| |
| |
| |
[De Nieuwe Gids. Jaargang 33. Nummer 8]
| |
Dorpsleven door Aleida van Pellecom.
(Vervolg van blz. 11.)
X.
Er zijn bijna tien jaar voorbijgegaan. Coba is sinds kort weer terug uit Indië, en woont met haar man en twee kinderen voorloopig en pension in een buiten-buurt van Den Haag.
Het was om gezondheidsredenen, dat de terugreis ondernomen werd, Herman was al geruimen tijd aan het sukkelen geweest, en had een jaar ziekteverlof gekregen. Beiden hadden echter, toen zij de terugreis aanvaardden, de heimelijke overtuiging gehad, dat zij Indië niet meer terug zouden zien. Deze meening kwam bij Herman voort uit het vermoeden, dat de doktoren hem zouden raden in Holland te blijven, daar zijn gezondheid niet bestand scheen tegen het oostersch klimaat. Hij verzweeg deze gedachte voor Coba, omdat hij haar niet voorbarig verontrusten wilde: Coba's overtuiging berustte eigenlijk slechts op haar optimisme; zij geloofde wat zij wenschte. Indië was haar tegengevallen; zij wilde niets liever dan in Holland blijven. Het heimwee waar ze aan had geleden, had ze zooveel mogelijk voor Herman verborgen; ten eerste, omdat klagen niet in haar aard lag, en ten tweede omdat zij het haar plicht achtte, tevreden te zijn, overal waar Herman moest wonen.
Herman's vermoeden werd waarheid. De dokter raadde hem-, overplaatsing aan te vragen, of naar eene andere betrekking in Holland uit te zien. Ofschoon er iets verdrietigs voor haar was in de reden van hun blijven in Holland, dacht Coba daar niet veel over, maar begon, met haar aangeboren optimisme, de voordeelen er van te beschouwen. Het was vooral ook voor de opvoeding van haar kinderen, haar twee jongens van zes en zeven jaar, dat zij het zooveel beter vond, om in Holland te blijven.
| |
| |
Toen Coba ver weg was, had ze dikwijls erg verlangd naar iedereen die ze kende. Het weerzien was echter eenigszins vreemd geweest; allen waren zoo anders dan zij hen in hare gedachten had gezien.
In Vaartdorp, waar haar herinneringen altijd heen waren gegaan, was niemand van de familie meer; haar vader was een paar jaar na haar vertrek gestorven. Joopie had het niet tot officier gebracht; hij was op een kantoor terecht gekomen. Hij was een bleeke, magere jongen gebleven, met te lange armen en beenen, die hem iets onnatuurlijks in zijne bewegingen gaven. Niettegenstaande zijn vier en twintig jaar, leek hij nog geheel en al een jongen. Hij had echter de gewoonte aangenomen, met veel vertoon van gewicht over alles te spreken, en trachtte daardoor den indruk van mannelijkheid te maken. Misschien ook had het koffiehuisleven hem deze gewichtigdoenerij doen aannemen. Coba poogde tevergeefs in den ouden, vertrouwelijken toon met hem te geraken; hij sprak zoo cynisch over trouwen en kinderen, dat er een atmosfeer van kilheid van hem uitging.
Christien was getrouwd met neef Albert, en woonde in een provinciestadje in het noorden van het land. Zij was een dag in den Haag geweest, om Coba te verwelkomen, en had veel gepraat; over haar huiselijk leven, over de conversatie in het stadje en de eigenaardigheden van hare kennissen, over de pretjes en de avondjes die er waren. Zij scheen het leven erg luchtig en vroolijk op te nemen; zoo had zij, bij voorbeeld, één van de moeilijkste dingen in haar bestaan genoemd, het bedenken van een nieuwe lekkernij voor hare gasten.
Herman was doodmoe geweest van al dat gepraat, en ook Coba was blij toen Christien weer vertrokken was.
Nadat haar vader gestorven was, had Jet eene betrekking gevonden in Amsterdam, en daar was zij geëngageerd geraakt met een drogist. Het had Coba eerst wel wat gehinderd, dat haar zuster beneden haar stand trouwde; de zekerheid echter, dat zij1 bezorgd was, gaf haar een gevoel van voldoening. Wie weet wat er anders van haar terecht was gekomen. Ze had, toen zij1 nog school ging, veel neiging om een jongensgek te worden.
