De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 113]
| |
De beteekenis van ‘Den golem’ door J.H. van der Hoop.Hier is een boek, dat opgang maakt. In Duitschland is het door honderdduizenden menschen gelezen en ook in ons land wekt het de aandacht van zeer velen. En toch spreekt dit boek een duistere, onverstaanbare taal. Men weet niet wat de schrijver bedoelt en telkens dringt zich de vraag op of dit een product is van teugellooze fantasie, die met den lezer speelt, dan wel of het boek een verborgen zin bevat. Toch voelen vele lezers, dat het over belangrijke dingen moet gaan. Tot nu toe waren het steeds uitsluitend de literatoren, die in zoo'n geval het licht moesten brengen. De symboliek is onderwerp van studie voor de beoefenaars van letteren en godsdienst. Vreemd genoeg, hielden zij, die zich zielkundigen noemen, er zich steeds verre van. En toch, wanneer men nagaat hoe groot de rol is, die de beeldspraak door alle tijden heen heeft gespeeld, moet men vermoeden, dat een belangrijk deel der ziel zich slechts in symbolen kan uitdrukken. In haar streven naar wetenschappelijke nauwkeurigheid vermeden psychologie en psychiatrie tot nu toe echter gaarne elk gebied, waar de scherpe begrenzing vervaagt en men geen duidelijke definitie kan geven. Een symbool kan verschillende dingen tegelijk uitdrukken, reden genoeg om er huiverig voor te zijn. Eerst in den laatsten tijd zijn enkele groepen psychiaters onder leiding van een paar baanbrekende mannen zich meer gaan bezig houden met de symbolieke uitingen van den menschelijken geest en zij hebben hier merkwaardige inzichten gebracht. Geleid door deze inzichten en door een bijzondere methode van onderzoek, is het mogelijk iemand, bijvoorbeeld een zenuwpatiënt, klaarheid te geven over de symbolieke beteekenis van zijn verschijnselen, zijn droomen, enz. En ook algemeene zinnebeelden kunnen door vergelijking met deze meer individueel gevonden beteekenissen soms nader tot ons begrip worden gebracht. Deze methode van onderzoek is door professor Sigmund Freud uit Weenen bedacht en ontwikkeld om onbegrijpelijke psychische producten nader te onderzoeken. Zij wordt onder den naam Psycho-analyse steeds meer bekend. 't Wezenlijke van de Psycho-analytische methode is, dat zij de waarde en de beteekenis van een onbegrijpelijke gedachte of een onbegrijpelijk gevoel tracht te benaderen, door zooveel mogelijk gedachten | |
[pagina 114]
| |
te vinden, die zich in den geest, waarin die gedachte of dat gevoel is ontstaan, aan dat onbegrijpelijke product vastknoopen. Daarbij gaat men uit van de veronderstelling, dat in onzen geest, evenmin als in de buitenwereld iets toevalligs is, dat alles volgens strenge wetten van oorzaak en gevolg samenhangt, wetten, die wij alleen niet duidelijk kunnen inzien, omdat zulk een groot deel van ons psychisch leven onbewust verloopt. Door dit onbewuste zooveel mogelijk bewust te maken en daarodor tot onze kennis te brengen, kan men dikwijls de ontbrekende schakels aanvullen. Wanneer onbegrijpelijke geestes-producten voorkwamen bij de patiënten, die Freud behandelde, vroeg hij hun om alles mee te deelen, wat hun in verband daarmee inviel. Aldus kreeg Freud een indruk van dezen samenhang en door steeds met groote, volharding en eindeloos geduld de gedachten van zijn patiënten na te sporen, verkreeg hij een dieper inzicht in hun zieleleven. Ik wil mij hier niet bezig houden met deze inzichten, maar alleen de methode toepassen op een enkel bijzonder geval, den roman van Meyrink. Wij hebben in den Golem ook een onbegrijpelijk product. Het wordt gegeven in den vorm van een droom. En juist op droomen heeft Freud zijn onderzoekingsmethode toegepast en juist daar heeft zij vooral zulke merkwaardige uitkomsten gegeven. Freud liet zijn patiënten vrij invallende gedachten zeggen bij de verschillende onderwerpen, die in hun droom voorkwamen om te zien hoe deze in hun geest met andere dingen samenhingen. Wij kunnen dit hier moeilijk doen. Wij kunnen Meyrink niet om invallen, associaties, gaan vragen bij een droom, dien hij geschapen heeft. Maar dat behoeft ook niet. Hij geeft zelf een massa inlichtingen, overal in zijn boek verspreid, en wanneer wij deze nauwgezet verzamelen, zal de beeldspraak heel wat duidelijker worden. Nog op andere wijze zal de Psycho-Analyse ons kunnen helpen. Zij heeft n.l. de vergelijkende studie der symboliek, die vóór dien vooral door taalkundigen, theologen en ethnologen werd beoefend, op een merkwaardige wijze in belangrijkheid doen toenemen. Want het zijn nu niet de symbolen van oude uitgestorven volkeren of van veraf wonende primitieve menschenrassen, die het onderwerp van studie uitmaken, maar de beeldspraak van onzen eigen tijd, die ook in ons zelf tot uiting komt. Bovendien hebben deze onderzoekingen aangetoond, dat er symbolieke uitdrukkingen in ons zijn, die ook voor anderen zonder voorafgaande afspraak hetzelfde beteekenen, dat er onbewust in het menschdom een beeldspraak leeft, die door het gevoel begrepen wordt, ook als het verstand niet duidelijk ziet. Dit feit maakt het begrijpelijk, dat dichters, die in beelden spreken, toch een groot gehoor vinden en de Golem is hiervan een voorbeeld. Wij moeten dus aannemen, dat een algemeene kennis der symboliek hier dienstig zal zijn voor een verklaring en ofschoon ik zooveel mogelijk Meyrinks eigen aanwijzingen zal volgen, zal ik op die algemeene kennis wel eens een enkele maal een beroep moeten doen. Het zou zeer goed mogelijk zijn uitvoerige parallellen bij de verschillende symbolen te geven. Daar een dergelijke studie, hoe belangwekkend ook, ons te ver zou wegvoeren van ons doel, zal ik mij in dit opzicht liever beperken. | |
[pagina 115]
| |
Ten slotte kan een algemeene beschouwing van de beteekenis, die onze eigen, schijnbaar doellooze, toevallige geestesproducten, - onze droomen of fantasieën b.v., - kunnen hebben, ons op weg helpen. De meest algemeene opvatting, die hierover mogelijk is, stelt deze uitingen van het onbewuste naast de bewuste uitingen en neemt dus aan, dat ze, hoewel in een andere taal, ook zeggen wat er in de ziel van een mensch omgaat.Ga naar voetnoot1) Dit beeld kan nu zoowel de uitdrukking zijn van een deel van dat psychisch gebeuren, als ook het min of meer samenvatten. Bij een verhaal, dat een schrijver ons voorlegt, zou het natuurlijk ook mogelijk kunnen zijn, dat het gegeven geheel aan de buitenwereld was ontleend, ofschoon hierbij de eigen geestelijke toestand zijn keus ook wel beïnvloed zou hebben. Maar hoe meer hij zijn fantasie vrij spel laat, des te meer van zijn eigen ziel zal zich in zijn schepping uitbeelden. Nog in sterkere mate geldt dit voor den droom, waarbij de schepper het verband met de buitenwereld geheel verbroken heeft. Nu zijn er twee zijden aan den psychischen toestand van een mensch, onverschillig of deze bewust of onbewust zij, die beide uitgedrukt kunnen worden in beelden. Ten eerste kan de verhouding van iemand tot zijn omgeving erin worden geteekend. Wanneer een schrijver een tooneelstuk schrijft, zullen zijn vrienden in de verschillende rollen soms zichzelven en anderen herkennen onder allerlei vermommingen en het stuk drukt dan indirect zijn gedachten en gevoelens over hen uit. Dit kan ook bij een droom zoo zijn, alleen zijn er daar verschillende omstandigheden, die de plastiek onduidelijk maken en de vermommingen zijn dikwijls veel sterker. Maar ten tweede kan ook de innerlijke toestand van een enkel mensch in beelden gegeven zijn. Zoo kan een schrijver zelf in zijn stuk optreden, b.v. ook naast zijn vrienden en kennissen, maar het kan ook verder gaan en de verschillende personen kunnen stukken van hem zelf, personificaties dus van zijn eigenschappen, voorstellen. Aldus wordt het mogelijk een strijd tusschen verschillende neigingen in den schrijver uit te beelden. Het is dan niet ‘zwei Seelen in einer Brust’, maar ‘mehrere Seelen in einer Brust’. Ook deze uitbeelding kan in een droom plaats hebben en een uitlegging in dezen zin noemen wij een intra-psychische uitlegging. Wat de verklaring van een symbolieke voorstelling vaak moeilijk maakt, is de dooreenmenging van deze twee beteekenissen. Bij de studie van den Golem hebben wij met deze moeilijkheid minder rekening te houden door den aard van het boek. En verder weten wij van de verhouding van Meyrink tot zijn omgeving niets af en kunnen in dit opzicht dus ook een vermoedelijke uitlegging niet bevestigen. Bovendien zal in de verhoudingen van iemand tot de buitenwereld - ook al is daarbij in het algemeen veel meer onderlinge overeenkomst dan men denkt - toch minder algemeen menschelijks zijn dan in zijn geestelijke hoedanigheden. Om deze redenen zal ik dus van de beteekenis, die het boek als uit- | |
[pagina 116]
| |
beelding van Meyrinks verhoudingen tot zijn omgeving kan hebben, afzien, en mij uitsluitend bezighouden met zijn beteekenis als symboliek beeld van het psychisch leven in een mensch. Wellicht vinden wij dan tevens een verklaring, waarom het boek zoo'n grooten indruk op de menschen uit onzen tijd heeft gemaakt. Wanneer ik de opvattingen, waarvan ik uitga, nog eens samenvat, zal ik dus: ten eerste de symboliek zooveel mogelijk trachten te verduidelijken door inlichtingen uit het boek zelf, ten tweede ter vergelijking gebruik maken van de algemeene kennis van de symboliek en ten derde alle gebeurtenissen, ook de concreet materieele, zooveel mogelijk opvatten als beelden van psychische gebeurtenissen, die zich in de ziel van één persoon afspelen. Ten slotte wil ik er op wijzen, dat er verschillende mogelijkheden zijn, waardoor dit onderzoek bemoeilijkt kan worden. Allereerst zou het kunnen, dat een deel der gebeurtenissen uit het boek samenhing met persoonlijke verhoudingen van den schrijver tot andere menschen. Verder zal de literaire vorm noodzakelijk hier en daar bepaalde af- en uitwerkingen noodig maken, die niet onmiddellijk samenhangen met de diepere beteekenis. Ook is het mogelijk, dat ons een deel dier diepere beteekenis moeilijk of niet toegankelijk is. Immers het is onmogelijk psychische toestanden duidelijk te herkennen in de symbolen, waarin zij zijn uitgedrukt, als men die toestanden niet op de een of andere wijze in zich zelf heeft ervaren. Dit maakt, dat symboliek, die voor den een glashelder is, den ander geheel onbegrijpelijk schijnt. Ook is de beeldspraak een wel is waar dubbelzinniger maar tevens rijker taal dan onze gewone spreektaal. Het is moeilijker de geheele breedte en diepte van een symbolieke voorstelling te overzien. Wanneer ik dus de beelden uit dit boek door voorstellingen vervang, die den lezer nader liggen, zal ik den inhoud zonder twijfel armer maken en ik moet erop wijzen, dat pas wanneer men met de verkregen inzichten tot Meyrinks werk terugkeert, de waarde van de uitlegging te beoordeelen is. Wellicht zullen velen dan nog nieuwe gezichtspunten ontdekken, die hier niet ter sprake kwamen. Intusschen hoop ik te kunnen aantoonen, dat veel in het boek zelf een uitleg op de bovengenoemde grondslagen wettigt.
