Loosjes gedrukt.
Dit boek, dat de welwillendheid van den heer Rutgers van der Loeff, den stadsbibliothecaris, mij ter leen hadt gegeven, heb ik het ongeluk gehad te verliezen, waarschijnlijk in de nabijheid van een uit walvischkaken en andere walvisch-onderdeelen
| |
| |
eertijds samengestelde bank, in het bosch Groenendael. Ik heb echter het geluk gehad een ander even goed exemplaar van de zelfde uitgave in een soortgelijken origineelen band uit den tijd der verschijning er voor in de plaats te kunnen verschaffen.
Even als ik hier zeg, dat de welwillendheid van iemant, en niet dat hij zelf, mij iets ter leen gaf, spreekt men ook te recht van Uwe Majesteit, Zijne Excellentie, Zijne Doorluchtigheid. Men stelt dan de hoedanigheid, die het geheel van iemants persoonlijkheid te samen vat, voor hem in de plaats als datgene wat hij in de eerste plaats, of vooral, is; of wel, - zoo als het geval is met de welwillendheid, - men noemt die eigenschap van hem, die de handeling, waarom het hier te doen is, heeft volbracht. Soms zullen menschen zoo welwillend zijn, dat men hun zou kunnen toespreken met de term ‘Uwe welwillendheid’, in welk geval de het geheel van iemants persoonlijkheid te samen vattende uitdrukking één wordt met die, welke eene voorname eigenschap van hem noemt.
Ons gevoele betreffende de vraag of met woorden zoo als ‘Uwe Majesteit’ wordt uitgedrukt datgene wat iemand vooral, of in de eerste plaats is, is verbonden aan het geheel onzer wijsgeerige wereldbeschouwing. Hoe meer onze levensbeschouwing ons het klassieke, het uiterlijke, het vormelijke, het politische, doet eeren, hoe beter wij de juistheid van zulke uitdrukkingen waardeeren.
Wij zullen kunnen eeren het uiterlijke als het hoofdzakelijke, omdat wij in het uiterlijke zien het tot volkomenheid gebrachte innerlijke. Het uiterlijke is het innerlijke, dat in zijne heerlijke waarheid zich aan de zintuigen onafwijsbaar vertoont. Het uiterlijke is het gedachte innerlijke, dat vorm heeft aangenomen en verschenen is.
Ja ja, waar komen onze gedachten van daan? Dacht gij uit ons zelf? Ach neen, verblinde jongeling, niet één gedachte komt uit u zelf. Niet één, verstaat gij, niet éên, niet één. God alleen, kan, volgens eene overdenkwaardige conceptie, gezegd worden uit zichzelf te zijn voortgekomen. Maar onze gedachten, vriend, die komen van onze ouders, voorouders, van onze lectuur en van onze andere indrukken.
| |
| |
Om nog eens op het onderwerp der bleekheidsaanduiding terug te komen, - indien ik U die bleekheid wilde laten zien en ik kwam, - ten gevolge eener, zij het door de opstrooming van gedachten, die o.a. ook door de werktuigelijke beweging van het schrijven wordt veroorzaakt, gedeeltelijk te weeg gebrachte, geestes-opgewektheid - op een U allen bekend ding, dat juist de zelfde bleekheid heeft, - weet gij wel, dat ik dan nog maar een zeer onvolledige aanduiding zoude kunnen geven? Wat zegt b.v. het woord ‘aschgrauw’? Er is zoo veel verscheidenheid in de grauwheid van asch. Wat zegt ‘ouwelbleek’? Alle ouwels zijn niet even bleek.
Daargelaten of het gewenscht is de dingen opdringend duidelijk in de verbeelding te brengen in de Letter-Kunde, - is het zeer mogelijk te achten, dat zij door minder kleur- en vormvolle aanduiding duidelijker iemand voor den geest komen dan omgekeerd.
(Wordt vervolgd.)
|
|