Coba was in Amsterdam bij haar geweest; ze had eerst kort geleden haar eerste kindje gekregen, en was veel zachter en harte- | |
| |
lijker dan ze vroeger ooit was geweest. Het scheen ook dat ze met haar man in goede verstandhouding leefde; deze laatste maakte een heel gunstigen indruk op Coba, maar het kostte haar wel eenige moeite, hem als een familielid te beschouwen. Indië was niet het juiste land voor haar geweest, waar zij de geborneerde begrippen over stand, waar zij in Vaartdorp mee was opgegroeid, zou hebben te boven kunnen komen.
Eigenaardig was het, dat zij nu de meeste sympathie voelde voor Jan, terwijl deze haar vroeger het onverschilligst was geweest van hare broers en zusters. Hij was nog niet lang geleden getrouwd met een meisje uit een Amsterdamsche patricische familie, waar Coba zich dadelijk toe aangetrokken voelde. Jan-zelf toonde zich zulk een teeder liefhebbend echtgenoot, als zij nooit in hem had vermoed.
Tante Jet woonde nog in haar aardige huisje. Maar het was er niet meer zoo overdreven netjes als het vroeger altijd was geweest; zij zelf klaagde er over dat zij1 geen lust meer had om haar boeltje te onderhouden. Zij had alleen nog maar plezier in het kijken naar haar kippen; meestal zat zij den heelen dag bij het kippenhok.
- Maar waarom neemt u dan niet een meisje in huis, dat voor alles zorgt; iemand waar u ook wat gezelschap aan hebt? had Coba gevraagd.
Dat kostte veel geld; vreemden zijn altijd erg roekeloos. Ze was zoo zuinig; elk jaar hield ze over.
- Maar dat is toch niet noodig. Wat hebt u daaraan? vroeg Coba, zonder er bij te denken dat het in haar eigen nadeel was, dat zij dezen raad gaf; hoe harder tante Jet spaarde, hoe meer de neven en nichten later erfden.
Zij zag aan tante Jet's gezicht, dat deze dacht:
- Meen je dat nou, of zeg je dat maar?
Het was werkelijk goed bedoeld; zij had roedelijden met het eenzame oudje.
De verhouding van Coba tot hare schoonmoeder was eenigszins gedwongen. Zoolang zij in Indië was, en de relatie alleen per brief tot uiting kwam, was dit niet zoo opgevallen, maar nu ze elkaar bijna dagelijks spraken, bleek het meermalen. Herman's moeder woonde ook in den Haag; zij had pension voor hare kinderen gezocht in het stadsgedeelte waar ook haar huis stond.
Coba nam zich telkens voor, vriendelijk en hartelijk tegen haar
| |
| |
te zijn; ze drong zich op, dat het toch Herman's moeder was, dat deze zooveel van haar hield, dat hij nooit iets minder aardigs van haar hooren of zien wilde. Maar het was haar niet mogelijk iets anders in haar te zien als eene vreemde, die haar in wezen antipathiek was.
Neen, ze was niet jaloersch, omdat Herman elken dag een praatje ging maken bij1 zijne moeder; dat was het niet. Maar ze had soms het gevoel, of er tusschen haar man en haar schoonmoeder iets bestond, een zeker soort van vertrouwelijkheid, waar zij buiten werd gehouden. Misschien kwam dit, omdat zij al de jaren van haar huwelijk geheel alleen Herman's vertrouwen had bezeten. Ook verbeeldde ze zich wel eens, dat Herman's moeder haar altijd was blijven beschouwen als eene minder geschikte vrouw voor haar zoon, omdat zij niets geen geld mee ten huwelijk had gebracht, en dat deze minderachting de grens vormde, waar alle hartelijkheid op afstootte. Want zij leed aan familie- en rijkdomtrots, de oude mevrouw Slotemaker.
Evenals een zieke soms hevig verlangt te reizen naar een ander land of naar een andere streek, onbewust denkend dat de ziekte hem daar niet heen zal volgen, zoo ook had Coba bij de moeilijkheden die zij in Indië ontmoette, en die ieder mensch in zijn leven treffen, gemeend, dat deze aan uiterlijke omstandigheden te wijten waren; het was daarom voornamelijk, dat zij naar Holland had verlangd. En nu zij er was, vond ze er ook verdrietelijkheden. Maar och, dit waren toch maar kleinigheden, dacht ze; a'ls Herman maar weer geheel en al gezond werd, en haar jongens bleven zooals zij waren, vroolijik en lief voor haar, dan voelde zij zich rijk en innerlijk vredig.