In het centrum van onze belangstelling staat allereerst de Golem zelf. Dit is een mystieke figuur, wiens geschiedenis in den volksmond leeft en waarover het volgende wordt verteld: In de zeventiende eeuw zou een rabbijn in Praag een kunstmatigen mensch hebben gemaakt, een pop, die door een op een papiertje geschreven spreuk, dien de rabbijn in den mond ervan legde, levend werd en dan allerlei werk voor hem verrichtte. Toen hij 's avonds eens vergeten had de spreuk uit den mond van den Golem te nemen, rende deze razend door de stad, alles vernielend wat in zijn weg trad, totdat de rabbijn zich op hem wierp en de spreuk uit zijn mond nam, waarna hij levenloos ineen viel. Sindsdien komt iedere drie en dertig jaar het verhaal van den Golem weer boven in Praag. Eerst vertoonen zich allerlei voorteekenen en ten slotte wordt de Golem zelf door verschil- | |
[pagina 117]
| |
lende menschen gezien als een kort gedrongen gestalte met een mongoolsch gelaat, gele kleur en scheeve oogen, die in een ouderwetsche kleeding met stijven gang door de Jodenbuurt van Praag loopt. Allen, die hem zien, voelen een grooten angst en geraken in een krampachtige verstijving. Het verhaal vertelt, dat hij in een oud huis verdwijnt, waarin een kamer is, waartoe geen toegang voert en dat bij een onderzoek naar het bestaan van deze kamer iemand, die door het raam naar binnen wilde zien en zich aan een touw van het dak liet zakken, zijn nek brak door het breken van het touw. Daarna zag men van het onderzoek verder af. Dit verhaal wordt gedaan op een verjaarfeestje van Pernath, den held van het boek, door Zwakh, den marionettenspeler. Hij voegt er ook zijn verklaring bij: ‘Eens in den tijd van een menschenleeftijd vaart bliksemsnel een geestelijke epidemie door de Jodenwijk, de zielen van alle levenden overvallend met een doel, dat voor ons verborgen blijft, en, als een luchtspiegeling, de omtrekken van een karakteristiek schepsel doet ontstaan, dat misschien eeuwen geleden hier geleefd heeft en naar vorm en gedaante snakt. Misschien is het midden onder ons, elk uur, en wij nemen het niet waar. Wij hooren immers ook den toon van een trillende stemvork niet voor zij hout raakt en het mee doet trillen. Misschien is het alleen zooiets als een psychisch kunstwerk zonder bewustzijn, een kunstwerk, dat ontstaat zooals een kristal uit het vormelooze groeit volgens een wet, die steeds zichzelve gelijk blijft. Wie weet dat? Zooals op zwoele dagen de electrische spanning tot ondragelijk wordens toe toeneemt en eindelijk den bliksem doet ontstaan, zou het ook wel kunnen zijn, dat op de voortdurende ophooping van de nooit veranderde gedachten, die hier in het Ghetto de lucht vergiftigen, een plotselinge ontlading met een schok moet volgen - een ontploffing van de ziel, die ons droom bewustzijn naar het daglicht toezweept om - gelijk hier den bliksem van de natuur - daar een spookgestalte te scheppen, die in gezicht, gang en gebaren, in alles het symbool van de ziel der menigte onfeilbaar moet openbaren aan wie de geheime taal van de vormen juist weten uit te leggen.’ En verder vertelt Zwakh van een vrouw, die den Golem had gezien, ‘dat zij rotsvast overtuigd geweest was, dat het toen niet anders dan haar eigen ziel had kunnen zijn, die - uit het lichaam getreden - een oogenblik tegenover haar had gestaan en met de trekken van een vreemd wezen in haar gezicht had gestaard. Ondanks een vreeselijken schrik, die haar toen bevangen had, had toch geen seconde de zekerheid haar verlaten, dat die ander alleen een deel van haar binnenste kon zijn.’ Hier hebben wij dus aanwijzingen, die ons ertoe brengen den Golem op te vatten als een beeld van iets, wat onbewust in den geest van de menschen in deze Jodenstad leeft, iets angstwekkends, dat een enkele maal in een menschengeslacht een vorm aanneemt. | |
[pagina 118]
| |
Het gesprek over den Golem vindt plaats naar aanleiding van een onbekende, die Pernath een geheimzinnig oud boek, Ibbur genaamd, heeft gebracht om daarin een letter, die beschadigd is, te herstellen. Pernath toch leeft van het bewerken van edelsteenen en cameeën en van het repareeren van oude kostbaarheden. Terwijl Pernath het boek bekeek en door de mystieke teekens aan het droomen was geraakt, bleek de onbekende plotseling verdwenen te zijn en Pernath kon zich alleen iets van hem herinneren door zich in te voelen in zijn lichaam en zijn bewegingen, door zich dus met hem te vereenzelvigen en daardoor kwam hij tot de slotsom, dat die onbekende moest hebben eruit gezien zooals Zwakh den Golem beschrijft. Op het feestje geraakt Pernath, kort na het gesprek over den Golem in een soort trance-toestand. De anderen vermoeden, dat hij is ingeslapen en spreken over hem. Hij hoort alles en verneemt zoo, dat hij vroeger krankzinnig is geweest en dat de doktoren hem hebben genezen door hem te hypnotiseeren en hem de herinnering aan zijn verleden, dat tot die krankzinnigheid had geleid, te ontnemen. Daarna heeft hij steeds dit simpele leven geleid in de oude stad. Pernath zelf wordt smartelijk aangedaan door dit verhaal. Hij voelt nu een verband tusschen zijn lot en het verhaal van den Golem: ‘Ik was krankzinnig geweest en men had hypnose toegepast, had de “kamer” afgesloten, die de verbinding tot die vertrekken van mijn hersenen vormde en had mij tot een man zonder tehuis in het leven, dat mij omgaf, gemaakt. Er zou geen kans zijn om de verloren herinnering terug te krijgen. De drijfveeren van mijn denken en handelen liggen in een ander, vergeten bestaan verborgen, begreep ik - nooit zou ik ze kunnen onderscheiden: Een plant, die door het snoeien verminkt is, ben ik, een tak, die uit een vreemden wortel opschiet. Als het mij al gelukte in die gesloten kamer met geweld binnen te dringen, zou ik dan niet weer in de handen vallen van de spoken, die men daarin opgesloten had?! De geschiedenis van den Golem, die Zwakh een uur geleden verteld had, ging mij door het hoofd, en plotseling zag ik een reusachtig groot, geheimzinnig verband tusschen het legendarische vertrek zonder toegang, waarin de onbekende moest wonen, en mijn veelbeteekenenden droom. Ja! Ook in mijn geval zou “het touw breken”, als ik wilde beproeven om in het getraliede venster van mijn binnenste een blik te slaan. Het eigenaardige verband werd steeds duidelijker en nam iets onbeschrijfelijk schrikwekkends voor mij aan. Ik voelde: daar zijn dingen - ontastbare dingen - tezamen gesmeed en zij loopen als blinde paarden, die niet weten waar de weg heenvoert naast elkander. Ook in het Ghetto is een kamer, een vertrek, waarvan niemand den ingang kan vinden - een spookachtig wezen, dat daar woont en slechts af en toe door de straten strompelt om afgrijzen en ontzetting onder de menschen te verspreiden!’ Bij deze gedachten aan de gesloten kamer in hemzelf grijpt een merk- | |
[pagina 119]
| |
waardige verandering plaats. De schilder Vrieslander zit tijdens het gesprek een pop te snijden voor het marionettentheater van Zwakh en geeft aan deze pop de trekken van den Golem. Dan ineens voelt Pernath, alsof hij zelf die pop is. Hij vereenzelvigt zich dus weer met den Golem. Eerst als de pop het raam wordt uitgegooid, omdat de anderen tegen deze lugubere grap protesteeren, keert Pernath tot zichzelf terug. Wij weten nu iets meer van het nauwe verband tusschen Pernath en den Golem. Voor Pernath's eigen introspectie hangt de Golem samen met zijn krankzinnigheid. De Golem toch huist in die kamer van zijn geest, waartoe hij geen toegang heeft en als hij daarin tracht door te dringen, vereenzelvigt hij zich met den Golem. Wij willen trachten nog iets meer over dit verband te ervaren en zullen nagaan waarom juist in dit tijdperk van zijn leven de Golem weer verschijnt. Wat gaat hieraan vooraf? Het geheele verhaal van den Golem is beschreven als een droom. Vóór de Golem het eerst hierin optreedt als brenger van het boek is er nog een korte, min of meer zelfstandige droom, waarna de droomer even wakker wordt. Wellicht kan dit ons iets zeggen. Bij de droom-analyse geven dergelijke voorafgaande stukken soms een symbolieke uiteenzetting van den toestand in de ziel van den droomer. Hier is de droomer in een oud, vervallen huis met allerlei ongunstige bewoners. Enkele worden ons nader geschilderd: het zinnelijke jodenmeisje Rosina met haar armoedige belagers Jaromir en Loisa, voor wie de geslachtsdrift het eenige levensdoel is, dan Wassertrum, de oude, vrekkige uitdrager van de overzij met zijn weerzinwekkend uiterlijk. Plotseling stort uit een atelier, dat naast Pernath's kamer ligt een schoone vrouw, enkel in een tapijt gehuld, bij hem binnen om zich te verstoppen voor Wassertrum, wiens leelijke tronie achter haar naar binnen grijnst. Uit het latere boek lezen wij, dat die schoone vrouw de liefde uit zijn jeugd vertegenwoordigt. Deze heele korte droom geeft een indruk van zinnelijke begeerten. Dan treedt in het volgende droomgezicht de Golem op en wij vragen ons af of hiertusschen een samenhang is. Bij den punchavond is eveneens sprake van de zinnelijkheid van Rosina, vlak voordat Pernath zich één voelt met den Golem, hier in den vorm van de houten pop. In het derde optreden van den Golem is het verband duidelijker. Na de punch op Pernath's kamer gaat hij met zijn drie vrienden naar het nachtcafé van Loisitschek, waar een wild feest heerscht. Hier is hij getuige van allerlei uitspattingen op sexueel gebied. Weer is het de roodharige Rosina, die als beeld der grove zinnelijkheid optreedt. Hij ziet ook, dat Loisa, de jodenjongen, wordt gevangen genomen, verdacht van misdaad. Dan voelt hij de vingers van het spook, die zich in zijn mond klemmen en geraakt hij in een krampachtige verstijving. Wij moeten dus wel aannemen, dat de Golem iets te maken heeft met de lagere hartstochten, vooral van sexueelen aard en ook de krankzinnigheid van Pernath schijnt hiermede samen te hangen. Er is nog een aanwijzing in deze richting. In een visioen, dat hij later | |