Wanneer zij, in Indië, met haar gedachten in Holland was geweest, was het eigenlijk altijd en uitsluitend1 Vaartdorp, waar haar hart naar trok. Vaak had zij het gevoel van heimwee gestild met het vertellen van herinneringen uit haar jeugd. Herman had er haar wel eens mee geplaagd.
- Ben je weer in Vaartdorp? vroeg hij dan.
Vooral in de laatste jaren, nu haar jongens grage luisteraars waren, had zij er veel over gesproken.
Ze was er nog niet weer geweest, hoewel zij al bijna drie weken in het land was. Er was wel herhaaldelijk over gepraat; Coba had
| |
| |
gehoopt dat Herman met haar mee zou kunnen gaan, maar het bleef raadzaam dat hij zich niet te veel vermoeide; daarom was er besloten dat zij alleen met de jongens de reis zou maken. Nu de mogelijkheid voor haar bestond, Vaartdorp terug te zien, was haar verlangen er naar niet meer zoo groot als toen het niet vervulbaar was. Ze wist zelf niet waarom, maar het was soms of ze er eenigszins tegen op zag. Maar ten slotte was er toch een dag bepaald; ze zou er nu heen gaan.
Bij het afscheid nemen dien morgen, zei Herman:
- Stel je er maar niet te veel van voor.
Coba begreep niet wat hij met deze woorden bedoelde; ze vond het niet aardig van hem, dat hij dit zei.
In den trein hielden de kinderen haar gedachten bezig. Maar op een oogenblik dat deze haar aan zichzelf overlieten, kwam de vraag bij haar op, wie zij in Vaartdorp op zou gaan zoeken. Zij had met geen van de kennissen correspondentie gehouden. Een speciale vriendin had ze er ook niet; de meisjes waar ze in haar schooltijd intiem mee had omgegaan, waren te burgerlijk om er, toen zij volwassen was, den omgang mee aan te blijven houden. Kennen deed ze er eigenlijk alle menschen. Wanneer ze in Indië de kinderen vertelde, had zij wel eens huis na huis van haar dorp nagegaan, alle menschen die er in woonden, bij naam genoemd, en ook de bizonderheden die zij zich herinnerde, opgehaald. Er waren er maar weinigen geweest, aan de beide einden van het langs de vaart gebouwde dorp wonend, wier namen zij niet kon noemen; van enkelen was 't haar niet mogelijk geweest zich hun uiterlijk voor te stellen.
Ze had Vaartdorp altijd als een geheel voor zich gezien, hare belangstelling gelijkelijk verdeeld over allen die er woonden en alles wat er was.
Zij besloot nu alles maar aan het toeval over te laten. In plaats van de oude, rammelende omnibus, met de hooge treeplank en de kleine raampjes, was er nu de paardentram, waar zij het laatste gedeelte van de reis in moest afleggen.
Al dadelijk toen zij er in stapte, zag zij een bekend gezicht; het was dat van een meisje dat een twintig huizen van haar af woonde, de dochter van eene weduwe; ze had een knap gezichtje, wat de oorzaak was geweest van hare minder goede reputatie op het dorp. Nu maakte ze den indruk van een welgesteld burgervrouwtje;
| |
| |
waarschijnlijk was zij getrouwd. Coba had nooit een woord met haar gesproken; wel had zij haar altijd gegroet, zooals al de dorps menschen elkaar groeten. Nu scheen zij haar niet meer te kennen. Voorts zaten er een paar kinderen in de tram, die Coba nog nooit van haar leven gezien had, maar aan wier gezichten zij terstond ontdekte tot welke familie zij behoorden.
In den conducteur herkende zij een broer van hunne oude schoonmaakster. Een oogenblik meende zij, dat ook hij haar nog kende; hij tikte, toen hij haar de biljetten kwam overhandigen, aan zijn pet. Maar ze zag in, dat deze groet slechts haar dame-zijn had gegolden.
De weg waar de tram langs reed, was maar heel weinig veranderd. Een paar nieuwe villa's zag ze. Verder dezelfde boomen en boschjes, niet merkbaar gegroeid. Alles kwam haar zelfs kleiner voor, dan zij in hare herinnering gezien had.
Ze was eerst van plan geweest, uit te stappen bij de kromming van den weg waar de tram Vaartdorp in reed. Maar het was of zij het zoo lang verbeide oogenblik van weerzien wilde verschuiven; zij verkoos het dorp eerst van uit de tram, als het ware onbespied, waar te nemen.
Het was een pijnlijk genot voor haar, al het oude, bekende terug te zien. Toen de tram langs het huis waar zij drie en twintig jaar in gewoond had, reed, vertrouwde zij niet op de macht over haar stem, om het haar jongens te wijzen. Maar toen zij er een oogenblik later langs liep, bleef zij er even voor stil staan, en wees de verschillende kamers aan. Het stemde haar verdrietig, te zien dat er andere menschen in woonden; er was iets trouweloos in, vond ze; het zou haar minder hebben getroffen, als zij het afgebroken of verbrand had weergezien, dacht ze.
- En hier is mijn school, zei ze even later, toen zij daar langs liepen.
- Net een gewoon huis, zei Fred, haar oudste, teleurgesteld. Dat was het ook, aan de voorzijde; het lokaal waar de school in werd gehouden, was achter. Zij besloot den achterweg om te wandelen.
Maar daar zag ze het raadhuis met de hooge stoep, waar zij als kind zoo menigmaal over geloopen was, den eenen kant op en den anderen weer af; echter nooit 's morgens, omdat haar vader dan
| |
| |
altijd voor het raam aan zijn lessenaar zat. Nu zag ze er een ander, veel jonger, maar niet onbekend gezicht; de burgemeester die haar vader was opgevolgd, was een zoon van één der aristocraten van het dorp. Het was dwaas om dit verdrietig te vinden, dacht ze; zoo was nu eenmaal 's werelds loop, d'een zijn dood is den ander zijn brood; ofschoon het hier niet zoozeer een kwestie van brood was, als wel, van den eersten stap op de ladder van een maatschappelijke carrière. Zij vond echter iets retrospectief-onaangenaams in de gedachte, dat dit jonge mensch vroeger, als er sprake was geweest van zijn carrière, waarschijnlijk meermalen gezegd had:
- Als die oude burgemeester nou maar eens dood ging.
Slechts een paar maal in haar leven was ze het raadhuis binnen gegaan. Ze herinnerde zich dat ze eens een boodschap had moeten brengen aan haar vader, toen er verkiezing was; de in haar kinderoogen heel groote raadzaal, met de gewichtig-doende mannen aan de lange tafel, had een imposanten indruk op haar gemaakt, en zij had zich erg verlegen gevoeld. Later had zij in dezelfde raadzaal eens eene huwelijksplechtigheid bijgewoond, van een kennis die niet kerkelijk trouwde. Ze wist nog, hoe ze, achter het bruidspaar gezeten, voortdurend de rafelige boord van den bruigom had moeten fixeeren, in gestage verwondering dat iemand bij zulk eene gewichtige aangelegenheid, zoo onverschillig voor zijne kleeding kon wezen. Een andere herinnering was deze: Menigmaal had zij hooren spreken van de noodzakelijkheid, het hekje, dat toegang gaf tot de bank waar bruid en bruidegom op moesten zitten, te verbreeden; nu had ze altijd vermoed dat er een of andere geestigheid achter deze woorden school; daar zij echter geloofde dat het iets shockings moest zijn, had zij nooit durven vragen naar de beteekenis en het was eerst veel jaren later, dat zij de portée er van begrepen had.
Loopend op den achterweg, viel het haar op, dat het, evenals vroeger, duidelijk was te zien in welk huis menschen woonden die op één der buitens werkten; daar toch was achter altijd een overvloed van bloemen te zien.
Het bleek, dat de school geen school meer was; het vrij groote lokaal met de glazen deuren was tot slaapkamer gedegenereerd. Dit was eene teleurstelling voor Coba.