[pagina 120]
| |
heeft, ziet Pernath een lange rij menschelijke gezichten langs zich trekken, zijn eigen voorouders. Ten slotte krijgen deze gezichten, hoe meer zij uit het verleden komen, steeds meer eenzelfde uitdrukking, die van den Golem. De Golem is dus dat gedeelte in den mensch, dat hij van zijn meest primitieve voorouders heeft geërfd, wat dus ook wel overeenkomt met wilde, zinnelijke en misdadige hartstochten. Wij keeren naar ons verhaal terug. Pernath, die in het nachtcafé door het spook is overvallen, wordt in een krampachtige verstijving binnengedragen bij den joodschen archivaris Hillel. Deze is een wijze, die over allerlei mystieke krachten beschikt. Hij schijnt Pernath verwacht te hebben, blijkt alles van hem af te weten en verlost hem door het uitspreken van een enkele spreuk van de vingers van den Golem. Hillel beschouwt de ervaringen van Pernath met den Golem als een weg tot hooger leven, als een opwekking uit de dooden, als een verandering die pijnlijk is, maar hem tot hooger ontwikkeling moet voeren. Hij zegt tot Pernath: ‘Neem aan, dat de man, die tot je gekomen is en dien je den Golem noemt, de opwekking van de dooden door het innerlijkste geestelijke leven beteekent. Elk ding op aarde is niets dan een eeuwig symbool, in stof gekleed!’ Er zijn verschillende aanwijzingen die, wanneer wij erop letten, stof geven voor ons vermoeden, dat ook Hillel iets in Pernath zelf beteekent. Allereerst het feit, dat Hillel al zijn gedachten kent en van zijn komst heeft afgeweten. Verder een kleine opmerking, n.l. dat Hillel even oud is als hijzelf. En ten slotte de verandering, die Hillel's woorden in hem teweeg brengen. Als tendens van Pernath opgevat, zou Hillel een hoogere, geestelijke strooming in hem moeten voorstellen, een neiging om de dingen van hun hoogsten, eeuwigen kant te bekijken en er de diepste beteekenis in te vinden. Deze neiging vertroost hem, zoodra zij macht over hem krijgt. En als hij weer thuis is, na die bevrijding door Hillel, ziet hij alles wonderlijk licht en duidelijk, begrijpt hij de moeilijkste dingen en overziet alles met zeldzaam gemak. Hij is dus één geworden met deze door Hillel verpersoonlijkte tendens. En nu hij zich verlost voelt van de macht der lagere begeerten, die op hem aanstormden, komt ook de drang in hem op zijn vergeten verleden te doorvorschen. Hij wil nu toegang hebben tot zijn vroeger ik. Maar de hoogere inzichten in ons hebben ook de macht ons te doen vergeten, onaangename dingen weg te tooveren. Hillel verschijnt als droombeeld en strijkt met de hand langs zijn oogen en hij vergeet. Slechts vaag ziet hij in een beeld dingen uit het verleden en mogelijkheden voor een toekomst. Nadat hij echter meer moed en zelfvertrouwen heeft gekregen door Hillel, is het verklaarbaar, dat de onderdrukte en weggestopte dingen uit zijn verleden zich met meer macht doen gelden. Angelina, de ongelukkige liefde uit zijn jeugd, komt weer te voorschijn. In het verhaal uit zich dit aldus, dat zij hem een brief om hulp schrijft. Intrapsychisch beschouwd, beteekent dit: de drang naar liefde in hem verwacht steun van zijn bewuste streven. De oorzaak van dit verzoek is, | |
[pagina 121]
| |
dat Angelina, die de vrouw is van een hooggeplaatst persoon, en haar minnaar, Dr. Savioli, worden bedreigd door den uitdrager Wassertrum, die hun verhouding aan de kaak wil stellen. Dr. Savioli is er ziek van geworden. Angelina kan zich niet aan de bedreiging onttrekken door van haar man te scheiden, omdat zij haar dochtertje niet in den steek wil laten. Zij herinnert Pernath eraan, dat hij vroeger, bij hun afscheid, lang geleden, gevraagd heeft haar te mogen helpen en dat zij hem een koralen hart had willen geven, maar niet durfde. Pernath belooft hulp. De herinnering aan zijn leed is nu weer bovengekomen. Hij loopt als levenloos door de stad en een liedje treft hem: ‘Wo ist das Herz aus rotem Stein?’ Hij heeft de herinnering in zich teruggevonden, maar hij bezit de gevoelens, de liefde, die ermee samenhangt, nog niet en het gemis maakt, dat hij zich als een levend lijk gevoelt. Wij moeten nu wat nader ingaan op het conflict, waarin hij partij heeft gekozen, n.l. dat tusschen Angelina en Wassertrum. Wassertrum, de leelijke, oude uitdrager met zijn hazenlip, de vrekkige millionnair, die in armoe leeft en zelfs nog geen afstand kan doen van den ouden rommel uit zijn winkeltje, Wassertrum, die op allerlei gemeene wijzen de vrouwen er toe brengt hem ter wille te zijn, om ze daarna te verstooten, Wassertrum is wel het duidelijke symbool van de ergste begeerlijkheid en hebzucht. Een botsing tusschen deze zelfzucht en de zinnelijke liefde is begrijpelijk. Later wordt de motiveering van dezen strijd nog eens verduidelijkt door het verhaal van Charousek, den armen student. Hij zegt van Wassertrum: ....‘het hamsterachtige in zijn karakter komt in verzet, zoodra iemand hem iets uit zijn uitdragerswinkel voor nog zooveel geld komt afkoopen: hij voelt alleen den dwang van te moeten afstaan. Hij zou in het begrip “hebben” liefst heelemaal opgaan, en als hij in staat zou zijn, een ideaal te bedenken, dan zou het dit zijn, om zich in het abstracte begrip “bezit” op te lossen.’ Charousek vertelt dan hoe zijn moeder door Wassertrum is verleid en hoe deze angstig werd, toen hij bemerkte, dat hij verliefd op haar was: ‘En zoo is het indertijd reusachtig groot in hem gegroeid tot een berg van angst, dat hij niet meer zeker van zichzelf zou zijn, - dat hij niet iets uit liefde zou willen, maar zou moeten geven - de tegenwoordigheid van iets onzichtbaars in zich te vermoeden, dat zijn wil of datgene, waarvan hij wilde dat het zijn wil zou zijn, heimelijk in boeien sloeg.’ De uiterste zelfzucht, de angst om zichzelf te geven en te binden is wel de grootste vijand der liefde. Maar in het boek wordt deze vijandschap nog anders gemotiveerd. Wassertrum wijdt n.l. aan Savioli, den minnaar van Angelina, den dood van zijn zoon, Dr. Wassory. Deze was zijn oogappel, het eenige wat hij op de wereld lief had. In het diepst van zichzelf voelt Wassertrum zich overal veracht en vervloekt, is het hem een wellustige kwelling geworden, zich te | |
[pagina 122]
| |
verachten en zoo slecht mogelijk te zijn. Maar uit zichzelf heeft hij een wezen weten te scheppen, dat aan dien vloek ontkomen scheen, dat toegang had in de maatschappij en het er zelfs tot roem en eer bracht. Zijn zoon werd in verfijning opgevoed, de intellectueele kant en de artistieke zijde van zijn wezen ontwikkelden zich, terwijl de moreele zijde even arm bleef als bij zijn vader en ook bij hem uiterste zelfzucht de grondslag van zijn leven was. Hij scheen echter ontkomen aan de minachting van de wereld en aan het zelfverwijt. Integendeel had hij een menschlievende taak op zich genomen en stond hij als een kundig oogarts bekend. Inderdaad echter maakte hij op schandelijke wijze van die positie misbruik door patiënten met onbeduidende ziekten door angstaanjaging tot kostbare, hun oog verminkende, operaties te brengen. Dit werd door den student Charousek ontdekt en samen met Dr. Savioli bracht hij het uit, waarbij Charousek het zoover wist te drijven, dat Dr. Wassory een eind aan zijn leven maakte. Sindsdien vervolgt Wassertrum Dr. Savioli met geweldigen haat. Van de rol van Charousek weet hij niets. Deze schijnt hem onbeduidend. Charousek is bovendien ook een zoon van Wassertrum en deze weet niet, dat bij Charousek al zijn voelen en streven zich samengevat heeft in een haat tegen zijn vader. Weer vragen wij ons af, wat deze verhouding als intrapsychisch beeld beteekent. Uit de uiterste zelfzucht, die onmaatschappelijk is, groeide een sociaal-gangbare vorm, die zelfs den schijn wist te wekken van het tegendeel van haar wezen. Deze vorm werd ontmaskerd, schijnbaar door Dr. Savioli, die ook oogarts is, evenals Dr. Wassory, maar die een tegenovergestelden kant van het leven vertegenwoordigt, n.l. de luchtige, zinnelijke, openhartige zijde, tegenover het niets ontziende streven naar macht van Wassory. In werkelijkheid was Charousek de dader, dit is de haat, die zich tegen zichzelven keert, de consequente ontwikkeling van die zijde van Wassertrums karakter, die op zelfpijniging en zelfverachting uit is. Charousek is immers ook een zoon van Wassertrum. De zelfzucht echter ziet alleen de spontane liefdesuiting als tegenstander en wil deze dwingen haar bestaan op te geven. Aldus is de strijd in de duistere diepten van de ziel heviger geworden. De spanning wordt bijna ondragelijk. Wij keeren tot het verhaal terug. Zoekend naar een uitweg loopt Pernath 's nachts op zijn kamer rond. Hij durft Hillel niet om raad te vragen. Deze schijnt hem toe ver boven deze dingen te staan. Dan hoort hij plotseling, dat in het atelier naast hem zich iemand beweegt en vermoedt dat Wassertrum daar spioneert. Als hij zich toegang weet te verschaffen, blijkt het Charousek te zijn, die de bewijsstukken van de verhouding tusschen Dr. Savioli en Angelina weg komt halen vóór Wassertrum ze in handen zou kunnen krijgen. De brieven, die hij gevonden heeft, worden dan in Pernath's kamer verborgen. Als Pernath daarna weer alleen is, kan hij geen rust vinden en gaat, door een duistere macht gedreven, terug in het atelier, waar hij een luik in den grond heeft gezien. Hier daalt hij af langs een steilen trap en komt in een labyrinth van onderaardsche gangen, dat overal onder de Jodenbuurt zich uitstrekt. Hier | |
[pagina 123]
| |
zoekt hij zijn weg in volkomen duister. Terwijl hij met zijn arm langs den zolder tast, merkt hij plotseling, dat er een groote ruimte boven hem is en dat er vaag licht uit de verte komt. Langs de overblijfselen van een trap klimt hij naar boven en komt door een luik in een klein maanverlicht vertrek. Er is geen andere toegang dan het luik. Het blijkt dat hij ergens hoog in een huis is: de straat is ver beneden hem. Er ligt een voet hoog stof in de kamer. In den hoek, op een hoop, vindt hij eenige lompen. Ook een oud kaartspel ziet hij. Dan merkt hij plotseling hoe ijskoud hij geworden is. Het vriest hard en zijn kleeren zijn maar dun. In zijn angst om dood te vriezen denkt hij aan de brieven van Angelina op zijn kamer, die dan gevonden zouden worden. Hij haalt de lompen uit den hoek, vindt een ouderwetsch pak en trekt dit aan, terwijl hij zoo dicht mogelijk in elkaar hurkt. Vóór hem ligt een kaart van een Tarokspel, de Hebreeuwsche letter Aleph voorstellend, een ouderwetsch gekleeden man, den linkerarm omhoog, den rechter naar beneden. Terwijl hij over de mogelijkheid van een terugtocht nadenkt en hulp van buiten overweegt - een man zou zich van het dak tot voor zijn tralievenster kunnen laten zakken - weet hij ineens waar hij is: in het kamertje van den Golem. Geweldige angst overmant hem. De kaart, die in het donker tegenover hem ligt, vergroot zich tot zijn eigen gelaat, dat hem aanstaart. Urenlang staart hij dit visioen in het aangezicht. Dan komt de morgenschemering, het gelaat wordt weer een kaart, den Pagad, die hij in zijn zak steekt. In het morgenlicht komt alles in de kamer hem bekend voor, alsof hij er tevoren is geweest. Dan roept hij om hulp door het raam, maar wie hem ziet vlucht voor hem. En ten einde raad daalt hij weer in de gang af, vindt een trap omhoog en staat plotseling in een oude school, die hij zich uit zijn kindertijd nu weer herinnert. Als hij de straat oploopt, komt een verschrikte menigte achter hem aan. Hij bemerkt, dat hij de kleeren van den Golem aanheeft, vlucht achter een deur en trekt ze daar uit. Weer staan wij voor de vraag, wat deze episode beteekent. Maar we willen eerst nog even verder lezen. Want Pernath wendt zich nu tot Hillel om te weten, wat dit alles wil zeggen. Laten wij dus eerst hooren, hoe deze het verklaart. Hillel en Zwakh komen hem bezoeken. De laatste vertelt, dat de Golem weer rondspookt en bovendien dat er een moord is gepleegd op een zekeren mijnheer Zottmann. Hillel geeft door zijn toespelingen blijk alles van Pernath's ervaringen te weten en geeft zijn eigen verklaring. Als Zwakh spreekt over moorden, die het gevolg zouden zijn van den Golem, zegt hij: ‘Wenn der Tauwind weht, rührt sich's in den Wurzeln. In den süszen, wie in den giftigen’. Ook hier weer vinden wij, dat Hillel het optreden van angstwekkende dingen uit de diepten van het onbewuste in verbinding brengt met lente en ontkieming. En als Zwakh zich erover beklaagt, dat niet alle geheimen van het leven duidelijker uit de geheime boeken der Kabbala zijn te lezen, antwoordt Hillel, dat ieder ze kan vinden als hij maar genoeg ernaar verlangt en den weg van zijn verlangen gaat. En hij zinspeelt erop, dat in het Tarok-spel | |
[pagina 124]
| |
alle vragen en antwoorden des levens zijn vervat. Daarbij verklaart hij, wat de Pagad is: ‘Zooals de Pagad de eerste kaart in het spel is, zoo is de mensch de eerste figuur in zijn eigen prentenboek, zijn eigen dubbelganger: - de Hebreeuwsche letter Aleph, die, naar den vorm van den mensch gebouwd, met de eene hand ten hemel wijst en met de andere naar beneden, wat dus beteekent: Zooals het boven is, is het beneden ook; zooals het beneden is, is het ook boven.’ En ook over den tocht in de duistere diepten spreekt Hillel: ‘Men kan dan in duistere gangen geraken, waaruit nog niemand den uitweg heeft gevonden, die niet een talisman bij zich droeg. De overlevering verhaalt, dat eens drie mannen afgedaald zijn in het rijk der duisternis - de een werd krankzinnig, de tweede blind, alleen de derde, Rabbi ben Akiba, kwam weer heelhuids thuis en zeide, dat hij zichzelf was tegengekomen. Reeds zoo menigeen, zul je zeggen, is zichzelf tegengekomen, b.v. Goethe, gewoonlijk op een brug, of anders op een plank, die van den eenen oever van een rivier naar den anderen voerde - heeft zichzelf in het oog gezien en is niet krankzinnig geworden. Maar dan was het maar een spiegeling van het eigen bewustzijn en niet de ware dubbelganger, niet dat, wat men “den adem der beenderen”, den “habal garmin” noemt, waarvan gezegd wordt: Zooals hij in het graf ging, onbederfelijk, in het gebeente, zoo zal hij opstaan op den dag van het jongste gericht. Hillel's blik boorde zich steeds dieper in mijn oogen: onze grootmoeders zeggen van hem: hij woont hier boven de aarde in een kamer zonder deur, alleen met een venster, van waaruit het onmogelijk is zich met de menschen te verstaan. Die hem weet te bezweren en - te verfijnen, die wordt goede vrienden met zichzelf.’ Het is hieruit duidelijker hoe de strijd in Pernath zich ontwikkelt en waar de oplossing wordt gezocht. Herinneren wij ons maar, wat de Golem beteekent: primitieve, wilde, zinnelijke en moorddadige instincten in den mensch, die ons als waanzin aandoen en die ergens opgesloten zitten buiten bereik. Als zij Pernath overvielen, pakte de angst hem. Maar nu zien wij hoe hij vrijwillig afdaalt en zich met den Golem vereenzelvigt. Dit is een stap vooruit om het doel te bereiken, dat Hillel aangeeft. Immers, om deze driften te beheerschen en te verfijnen moet men ze eerst in zich erkennen. Ook het andere beeld, hoe hij zijn eerste zelf in het aangezicht staart, dekt zich hiermee. De Pagad, de eerste letter, is ook die primitieve mensch en het is duidelijk waarom één hand naar boven, één naar beneden wijst: Dit zijn de mogelijkheden van ontwikkeling, die hier nog vereenigd zijn. Wie die primitieve natuur in zich weet te onderwerpen èn te ontwikkelen ‘der wird gut Freund mit sich selbst’. De koude en de angst toonen, dat dit geen gemakkelijke taak is. Wie zich vereenzelvigt met den Golem moet in de uiterste kou met zichzelf alleen zijn en de wereld daarbuiten is hem vijandjg gezind en vervolgt hem. Na dezen tocht door de duistere diepte begint in het boek een nieuwe figuur op den voorgrond te treden tot zij ten slotte de hoofdpersoon wordt: | |
[pagina 125]
| |
Mirjam. Naast haar verbleekt Angelina meer en meer. Ook dit kan geen toeval zijn, maar moet met de innerlijke ontwikkeling van den droomer - dus ook van den schrijver - samenhangen. Mirjam is de dochter van Hillel, een Joodsch meisje van een zeldzame schoonheid, die aan oude Egyptische beelden herinnert, zoodat Pernath, als hij den God Osiris of het visioen van den Hermaphrodiet uit het geheimzinnige boek Ibbur wil afbeelden, ertoe komt liever haar gelaat als model te nemen om in den steen te snijden. Mirjam weet de oude Hebreeuwsche verhalen en bezit kennis uit het ver verleden. Zij leeft in een armoedig huis in uitersten eenvoud, ver van de natuur, die zij niet kent. Nu voor het eerst komt Parnath tot haar. Hij wil haar gelaat in was modelleeren als een voorstudie voor de camee. En terwijl hij bij haar zit, komt hij er plotseling toe haar zijn geheelen toestand te vertellen. Alleen de geheimzinnige gebeurtenissen, die hij alleen met Hillel samen weet, verzwijgt hij. Hij heeft met haar een andere gemeenzaamheid dan met haar vader: ‘Zeker, Hillel was er nog wel, maar voor mij slechts als een wezen aan gene zijde van de wolken, dat kwam en verdween als een licht, waar ik niet toe kon naderen als het verlangen mij dreef. Ik zeide het haar en zij begreep mij. Ook zij zag hem zoo, hoewel hij haar vader was.’ Ook voor haar is haar vader de geweldig machtige geest, die ook haar kan doen vergeten als de smart te groot is. Het leven van Mirjam is door één grooten inhoud gevuld: Het wachten op het wonder. ‘Ich fühle zuweilen, dasz ich eines Tages so wie “erwachen” werde’, zegt zij. Zij heeft ook kleine wonderen beleefd: Als zij niets meer te eten hadden, liep zij de stad in en vond altijd hier of daar geld. Dat houdt haar geloof wakker. Evenals bij den Golem, Hillel, Wassertrum, vinden wij hier weer een figuur, die een symbolieke sfeer om zich heeft. Weer vragen wij: Wat vertegenwoordigt Mirjam? Zij is iets, dat in den schrijver leefde, tot nu toe veronachtzaamd, iets dat verband houdt met diepe, geheimzinnige krachten, een dochter van Hillel, de hoogere geestelijke macht, maar menschelijker en ons meer nabij dan deze. En haar wezen schijnt het wonder te zijn, dàt wat onze rationalistische opvattingen doorbreekt, het nieuwe en onverwachte, waarnaar zij uit ziet als naar een ontwaken tot nieuw leven. Zij is de hoogere en diepere zieleliefde, het mystieke verlangen, tegenover de zinnelijke, verlokkende liefde, het hevig begeeren, dat door Angelina wordt voorgesteld. Intusschen is de strijd in Pernath niet opgelost, maar worden de tegenstellingen steeds scherper toegespitst. In het verhaal wordt dit uitgedrukt, doordat Angelina weer bij Pernath komt om hulp. Wassertrum wil n.l. Savioli er toe brengen zelfmoord te plegen, door hem voortdurend te bedreigen met de verwoesting van zijn geluk. Pernath stelt haar gerust door haar te vertellen, dat Wassertrum de brieven niet bezit, met welker publicatie hij voortdurend dreigt. En Charousek komt bij Pernath en uit zijn haat tegen Wassertrum, die steeds grooter wordt. Hij vertelt, hoe zijn geheele leven van dien haat | |
[pagina 126]
| |