Ze kon nu ook den achterkant van haar oude huis zien. Achter in den tuin stond nog de turfschuur, waarin zij zich met spelen zoo
| |
| |
vaak had verstopt en in angstige spanning door de reten van de dakpannen gegluurd naar de kinderen die haar kwamen zoeken. Zij herkende de boomen langs de vaart, een eschdoorn, een kastanje met over het water hangende takken, een boschje hazelaars. Achter het priëel, waar zij vaak rietjes had uitgetrokken om pijlen van te maken, lag ook nu, evenals vroeger, rommel van oude steenen en gruis. Daar was ook het stoepje, dat zij, toen zij een jaar of twaalf was, zoo graag geschrobd had, omdat het water zoo dichtbij was, je hadt den bezem maar in de vaart te doopen.
Voor het raam waar zij al de jaren van haar jeugd haar moeder had zien zitten naaien, zag zij een ander, vreemd gezicht. Toen kostte het haar veel moeite, zich goed te houden.
Ze had verscheiden bekende gezichten gezien op straat; de meeste menschen herkenden haar niet. Enkelen zag ze twijfelen, en dan met een vagen blik knikken met het hoofd, of aan de pet tikken. Een meisje dat zij gekend had, frisch en bloeiend van uiterlijk, zag ze terug: vaal en ouwelijk.
- Als meisjes niet trouwen wanneer 't haar tijd is, gaan ze loopen prakkizeeren, en dan worden ze oud en leelijk, had ze vroeger wel eens hooren zeggen.
Daar zag ze Gijzel aankomen, de timmerman die zoo dikwijls in huis was geweest voor reparaties, en die in zijn vrijen tijd wel eens speelgoed had gemaakt voor de kinderen van den burgemeester; er leefden in hare herinnering een heusche mangel, en een groot poppenledikant.
Gijzel had haar herkend, en heel vriendelijk gegroet.
- Zoo Gijzel, ken je me nog? vroeg ze.
- Jawel juffrouw; mevrouw, wil ik zeggen.
- En hoe gaat 't?
- Zoo'n gangetje. Arm, maar eerlijk. En gaat 't met mevrouw ook goed?
- Ja, best. Dag Gijzel.
Hiermee was het gesprek afgeloopen.
Coba bedacht, wat ze nu verder doen zou. Of Post, de oude veldwachter, nog zou leven? Hij was al oud toen zij trouwde. Ze kon wel eens naar hem gaan kijken.
Een bel was er niet aan zijn huisje; zij klopte op de deur, en rammelde met de knop. Ze was vergeten, dat dorpsmenschen die
| |
| |
een achterdeur hebben, de voordeur slechts gebruiken bij plechtige gelegenheden, als bruiloft of begrafenis.
Na een poosje kwam er iemand aansloffen; de deur ging open.
- Dag vrouw Post. Is Post thuis?
Neen, Post was niet thuis; hij was aan den overkant in zijn tuin aan 't werk. Maar hij zou wel zoo thuis komen.
- Ken je me nog? vroeg Coba.
- Ja zeker, u bent er eentje van de burgemeester. Kom u binnen. En benne dat nou uw kinderen?
Coba ging binnen met haar jongens, die erg vreemd keken in het donkere gangetje, en de duistere achterkamer, waar het daglicht door een blauwe hor en een wit rolgordijn, die tezamen het geheele raam bedekten, werd getemperd. In de vensterbank stonden een paar geraniums in potten.
Vrouw Post kende slechts één plicht als gastvrouw, dit was: praten. Post had pensioen gekregen, vertelde ze; zes gulden, 't was niet veel, maar met de moestuin, en de kinderen waren allemaal getrouwd, ook Dirkje, die nog als tweede meisje bij den burgemeester had gediend. En haar jongste zoon was aan de tering gestorven, wel een jaar ziek gelegen, dat is wat in een huishouden. En wat dat alles een geld kost. Ze had nog wel eens wat gekregen van dezen of genen; ook van den nieuwen burgemeester, tien gulden met een flesch wijn. Ja, dat was ook een beste man.
Coba deed belangstellend, maar vroeg zich ondertusschen af, of ze maar niet liever heen zou gaan, want dit was toch niet wat zij gezocht had. De jongens werden ook al ongeduldig.
Maar daar kwam vader Post in zijn schuitje de vaart oversteken. Hetzelfde schuitje, waar zij zoo vaak in gevaren had. Ook hij herkende haar dadelijk; hij was zichtbaar aangedaan door haar te zien; vele herinneringen uit zijn oude leven werden opgewekt.