vervuld is geweest, den haat tegen zijn eigen bloed. Want hij weet, dat Wassertrum zijn vader is en hoe hij zijn moeder heeft behandeld. In Wassertrum haat hij ook zichzelf: ‘Wir können nur etwas so tief hassen, wie ‘ich es tue, was ein Teil von uns selbst ist.’ Pernath vraagt ook aan Hillel om raad. Deze zegt: ‘lassen Sie die Dinge an sich herantreten’. Misschien kan hij Wassertrum beinvloeden, maar hij voegt erbij: ‘Ik wasch mijn handen in onschuld’. En weer voelt Pernath duidelijk den afstand tot hem, alsof er een glazen wand zich tusschen hen bevindt. Pernath lààt de dingen nu op zich toekomen. De beslissing nadert. De spanning is op het hoogtepunt gekomen. En wij staan voor het meest duistere en geheimzinnige hoofdstuk van het boek, dat den titel ‘Angst’ draagt. Op meesterlijke wijze beschrijft Meyrink hoe iets vaags en onbepaalds Pernath bedreigt, hoe hij rondzoekt in zijn kamer of zich daar iets verstopt heeft, zoozeer voelt hij de aanwezigheid van een vreemd, beangstigend wezen. Hij vindt niets en zijn angst wordt heviger. De dingen om hem heen schijnen door dezelfde verstarrende vrees bevangen als hijzelf. Hij kan niet uitgaan. ‘Het’, het vage ‘het’, zou meegaan. Hij maakt licht, en blaast het weer uit. Het donker is nog beter. Hij spelt voor zich heen als een klein kind. Niets helpt. Ten slotte zit hij star en verwezen in een stoel. Geleidelijk merkt hij, dat er iemand voor hem staat. ‘Waarom reikt hij mij de korrels toch zoo hardnekkig aan? Zoo kwam een gedachte op mij af, trok zich terug en keerde weer. Trok zich terug. Keerde weer. Langzaam werd mij eindelijk duidelijk, dat een vreemd wezen voor mij stond, misschien al sedert ik hier zat, daar gestaan had en mij de uitgestrekte hand voorhield. Een grijs, breedgeschouderd schepsel, zoo groot als een man van gedrongen lichaamsbouw, die op een spiraalvormig gedraaiden knoestigen stok van wit hout steunde. Waar het hoofd had moeten zitten, kon ik slechts een nevelkluwen van valen wasem onderscheiden. Een vage geur van sandelhout en natten leisteen ging van de verschijning uit. Een gevoel van volkomen weerloosheid benam mij bijna de bezinning. Wat ik heel den langen tijd aan zenuwverzwakkende kwellingen had beleefd, drong nu tot een doodsschrik samen en had in dit wezen vorm aangenomen. Mijn drang tot zelfbehoud zeide mij, dat ik van ontzetting en vrees waanzinnig zou worden, als ik het gezicht van het spook zou kunnen zien - waarschuwde mij ervoor, schreeuwde het mij in de ooren - en toch trok het mij als een magneet aan, zoodat ik mijn oog van het vale nevelkluwen niet af kon wenden en daarin speurde naar oogen, neus en mond. Maar hoezeer ik mijzelf ook aftobde: de wasem bleef onbewegelijk. Wel gelukte het mij, hoofden van allerlei aard op den romp te zetten, maar telkens wist ik, dat zij alleen uit mijn verbeeldingskracht voortkwamen. Zij vervloeiden ook telkens - bijna in dezelfde seconde, waarin ik ze | |
[pagina 127]
| |
geschapen had. Alleen de vorm van een Egyptischen ibis-kop bleef nog het langste bestaan. De omtrekken van het spook, in de duisternis wazig als van een schim, trokken zich nauwelijks merkbaar samen en breidden zich weer uit, als onder langzame ademtochten, die door de geheele gestalte voeren, de eenige beweging, die merkbaar was. In plaats van voeten, raakten beenderstompen den grond, waarvan het vleesch - grijs en bloedeloos - ter breedte van een span, tot opgezwollen randen opgetrokken was. Roerloos hield het schepsel mij zijn hand voor. Er lagen kleine korrels in. Zoo groot als boonen, rood van kleur en met zwarte stippels aan den rand. Wat moest ik daarmee?! Ik voelde dof: Een ontzaglijke verantwoordelijkheid rustte op mij: Een verantwoordelijkheid, die al het aardsche ver te boven ging - als ik nu niet juist handelde. Twee weegschalen, elk belast met het gewicht van het halve wereldgebouw, hangen ergens in het rijk der oorzaken, vermoedde ik - degene, waarop ik een stofje wierp, zou naar de aarde dalen. Dàt was het vreeselijke loeren rondom, begreep ik. Geen vinger verboeren! ried mij mijn verstand, al zou de dood in alle eeuwigheid niet komen en mij uit de kwelling verlossen. “Ook dan zou je je keus gedaan hebben, dan zou je de korrels afgewezen hebben”, fluisterde een stem in mij. “Hier is geen terug mogelijk”. Hulpzoekend keek ik om mij heen, of ik dan geen teeken zou krijgen wat ik moest doen. - Niets. - Ook in mijzelf geen raad, geen inval, - alles dood, gestorven. Het leven van myriaden menschen weegt licht als een veer in dit vreeselijke oogenblik, zag ik in.’ Dan sluit hij de oogen: ‘Menschelijke gezichten trokken in lange reeksen langs mij heen. De oogleden toegedrukt - strakke doodsmaskers - mijn eigen geslacht, mijn eigen voorvaderen. Steeds dezelfde schedelvorm, hoe ook het type scheen te wisselen, zoo stond het op uit zijn graven - met glad gescheiden haar, gekruld of kortgeknipt met allongepruiken of kurketrekkers - van eeuwen her, - tot de trekken àl bekender werden en in een laatste gezicht samenvloeiden, het gezicht van den Golem, waarmee de keten van mijn voorvaderen afgebroken werd.’ Als hij de oogen weer opslaat, staan in een wijde ruimte twee cirkels vol gestalten om hem heen: ‘Die van den eenen kring gehuld in gewaden met een violetten, die van den anderen met een roodachtig zwarten glans. Menschen van een vreemd ras, met een hooge, onnatuurlijk magere gestalte, het gezicht achter schitterende doeken verborgen. Het beven van mijn hart in mijn borst zeide mij, dat het tijdstip van de beslissing gekomen was. Mijn vingers trilden in de richting van de korrels | |
[pagina 128]
| |
- en toen zag ik, dat er iets als een siddering door de gestalten van den roodachtigen kring voer. Moest ik de korrels afwijzen? Het sidderen sloeg op den blauwachtigen kring over - ik zag den man zonder hoofd scherp aan; hij stond daar in dezelfde houding, roerloos als voorheen. Zelfs zijn adem had opgehouden. Ik hief den arm op, wist nog altijd niet wat ik doen moest, en.... sloeg op de uitgestrekte hand van het spook, zoodat de korrels over den grond rolden. Een oogenblik, zoo plotseling als een electrische schok, ontzonk mij het bewustzijn en ik meende in eindelooze diepten te vallen - daarna stond ik vast op mijn voeten. Het grijze schepsel was verdwenen. Eveneens de wezens van den roodachtigen kring. De blauwachtige gestalten daarentegen hadden een kring om mij gevormd; zij droegen een opschrift van gouden hieroglyphen op de borst en hielden zwijgend - het zag eruit als een eed - tusschen wijsvinger en duim, de roode korrels omhoog, die ik het spook zonder hoofd uit de hand had geslagen.’ Buiten woedt een hevig onweder in den winter en kanonschoten verkondigen het breken van het ijs in den Moldau. - Dan keeren zijn gedachten weer terug tot het visioen: ‘Daarna trad er één uit den kring, ging voor mij staan, wees op de hieroglyphen op zijn borst - het waren dezelfde letters als die van de overigen - en vroeg mij, of ik ze kon lezen. En toen ik - lallend van vermoeidheid - ontkennend antwoordde, strekte hij de handpalm tegen mij uit en het schrift verscheen schitterend op mijn borst in letters, die eerst Latijnsche letters waren: “Chabrat Zereh Aur Bocher” en zich langzaam in de mij onbekende veranderden. En ik viel in diepen, droomloozen slaap, zooals ik sedert den nacht, waarin Hillel mijn tong had losgemaakt, niet weder gekend had.’ De beslissing is gevallen voor zijn verder leven, voor zijn verdere ontwikkeling. Maar ofschoon wij voelen, dat er iets gewichtigs is gebeurd, moeten wij nog nader inzien, wat deze beslissing beteekent. Allereerst zullen wij weer verder in het boek naar aanwijzingen zoeken, die ons op weg kunnen helpen. Later, wanneer Pernath in de gevangenis zit, ontmoet hij een man, die hetzelfde visioen heeft gehad, den sexueelen moordenaar Laponder. Van dezen hoort hij de verklaring: ‘Dus u hebt ze hem uit de hand geslagen,’ mompelde hij peinzend. ‘Ik had nooit gedacht, dat er een derde weg kon zijn.’ ‘Dat was geen derde weg,’ zeide ik, ‘het was hetzelfde, als wanneer ik de korrels afgewezen had.’ ‘Hij glimlachte. Gelooft u van niet, mijnheer Laponder?’ ‘Als u ze geweigerd had zoudt u vermoedelijk ook den weg “deslevens” gegaan zijn, maar de korrels, die magische krachten beteekenen, | |
[pagina 129]
| |
zouden niet achtergebleven zijn. - Nu zijn ze op den grond gerold, zooals u zegt. Dat wil zeggen: Ze zijn hier gebleven en zullen door uw voorvaderen zoolang bewaakt worden, tot de tijd van het ontkiemen gekomen is. Dan zullen de krachten, die nu nog in u sluimeren, levend worden’. ‘Ik begreep hem niet: “Bewaken mijn voorvaderen de korrels?” “U moet het ten deele symbolisch opvatten, wat u beleefd hebt,” verklaarde Laponder. De kring van de blauwachtig stralende menschen, die om u heen stond, was de keten van de overgeërfde ikheden, die ieder, die uit een moeder geboren is, met zich rondsleept. De ziel is niet iets op zichzelfstaands - zij moet het pas worden, en dat noemt men dan “onsterfelijkheid”; Uw ziel is nog samengesteld uit vele ikheden - gelijk een mierenstaat uit vele mieren; u draagt de zieleoverblijfselen van vele duizenden voorvaderen in u - van de hoofden van uw geslacht. Bij alle schepselen is dat zoo. Hoe zou een kuiken, dat uit een ei kunstmatig uitgebroed is, dadelijk het juiste voedsel zoeken, als het niet de ervaring van millioenen jaren in zich had? - De aanwezigheid van het “instinct” verraadt de tegenwoordigheid van de voorvaderen in lichaam “en ziel”’. Hieruit wordt het duidelijk, wat de korrels beteekenen. Wij vinden n.l. hier de stelling terug, waarvan wij zijn uitgegaan bij de inleiding, toen wij spraken van ‘mehrere Seelen in einer Brust’: dat een mensch een complex is van verschillende eigenschappen, erfstukken van zijn voorgeslacht, die onder elkaar allerlei conflicten kunnen hebben. En hier wordt erbij gevoegd, dat de ontwikkeling de synthese brengt van deze samenstellende deelen der ziel. De korrels zijn die overgeërfde eigenschappen, de instincten van ons voorgeslacht, die wij ook reeds met den Golem in verband brachten. En met den Golem hangt ook het wezen samen, dat Pernath de korrels voorhoudt. Alleen is het nog vager geworden. Het heeft stompen inplaats van voeten, waarschijnlijk een aanwijzing van zijn dierlijke natuur, en geen hoofd maar een nevelbol, waarin Pernath vaag allerlei dierenkoppen ziet. Ook dit schijnt terug te wijzen naar een tijd, toen het menschelijk hoofd, symbool van het menschelijk denken, nog niet ontwikkeld was. Maar wat is nu de beteekenis van het aannemen of verwerpen dezer primitieve instincten? Dit wordt door Laponder verklaard. Wie deze diepste instincten terugwijst, ziet daarmee af van een deel van zijn persoonlijkheid, dat diepe, of zooals Laponder zegt ‘magische’ krachten bezit. Zijn leven is daarna in zichzelf gedeeld, is slechts de uitdrukking van een deel van zijn wezen. Wie de instincten echter zonder meer aanvaardt, neemt daarmee alle gevaren op zich, die eraan verbonden zijn. Dit heeft Laponder ervaren. Hij zegt het: ‘Wat u mij daar straks verteld hebt van het spook zonder hoofd - een symbool natuurlijk, dat spook; u kunt den sleutel gemakkelijk vinden, als u erover nadenkt - is mij eens precies zoo overkomen. Alleen heb ik de korrels aangenomen. Ik ga dus den “Weg des Doods”. - Voor mij is het heiligste wat ik mij voor kan stellen, mijn stappen te laten bestieren door | |