Terwijl Coba met hem praatte, werd voor het eerst iets van de aangename sensatie, die zij had voorgevoeld als zij aan Vaartdorp dacht, tot werkelijkheid.
Er werd koffie geschonken, en de jongens kregen aardbeien, die Post juist in zijn tuin had geplukt. Vaartdorp begon nu werkelijk aardig en plezierig te worden.
Toen Coba weer op straat liep, zei ze:
- We zullen bij den bakker wat lekkers koopen, voor vader. Ze
| |
| |
hoopte de oude juffrouw of misschien den krom-gewerkten bakkerzelf te zien in den winkel, waar ze zoo vaak koekjes gekocht had, voor bij de thee als er visite kwam; ook was ze er dikwijls op een draf heen geloopen om een dubbeltje beschuit, als pa ineens beschuit wilde hebben, en er geen enkele in huis was.
- Als ik een beschuit wil hebben, is er nooit een, had ze pa menigmaal hooren zeggen.
De winkelbel tingelde heel lang na. Daarop verscheen er eene jonge vrouw achter de toonbank; Coba kon niet zien of het een dienstmeisje of de juffrouw-zelf was. De koekjes waren nog precies hetzelfde als vroeger.
Nu verzon zij, iets te koopen in den winkel waar zij zooveel jaren naast had gewoond, en te informeeren hoe de buren het maakten.
Voor het raam lagen manufacturen en speelgoed, zij liet de jongens iets uitkiezen. Eén van de meisjes waar zij als kind altijd mee gespeeld had, en die haar, ook toen zij volwassen was, nog bij haren naam noemde, kwam haar bedienen. Zij bloosde, toen zij Coba herkende, en sprak verward en verlegen; zoodat deze, zoodra de koop van een tol en een bal was gesloten, maar dadelijk vertrok. Het meisje was niet op haar gemak geweest, omdat zij niet opeens1 wist, in welken toon zij tot Coba moest spreken. Zij durfde niet Coba tegen haar zeggen, en wilde haar niet mevrouw noemen, uit een zeker soort trots. Coba herinnerde zich hoe deze burgerdochters zich er op beroemden, dat zij niet behoefden te gaan dienen, al moesten zij, omdat zij met zoovelen waren, wel zelf haar kost verdienen. Een paar waren er naaister geworden, en een paar anderen hielden den winkel. Zij schaamden zich er ook voor, thuis aan 't werk gezien te worden, wanneer zij 's morgens vroeg de glazen lapten en de straat schrobden, gingen zij, telkens als er iemand aan kwam, zich even in huis verschuilen.
Het viel Coba plotseling in de gedachten, dat ze niet den heelen dag het dorp op en neer kon loopen; stellig hadden er al menschen achter horretjes haar herhaaldelijk voorbij komen bepraat.
Haar stemming was weer aan 't dalen gegaan, en daalde nog meer, toen een straatjongen Fred, die dezen waarschijnlijk wat vrijpostig had aangezien, uitschold voor: leelijke roetmop!
Het was waar dat Fred nogal een donkere teint had. Toch was
| |
| |
het niet pleizierig om dit te hooren. Maar het is echt dorpsch, op iedereen die vreemd is, te schelden, dacht ze.
De jongens begonnen zich zichtbaar te vervelen.
- Moeder, waar is nou de draaimolen? vroeg Bob. In zijn kinderzieltje waren zijne moeder's vertellingen tot een bonten chaos dooreengevloeid, en de werkelijkheid was ook voor hem eene teleurstelling.
Coba zag op de kerkklok dat het ondertusschen bijna twaalf uur geworden was. Zij besloot in de herberg tegenover de kerk iets te gaan eten.
Toen ze onder de veranda zat, en de juffrouw kwam vragen wat zij wilde gebruiken, herkende zij in haar de .dochter van den bakker. Zij vroeg hoe het haar ging, en wat er al zoo voor nieuws was op het dorp.
- Nieuws, laat m's kijken. Ik ben getrouwd, voor een paar jaar, met Piet van Staveren; ken u misschien nog wel. En vader en moeder leven stil, en Flip is nou in de bakkerij, ook getrouwd, een half jaar geleden, met Cato van Dijk. Die was wat in haar schik. - Ik zou de heele dag wel kunnen zingen, zei ze. Geen wonder, alles was kant en klaar in huis; ze had er zoo maar in te trekken; het varken was in de kuip. Maar ze zijn niet van plan zoo hard te werken als vader en moeder gedaan hebben; ze houën een meid en een knecht. Ik heb een kind van twee jaar, maar meer wil ik er niet hebben, want ik ben er zoo naar aan toe geweest, drie dagen was ik heelemaal blind; ze dachten niet dat ik 't op zou halen. Nee, daar moet ik niks meer van hebben. En we hebben pas weer een nieuwe, jonge dominee. Nou zijn al de meisjes erg kerksch geworden, dat begrijp u. Juffrouw Lena de Groot, die omtrent zoo oud is als ik, veertig is ze vast wel, gaat ook naar de Zondagmiddagpreek. En Geertrui de Vries gaat trouwen met Jan van Essen. En Brinkman, van 't hotel, is bijna failliet geweest; zijn zwagers hebben hem geholpen. Mevrouw de Groot is dood, dat weet u zeker; ineens dóód gebleven, toen ze voor de waschtafel zat. 't Huis is verkocht. Juffrouw Kitty is ook getrouwd, die woont in die prachtige, nieuwe villa, aan de Laan, die heb u zeker gezien. Alles even mooi en deftig, d'r is een vijver met zwanen, en naar ik hoor, gaan ze ook paard en rijtuig houën. 't Schijnt er an te zitten. En de ouwe Vervoort is dood; nou, die is niet in zijn wieg
| |
| |
gesmoord, drie en negentig is die geworden. En u weet wel, Kramer, de beurtschipper, is ook gestorven, en toen-ie dood was, zagen ze dat-ie geld gestolen had, van wissels die hij had moeten betalen. Op zijn sterfbed zei-die nog: ‘Ik ben een slecht mensch geweest’. Enne.... maar wat zal u gebruiken? -
Hiermede besloot de praatgrage herbergierster, die waarschijnlijk aan Coba's gezicht zag dat het relaas haar verveelde, haar woordenvloed.
Neen, zulk een feiten-opsomming was niet hetgeen zij verlangde. Zij bestelde een en ander, en de juffrouw verdween.
De jongens amuseerden zich in den tuin met schommel en wip.
Er reed een hondenwagen voorbij. O ja, de wagen van Jan de Bot, dacht Coba. Of eigenlijk heette de man den Heyer, maar hij werd nooit anders genoemd als de Bot, omdat hij beenen en lompen opkocht. Veel menschen hebben een bijnaam op een dorp. Zij herinnerde zich: Dooie Hein, een oude man met een perkamenten huid, waarom hij waarschijnlijk dood werd genoemd. Dan had je: gekke Leentje, die zoo lijzig praatte, en bedelend haar kost ophaalde, soms door jongens achterna gejouwd. Gerritje Pop heette een man die bekend stond als janhen, en een oude vrijster met ouwelijke manieren werd grootmoeder genoemd.
Van uit het hoekje waar ze zat onder de veranda kon ze naar beide kanten het dorp inzien.
Links was een brug over een sloot die in de vaart uitkwam. Hoe dikwijls was ze die sloot in geroeid; naar het bosch. Ja, dat had ze kunnen doen, roeien met de jongens, in het schuitje van Post. Maar ze wilde er nu liever niet weer heen gaan.
Even nadat het twaalf uur had geslagen, zag ze de schoolkinderen, bij troepjes over de brug komen. Ze vond het een vreemd idee, dat de meeste kinderen geboren waren na haar vertrek.
Recht voor haar stond de kerk, een breede straat er rondom heen. Links was de deur van de consistoriekamer, waarin ze vaak op catechesatie was geweest. Het viel haar in, hoe ze daar voor die deur eens was gevallen; er lag sneeuw, en ze was plotseling uitgegleden. Daar zij de handen in de zakken van haar mantel had, kon zij ze niet gauw genoeg uitsteken, en was ze op haar kin terecht gekomen, op iets scherps, zoodat er een bloedende snede in gekomen was. Nog zag ze het effect, dat het bloed op de sneeuw
| |
| |
had gemaakt; ze voelde naar het litteeken aan haar kin. Maar erger was geweest de hoofdpijn die zij door den schok had gekregen. Daar had zij echter thuis niets van verteld, omdat er 's middags een hardrijderij met arren op het ijs werd gehouden, en ze vreesde dat ze daar niet heen zou mogen gaan, als ma wist dat ze hoofdpijn had. 's Avonds had ma 't toch gemerkt; ze zag er uit als een bleeke peperneut, had één van allen gezegd.