[pagina 130]
| |
het geestelijke in mij. Blind, vol vertrouwen, waarheen de weg ook leiden moge: naar de galg of naar den troon, naar armoede of naar rijkdom. Nooit heb ik geaarzeld, als de keus in mijn handen gelegd was.’ Laponder wordt geschilderd als iemand, die niet slecht is, maar die alles, goed en slecht, zonder meer aanvaardt. Pernath heeft echter een derden weg gevonden. Hij heeft de korrels op den grond geslagen, dat wil zeggen: Hij laat ze verder ontwikkelen uit zichzelf tot er iets uit is gegroeid, wat hij wel aanvaarden kan, wat een synthese van zijn wezen mogelijk maakt. Wat nu volgt in het boek is hiervan het logische gevolg, is eigenlijk direct de uiterlijke afspiegeling van zijn innerlijke beslissing. Al zijn neigingen krijgen vrijer baan, ontwikkelen zich in hun eigen richting. Het geheimzinnige is uit de dingen verdwenen. De brug over den Moldau is in dien nacht ingestort. Dit is duidelijk een symbool van wat er in hem zelf heeft plaats gevonden. De brug tusschen de onbewuste krachten in hemzelf en zijn bewuste leven is verbroken. Hij heeft de korrels uit de hand geslagen, de verantwoordelijkheid voor zijn verdere ontwikkeling aan zijn onbewuste streven zelf overgelaten. De magische dingen van vroeger lijken daarna gewoon: het boek Ibbur is een gewoon boek, dat hij repareert, de kleeren van den Golem zijn gewone oude kleeren, die door een bedelaar worden gevonden. En de Golem zelf verschijnt verder niet meer. Maar alle neigingen in hemzelf zetten zich om in daden. Hij maakt zijn werk af, ziet een nieuwe toekomst met Angelina, toovert wonderen vooi Mirjam. Om haar behoefte aan wonderen te bevredigen stopt hij goudstukken in haar brood. Wassertrum treedt ook meer actief op en tracht hem door bedreiging ertoe te brengen tegen Angelina op te treden en haar echtbreuk te bewijzen. En als dit niet lukt, zet hij zijn duivelsche list door om Pernath het horloge van den vermoorden Zottmann in handen te spelen, dat iemand aan hem verkocht heeft, ten einde aldus Pernath van den moord te kunnen beschuldigen. Weliswaar komt eerst Hillel tusschenbeide en dwingt Wassertrum het horloge terug te vragen, maar later zet Wassertrum het toch weer door. Dit is het laatste ingrijpen van Hillel. Deze heeft, als vertegenwoordiger van hoogere psychische leiding, met het gebeuren, dat zich nu verder instinctmatig uit zichzelf ontwikkelt, niets meer te maken. Alle gevoelens komen tot uiting. Het is lente. De drang naar liefde is heftig in hem ontwaakt. Angelina komt hem halen voor een rit buiten in de ontwakende natuur en voor haar laat hij Mirjam in den steek. Alle hevige begeeren, dat lang in hem had geslapen, ontwaakt weer en met zijn zinnelijke liefde voor Angelina komt de oude pijn terug. Maar ook zijn diepere, mystieke liefde voor Mirjam ontwikkelt zich. Hij ziet in, dat hij haar te licht heeft geteld en betreurt het, dat hij wonderen bewerkt heeft. Want zijzelve is erdoor in tweestrijd gekomen. Zij voelt zich voor het wonder nog niet rijp. Zij spreekt ook over haar opvatting van liefde, een geheel andere liefde dan die van Pernath voor Angelina: ‘Het behoort ook tot mijn droomen’, vervolgde zij zacht, ‘om mij voor te stellen, dat het een einddoel is, als twee wezens tot één samen- | |
[pagina 131]
| |
smelten, tot datgene - hebt u nooit van den ouden Egyptischen Osirisdienst gehoord? - tot datgene samensmelten, wat de Hermaphrodiet als zinnebeeld vermoedelijk beteekent.’ ‘Ik luisterde gespannen: de Hermaphrodiet?’ ‘Ik bedoel: de magische vereeniging van mannelijk en vrouwelijk in het menschelijk geslacht tot een halfgod. Als einddoel! - Neen, niet als einddoel, als begin van een nieuwen “weg, die eeuwig is - geen einde heeft.”’ Ook deze gedachten ontwikkelen zich in Pernath. Als hij doelloos ronddwaalt in den avondnevel, na den rit met Angelina, komt hij langs een steilopstijgende straat in een oude steeg, de ‘Goldmachergasse’. Daar staat een oud huis, dat hij vroeger nooit heeft bemerkt. En door de ruiten ziet hij binnen een stokouden man, die tusschen allerlei chemische retorten rondloopt. Als hij dan weer in zijn oude wereld bij zijn vrienden is aangeland, verklaren deze wat hij gezien heeft: ‘Er loopt een oude sage, dat daarginds in de Alchimistensteeg een huis staat, dat alleen bij mist zichtbaar wordt, en ook dan nog alleen voor Zondagskinderen. Men noemt het “den Muur bij de laatste Lantaarn”. Wie overdag erheen gaat, ziet daar niets anders dan een grooten, grijzen steen - daarachter gaat het steil naar de diepte in den Hirschgraben, en u kunt van geluk spreken, Pernath, dat u geen stap verder gedaan hebt, u zoudt onfeilbaar naar beneden gevallen zijn en alle beenderen gebroken hebben. Onder den steen, zoo heet het, rust een reusachtige schat en hij moet door de orde van de Aziatische broeders, die, naar men beweert, Praag gesticht hebben, als eerste steen gelegd zijn voor een huis, dat eens aan het einde der dagen een mensch zal bewonen - beter gezegd een Hermaphrodiet - een schepsel, dat uit man en vrouw is samengesteld. En die zal het beeld van een haas in het wapen dragen - terloops gezegd: de haas was het zinnebeeld van Osiris en daarvandaan komt zeker het gebruik van den Paaschhaas. ‘Tot de tijd daar is, houdt Methusalem in eigen persoon de wacht bij de plaats, opdat Satan niet om den steen heen fladdert en een zoon bij hem verwekt: den zoogenaamden Armilos.’ Pernath heeft dus Methusalem gezien, die den steen bewaakt, die eenmaal de hoeksteen zal worden voor het huis van den Hermaphrodiet, het gedroomde ideaal van Mirjam. Dit is dus klaarblijkelijk een heilige plaats, die tegen ontheiliging door den duivel moet worden bewaakt, totdat het uur der vervulling is gekomen. En dit visioen herinnert hem weer aan de hoogere liefde, waarover Mirjam heeft gesproken. Over het wezen van dit ideaal zullen wij later nader spreken. Maar intusschen gaan de duistere neigingen in Pernath voort zich te uiten. Rosina, die in een publiek huis terecht is gekomen, lokt hem daar binnen. En Charousek komt steeds nader tot zijn duivelsch plan om Wassertrum tot zelfmoord te drijven, terwijl deze op zijn beurt Pernath in het | |
[pagina 132]
| |
ongeluk wil storten. Charousek wil Wassertrum tot zelfmoord brengen door hem steeds meer te laten wroeten in de wonde plek van zijn hart, door hem steeds weer te herinneren aan datgene, wat hij bij al zijn rijkdom niet kan bezitten, n.l. liefde en een nageslacht; en door hem duidelijk voor oogen te houden, dat hijzelf dit heeft bewerkt, omdat hij de liefde van zich heeft gewezen. Daarom stelt Charousek hem in een toespraak tot Pernath, als hij weet dat Wassertrum toehoort, als een weldoener voor en vervloekt hij tevens zijn vader, alsof hij niet wist, dat deze twee in één wezen vereenigd zijn. Pernath zelf, heen en weer gesmeten door zijn gevoelens en instincten, voelt alle vaste richting, alle houvast, uit zijn leven verdwijnen. Hij komt zichzelf voor als de speelbal van een grillig en doelloos noodlot. De reactie op het uitleven van zichzelf treedt op en hij ziet geen andere oplossing dan zelfmoord. Wat hij bezit wil hij aan Mirjam zenden om haar ten minste eenigszins te helpen en hij wil aan Hillel opdragen haar de kunstmatigheid van het wonder te verklaren. Maar zijn daad wordt uitgesteld, omdat hij op de uitbetaling van zijn geld door de Bank moet wachten. Dan, terwijl hij in diepe ellende rondloopt, wordt hij gevangen genomen, daar Wassertrum hem beschuldigd heeft van den moord op Zottmann, wiens horloge hij van Wassertrum heeft gekregen. Nu volgen maanden van de allergrootste ellende. Er zijn verschillende bewijzen tegen hem, die hij niet ontzenuwen kan en zoo blijft hij rechteloos, opgesloten in een vunze cel met allerlei boeven. Meesterlijk als het geheele boek is ook de beschrijving van deze gevangenis. Wij vragen ons af, of hier niet een stukje realistische kunst is, inplaats van symboliek. En toch geloof ik, dat wij ook deze episode moeten uitleggen als een inwendig gebeuren. Wat beteekent de gevangenis, het opgesloten zijn, als psychisch symbool? Er is duidelijk een tegenstelling met het uitleven van alle gevoelens, dat eraan vooraf ging. Alle boeven, alle minderwaardige neigingen, zitten hier opgesloten, maar niet zooals de Golem, ergens in een kamer ingemetseld, neen, de hoofdpersoon zit er midden tusschen en moet hun onaangenaam gezelschap verdragen. Hij kan zich evenmin uiten als zij, hij kan alleen verlangen en denken. Deze toestand, waarvoor de gevangenis een symbool is, heeft in de nieuwste psychologie ook een naam gekregen. Hij heet ‘Introversie’, wat ongeveer overeenkomst met ons Hollandsche begrip ‘inkeer’. In droomen b.v., wordt deze inkeer in menigvuldige symbolen afgebeeld. Waarschijnlijk speelde deze toestand in vele oude kulturen een veel grooter rol dan in onze moderne samenleving. In zoo'n toestand komt de mensch tot bewustzijn van de tegenstrijdigheid zijner natuur en daar hij zich van de buitenwereld afsluit, wordt hij gedwongen er innerlijk mee af te rekenen. Alle neigingen, die zich vroeger min of meer onafhankelijk van elkaar uitten, worden nu als saamhoorig erkend. Zal de intra-psychische uitlegging opgaan, dan moeten wij dus verwachten, dat Pernath zich nu vereenigen zal met de andere personen, die wij als uitbeeldingen van zijn eigenschappen hebben bekeken. En inderdaad zult gij | |
[pagina 133]
| |
zien, dat de loop van het verhaal met deze opvattingen overeenkomt, dat n.l. die andere personen verdwijnen. De eerste zorg van Pernath in de gevangenis betreft Angelina. Hij vreest, dat haar brieven in handen zullen vallen van Wassertrum. Maar weldra vergeet hij haar en later hoort hij van een gevangene, dat zij gescheiden is van haar man en met Dr. Savioli verdwenen is. Verder verdwijnt Wassertrum, die door den vagebond Loisa wordt vermoord. Het blijkt dat Charousek zijn erfgenaam is. Wat wil dit zeggen? Wassertrum was erg rijk, ofschoon die rijkdom zich weinig uitte. De symbolieke beteekenis hiervan is, dat hij een groote hoeveelheid energie, instinctieve kracht, vertegenwoordigde. Bij zijn verdwijnen gaat deze eerst over op Charousek. Deze is echter slechts een meer vluchtige personificatie, die zijn wezen dankt aan een reactie op de zelfzucht van Wassertrum, maar zelf nog het bloed van dezen in zich heeft. Als Wassertrum weg is, heeft hij, als psychische tendens, zijn reden van bestaan verloren. Zijn haat vervolgt Wassertrum over het graf en op het graf van Wassertrum pleegt Charousek zelfmoord. Merkwaardig is nu, wat met het geld geschiedt, dat hij van Wassertrum heeft geërfd. Wij zouden verwachten, dat dit nu aan Pernath ten deel zou vallen. Immers, hij heeft door zijn inkeer deze tendensen weer met zichzelf vereenigd en de energie, hier verzinnebeeld door het geld, tot zijn bewuste persoonlijkheid teruggebracht. Slechts gedeeltelijk geschiedt dit echter. Een derde deel krijgt hij. Het blijkt, dat dit geld vroeger door Wassertrum aan zijn familie was ontfutseld. Maar de andere twee-derden blijven bij de dieven en moordenaars, zij het ook, dat deze een maatschappelijk betere positie krijgen. Deze krachten schijnen niet geschikt voor de hoogere synthese, die Pernath bereiken moet en dit herinnert ons eraan, dat een algeheel bereiken van synthese practisch misschien onmogelijk is. Ook Hillel en Mirjam verdwijnen, terwijl Pernath in de gevangenis zit. Mirjam vindt hij later terug, zooals het laatste beeld uit het boek aangeeft; Hillel maakt een reis naar Palestina en verdwijnt. Ook deze verdwijning van Hillel is psychologisch te begrijpen. Hillel en Wassertrum hangen als tegendeelen nauw samen. Charousek spreekt dit ergens in het boek uit: ‘Daar hebt gij nu een mensch, die in elk atoom het tegendeel van Wassertrum is. Het woord “nemen” kent hij, geloof ik, alleen maar uit boeken; maar als hij op den eersten van de maand uit het raadhuis komt, loopen de Joodsche bedelaars voor hem weg, omdat zij weten, dat hij den eersten den besten van hen zijn geheele karige traktement in de hand drukken en een paar dagen later met zijn dochter zelf verhongeren zou.’ Zooals Charousek met Wassertrum samenhangt als haat, die zich tegen de eigen zelfzucht keert, zoo hangt ook Hillel op andere wijze met Wassertrum samen als tegenovergestelde eigenschap. Zij vormen twee tegengestelde tendensen, die elkaar als het ware in evenwicht houden. Hillel wordt als een bovenmenschelijk wezen voorgesteld, dat in dien vorm practisch evenmin te aanvaarden is als Wassertrum. En bij een inkeer, waarbij zij | |
[pagina 134]
| |
beiden met de bewuste persoonlijkheid samensmelten, moeten zij noodzakelijk gelijktijdig verdwijnen. Ook is het begrijpelijk, dat Pernath, als hij uit de gevangenis terugkeert, zijn geheele omgeving veranderd vindt. Ook dit moet als symboliek worden opgevat, want ook die omgeving hangt met zijn toestand samen en is er een beeld van. De verbouwing en verbetering van de Jodenstad is de verbetering van hemzelf. Al dien tijd slaapt Mirjam, bewaakt door Hillel. Pernath is nog niet rijp om de hoogere geestelijke liefde te aanvaarden. Maar steeds meer en meer wordt het verlangen in hem wakker. Steeds meer zijn in de gevangenis zijn gedachten van Mirjam vervuld. En de angst, dat hij haar benadeeld heeft door zijn wonderen, houdt hem vast. Wat beteekent dit kunstmatige wonder? Hijzelf, zijn bewuste persoonlijkheid dus, heeft het verlangen naar het wonder, naar het veranderen van de rationeele wetten door hooger verlangen, bedrogen, door het van zijn doel af te houden met klein getoover. Want het doel van dat verlangen, het eigenlijke wonder, is juist de verandering van zijn eigen rationalistisch zelf, is het worden van hemzelf tot iets, dat onmogelijk scheen, dat een wonder lijkt. Dit wonder, het doel van dit streven, dat door den Hermaphrodiet wordt aangeduid, moeten wij uitvoerig bespreken. Eerst willen wij echter het verhaal nog verder vervolgen. Eén der gevangenen, met wien Pernath de cel deelt, heet Laponder. Na de boeven, die eerst zijn gezelschap vormden, is hij een opvallende figuur. Hij is netjes gekleed en gedraagt zich beleefd en fatsoenlijk. Als Pernath echter van hem verneemt, dat hij een sexueelen moord heeft gepleegd, wendt hij zich vol afgrijzen van hem af. Op een nacht echter, als hij niet slapen kan en aan Mirjam denkt, hoort hij plotseling een stem, die uit den mond van Laponder komt. Het is de stem van Mirjam. Zij spreekt slechts enkele woorden, die hem gerust moeten stellen, dat zij leeft, maar slaapt. Dan verandert de stem in die van Hillel, die hem Henoch noemt en hem zegt, dat hij altijd van Pernath's houding tegenover Mirjam heeft geweten. Ook zegt Hillel, dat hij op een lange reis gaat naar Palestina. Weer verandert de stem, thans in die van Charousek, die hem vaarwel zegt. Als Laponder ontwaakt, vraagt Pernath hem vergiffenis voor zijn houding van verachting en spreekt als zijn meening uit, dat Laponder ziek is. Dan vraagt hij hem ernaar, wat hij gezien heeft in den slaap. Laponder deelt dit mee. Hij zag een kamer, slechts door een valluik te bereiken en daarin lag een meisje in diepen slaap en een man waakte bij haar. In een kamer iets verder naar beneden zat een zonderlinge gestalte met geel gelaat en scheeve oogen, die op iets scheen te wachten. Wij herkennen den Golem in zijn moeilijk bereikbaar vertrek. Ook het geheimzinnig boek was er. Pernath begrijpt, dat Laponder in Pernath's eigen onbewuste heeft gelezen. Ook aan ons komt dit aannemelijk voor. Dan valt ons echter de verandering op, die daar heeft plaatsgegrepen. Nog ligt Mirjam te slapen, beschermd door een geestelijke macht, door Hillel, maar de trap is hersteld en de Golem heeft meer het uiterlijk gekregen van een dienstknecht, die | |
[pagina 135]
| |
onder hun bevelen staat. Het primitieve onbewuste is meer dienstbaar geworden. Als Laponder de spreuk op Pernath's borst ziet, die hem zichtbaar wordt, vraagt hij hem naar zijn mystieke ervaringen en het blijkt, dat Laponder dezelfde visioenen als Pernath heeft gehad. Hij heeft echter de korrels aangenomen van den man zonder hoofd. Er is dus een overeenkomst en een onderscheid tusschen deze twee. De overeenkomst is, dat zij beiden in aanraking zijn gekomen met wilde doch magische krachten uit het diepst van hun ziel. Het leven, dat zich gesplitst had in een geoorloofd bewustgedeelte en een ongeoorloofd onbewuste, is bij hen tot vereeniging gebracht. Laponder beweert, dat alle menschen dezen kant in zichzelf kunnen ontdekken en noemt dit ‘het wonder der opwekking’. Het verschil tusschen Laponder en Pernath is in de wijze, waarop zij het onbewuste, instinctieve leven hebben aangenomen. Laponder heeft dit aanvaard zonder meer. Vandaar, dat hij blindelings iedere drift moest gehoorzamen, ook toen zich de zinnelijkheid in haar meest woesten en barbaarschen vorm aan hem opdrong, in den sexueelen moord. Pernath heeft de korrels op de aarde gegooid. Hij heeft uit de instincten, die hij niet aanvaard, maar ook niet onderdrukt heeft, iets anders laten groeien, iets anders, dat hem grooten angst en ellende heeft gebracht, maar dat hem door alle moeite en nood heen den weg tot de eenheid van zijn wezen voert. Te laat ziet Laponder de mogelijkheid van deze oplossing in, maar toch voelt hij zich verlost van den vloek der onbewuste machten, nu hij de mogelijkheid van een hoogere vereeniging in het symbool van den Hermaphrodiet heeft erkend. Voor Pernath heeft de tegenstelling met Laponder het licht gebracht voor de verdere ontwikkeling. Wel komt nog nu en dan de angst in hem op, dat Mirjam de vrouw zou zijn, op wie Laponder den sexueelen moord heeft gepleegd. Immers, de vrouw is daarna door het omvallen van een lamp verbrand, zoodat zij onherkenbaar was en Laponder heeft haar naam niet willen zeggen. Deze laatste feiten worden Pernath later door boeven verteld. Hier zien wij nog een aanwijzing, dat Laponder ook iets in hemzelf was, dat Mirjam bedreigde en dus ook zijn vereeniging met haar in den weg stond. Ook dit is begrijpelijk. Laponder vatte zijn lagere instincten als iets onveranderlijks op, iets wat niet voor ontwikkeling vatbaar is; en dan moesten zij natuurlijk het hoogere, de ziele-liefde, vermoorden. Ook Pernath heeft aan die lagere instincten toegegeven en daardoor Mirjam in gevaar gebracht. Vandaar die angst, dat Mirjam de door Laponder vermoorde vrouw kon zijn. Maar Laponder is juist een zijde, die hij heeft ingezien en van zich afgescheiden in de gevangenis - dit is in zijn toestand van inkeer - en door het afwijzen hiervan kan de groei tot eenheid van zijn wezen verderen voortgang hebben. Nadat hij vele maanden in de gevangenis heeft gezeten, wordt Pernath eindelijk bevrijd. Men heeft het lijk van Zottmann gevonden, die opgesloten en uitgehongerd was in een onderaardsch hol en in zijn portefeuille had hij den naam van zijn moordenaar en het verhaal van den moord op- | |