Rechts keek zij naar de nabije huisjes. In het eerste ging juist iemand naar binnen, een man met woest krullend haar en een vervaarlijken knevel. Dat was Scholten, een schildersknecht. Het was geen gewoon werkmans-type. Om dien man had een romantisch verhaal gezweefd; oorspronkelijk was hij kunstschilder, en hij moest betere dagen gekend hebben. Ook was hij in Italië geweest. Zijne bleeke, tengere vrouw, die een hoedenwinkeltje hield, had ook iets beschaafds over zich.
In het volgende huisje woonde de organist van de kerk. Bijna altijd als je langs zijn huis liep, hoorde je muziek; hij had verschillende instrumenten. Zijn geheele familie was muzikaal; zij herinnerde zich, dat ze de vrouw van den organist eens tegen ma had hooren zeggen, dat zij allen zóóveel van muziek hielden, dat zij, om een mooi concert te kunnen hooren, er met plezier uren lang voor zouden willen loopen.... Zoo had elk huis zijn historie.... Zij kende er echter maar enkele van....
Wat zou ze nu, bij de vroegere kennissen visite's gaan maken? Daar had ze niet veel lust in; ze was langzamerhand melancholiek geworden van al de oude herinneringen.
Even dacht ze er over, Kitty de Groot op te zoeken; ze had altijd veel sympathie voor haar gevoeld. Maar de prachtige villa met de zwanen-vijver trok haar niet aan. Zij besloot door het bosch naar het station terug te wandelen. Het bosch, waar ze zich zooveel moois van herinnerde, wilde ze graag nog eens zien.
Terwijl ze afrekende met de juffrouw, vroeg ze haar naar Lien Verschuur, haar oude schoolvriendin; daar had ze al herhaaldelijk aan gedacht.
- O, die maakt 't best, antwoordde de juffrouw; ze heb al een stuk of vijf, zes kinderen. Ik heb haar onderlaatst nog op 't dorp gezien; verleden week, meen ik. D'r moeder is ziek; al 'n heele
| |
| |
tijd onder doktershanden; in de maag mankeert 't haar; ja, die moet er naar aan toe zijn. -
Toen Coba, wat later, op een heuvel in het bosch zat te rusten, en zij alles om zich heen, den warmbruinen grond en de door de zon beschenen dennen, heel mooi zag, ondervond zij lichtelijk de heerlijkheid waarvan zij in Indië gedroomd had, dat het weerzien van Vaartdorp haar geven zou. Toch was er iets weemoedigs in dit gevoel; het was alsof het een afscheid inhield. Zij dacht, misschien was het hangen aan haar oude dorp wel een overblijfsel uit haar kindsheid geweest; zoo niet ziekelijk, dan toch een kinderachtig verschijnsel, dat, nu haar verlangen tot werkelijkheid was geworden, geen stand had kunnen houden.
Dit was nu toch wel een mooi oogenblik, dacht ze. De jongens speelden ook heel plezierig. Maar voor hen was Vaartdorp niets geweest; zij zouden overal anders even plezierig kunnen spelen, als het maar buiten was. Het speet haar erg voor hen, dat zij voortaan op een bovenhuis zouden moeten leven. Zij nam zich voor, zooveel mogelijk met hen buiten de stad te gaan wandelen. Voortaan zou ze enkel leven met en voor haar man en kinderen; van haar oude leven was er niets meer over.
Toen dien avond de kinderen naar bed waren, vroeg Herman:
- 't Is je, geloof ik, niet meegevallen in Vaartdorp, wel?
- Och, wat zal ik je zeggen? 't Speet me, dat jij er niet bij was. Dan had ik meer over alles kunnen praten. Maar 't was toch toch wel aardig.
- Ja juist, toch wel aardig.
- De ezelwagen waar je altijd in ree, hebben we ook niet gezien, zei Fred den volgenden morgen. Verder werd er niet meer gesproken over Vaartdorp.
(Wordt vervolgd.)
|
|