[pagina 136]
| |
geschreven. Pernath is vrij en hij hoort tegelijkertijd, dat hij een groot kapitaal heeft geërfd van Charousek, de erfenis, waarover wij reeds spraken. Hij gaat nu zoeken naar Hillel en Mirjam. Maar de heele Jodenbuurt wordt afgebroken en is tot één groote puinhoop geworden. Het is nacht. Hij kan niemand vinden, die hem inlichtingen geeft. Eindelijk beduidt de doofstomme Jaromir hem met veel moeite, dat Hillel en Mirjam verdwenen zijn. Anderen bevestigen dit. Wachtend op zijn geld om hen na te reizen, heeft Pernath een kamertje gehuurd in het eenige huis van de oude buurt, dat is blijven staan, het huis, waar de Golem woont. Bij een marskramer vindt hij het kleine roode koralen hart weer, dat aan Angelina had toebehoord. En bij een kleinen kerstboom, dien hij op zijn kamer heeft gezet, zit hij met Kerstmis met het kleine hart, de liefde, die na lang zwerven weer tot hem is teruggekeerd. Dan staat zijn dubbelganger plotseling op den drempel met een witten mantel om en de kroon op het hoofd. En tegelijk breekt een hevige brand uit in het huis. Pernath vlucht op het dak, vindt een touw en laat zich naar beneden zakken. Plotseling, als hij langs een venster komt, ziet hij.... De schrijver zegt niet wat hij ziet, maar de kreet: ‘Hillel! Mirjam!’ geeft ons genoeg aanwijzing, na het visioen, dat ons door Laponder was meegedeeld. Pernath springt op hen toe, maar grijpt mis en een oogenblik hangt hij aan zijn been aan het touw, met het hoofd naar beneden. Het touw breekt en zijn laatste sensatie is van een steen, dien hij heeft willen grijpen en die glad was als een stuk vet. Hiermee eindigt de droom. Wij kunnen thans de bespreking van het slot van het boek uitstellen om eerst te trachten antwoord te krijgen op verschillende vragen. Wat beteekenen al deze symbolen: de dubbelganger, de man, die aan het touw hangt, de steen, die eruit ziet als een stuk vet? Waarom ziet hij Mirjam maar even in een brandend huis, bedreigd met vernietiging? Waarom breekt het touw? Wij moeten ook hier weer alle aanwijzingen uit het boek verzamelen. Wij hebben gezien, hoe Pernath in de gevangenis - door inkeer tot zichzelven dus - verschillende neigingen met zijn bewuste persoonlijkheid vereenigde en hoe hij Laponder afsplitste als een mogelijkheid, die hij afwijst. Dan keert hij terug tot de buitenwereld en deze ondergaat een vernieuwing. Alleen het huis waarin de Golem woont en waar, zooals later blijkt, ook Mirjam vertoeft, staat nog. Hier gaat ook Pernath wonen. Maar er is nog een scheidsmuur tusschen Mirjam en hem. Hij vindt ook het koralen hart terug, het symbool van zijn eerste liefde. En bij den kerstboom, het teeken van vrede en verzoening, bekijkt hij dit. Dan aanschouwt hij den gekroonden dubbelganger. De dubbelganger is het eerst opgetreden bij het bezoek in de kamer van den Golem als hij den ‘Pagad’, zijn oorspronkelijke ikheid, in het aangezicht staart. Daarna moet deze steeds meer aan zijn wil gehoorzamen. De dubbelganger, de Pagad, de Habal garmin, het is alles hetzelfde in verschillende benamingen en het hangt ten nauwste samen met den Golem, ja, beteekent eigenlijk de in hemzelf ervaren Golem. | |
[pagina 137]
| |
De lagere instincten uit zijn onbewuste, die groote krachten vertegenwoordigen, worden steeds meer dienstbaar gemaakt. Pas als dit proces voltooid is en daarmee de eenheid der persoonlijkheid is bereikt, kan het Ik tot koning worden gekozen. Hierin vinden wij dus de synthese uitgedrukt, die ook in de spreuk, die hij op de borst draagt, als doel wordt gesteld. ‘Chabrat Zereh Aur Bocher’ beteekent: ‘het licht zoekt de vereeniging van het zaad’. Het zaad, dat zijn de verschillende overgeërfde eigenschappen, die door het hoogere streven, het zoeken naar ontwikkeling, tot één geheel vereenigd moeten worden. Deze vereeniging, die aan het eind van den droom wordt aangeduid, gaat daar vergezeld van de angstwekkende beelden van een brand en van het hangen aan het touw en het breken daarvan. Dit wijst op een proces, waarbij de persoonlijkheid in gevaar is. Het vuur is symbool van de verbindende liefde, het doet scheidswanden verdwijnen, maar vernietigt ook en bedreigt alle vormen. Het hangen tusschen hemel en aarde is een bekend beeld van de onzekerheid vóór een beslissing. Het vallen doet ook denken aan de sensatie van een val, die iemand hebben kan bij het ontwaken. Het symbool drukt dan de functie van het wakker worden uit. Maar overigens komt het mij voor, dat de angst hier beteekent, dat Meyrink nog niet geheel rijp voor de geschilderde ontwikkeling was. In dàt geval is er ook zeker gevaar verbonden aan een streven tot vereeniging met het onbewuste. Heel op het laatst duikt weer, evenals in het begin van den droom, de steen op, die eruit ziet als een stuk vet. In het begin van het boek kan men de beteekenis van dit symbool vinden. De droomer heeft over het leven van Boeddha gelezen. ‘Een kraai vloog naar een steen toe, die eruit zag als een stuk vet en dacht: Misschien is hier iets smakelijks. Daar nu de kraai niets smakelijks vond, vloog zij weg. Gelijk de kraai, die den steen naderde, zoo verlaten wij - wij, de verleiders - den asceet Gotama, daar wij het welbehagen in hem verloren hebben’. Hier wordt dus de steen vergeleken met Boeddha op het oogenblik zijner verlossing, toen hij de duistere machten in zich overwonnen had en de eenheid van zijn levensinzichten had bereikt. Het is begrijpelijk, dat dit beeld als een motto aan het begin en einde van dit boek kan staan. Ook de vereeniging met Mirjam drukt hetzelfde ideaal uit. Het is een einddoel, als twee wezens tot één versmelten, manlijk en vrouwlijk vereenigd tot een halfgod, den Hermaphrodiet. Aldus zag Mirjam het. De Hermaphrodiet, herinneren wij ons, trad het eerst op toen Pernath het geheimzinnige boek Ibbur had ontvangen, waarin hij het hoofdstuk van de ‘Bevruchting der Ziel’ moest verbeteren. Met deze bevruchting hangt de Hermaphrodiet nauw samen. Wij hebben in Mirjam de hoogere geestelijke liefde leeren zien. Alleen deze liefde kan twee menschen vereenigen tot één wezen, terwijl de zinnelijke liefde altijd weer het gescheiden zijn smartelijk doet ervaren. Pas wanneer Pernath alle lage neigingen in zich te boven is gekomen, | |
[pagina 138]
| |
wanneer Wassertrum, Angelina, Rosina, Charousek uit zijn leven zijn verdwenen, is hij rijp voor deze liefde geworden. Maar wij kunnen ook Mirjam opvatten als iets in Pernath zelf, als zijn eigen diepste wezen, dat hem met het hoogste streven van de oude menschheid, met het eeuwige verlangen in hem, vereenigt. En is dit niet eigenlijk hetzelfde als de vorige uitlegging, want hebben wij in de vrouw, die wij op deze ondoorgrondelijke wijze beminnen, niet het eeuwige in onze eigen ziel lief? Door deze liefdesvereeniging echter wordt de ziel, die eenmaal in zichzelf was gespleten en in tegenstrijd verward, inderdaad tot een halfgod. De ziel wordt bevrucht door het verlangen naar het diepste en edelste in zichzelf, dat zij in de geliefde terugvindt.
In het laatste visioen, dat het boek geeft, zien wij dit ideaal verwezenlijkt. De schrijver ontwaakt uit zijn langen droom en verwondert zich, dat hij niet Pernath is. Maar hij ontdekt, dat hij een verkeerden hoed heeft opgehad, den hoed van Pernath. Het gedroomde laat hem echter geen rust. Hij verlaat midden in den nacht zijn hotel in Praag en gaat Pernath zoeken. Daarbij hoort hij, dat het drie-en-dertig jaar geleden is, dat de oude brug is ingestort; hij vindt in een nachtcafé nog enkele, minder belangrijke personen uit den droom terug, aan wie hij inlichtingen vraagt over Pernath. Een oude veerman zegt, dat Pernath een mythisch wezen is, dat nog altijd leeft, dààr, waar niemand kan wonen, op den Hradschin, ‘aan den Muur bij de laatste Lantaarn’. De veerman wil hem den weg wijzen en roeit hem 's morgens vroeg over den Moldau. Wanneer wij ons herinneren, dat de Moldau en de brug erover vroeger in den droom symbolieke beteekenis hadden als een scheiding tusschen bewuste en onbewuste ziel, krijgt deze tocht ook een mystieke beteekenis. En wij begrijpen waarom de schipper zegt, dat de schrijver dubbel had moeten betalen als hij meegeroeid had. Want om in het onbewuste land aan te komen, doet men het beste zich zoo passief mogelijk te houden, anders kost het meer - meer moeite, kan men aanvullen. Naar boven, naar den ouden muur, vindt de schrijver den weg uit zijn droom terug. Daarboven is het ideaal verwezenlijkt: Over een, met mosaïek versierden muur ziet hij een heerlijken tuin. Een schitterend hek, waarvan de twee helften den Hermaphrodiet voorstellen, met een gouden kop van een haas - het symbool van Osiris - sluit den tuin af. Een oude dienaar, die nog flauw eenige herinnering bij ons wekt aan den Golem, doet het hek open om den hoed in ontvangst te nemen en dan ziet de wandelaar op de trappen van een marmeren huis Pernath en Mirjam. Mirjam is jong en schoon en Pernath heeft het gezicht van den wandelaar zelf. Maar weer vallen de deuren toe, het is verboden den tuin te betreden. En de wandelaar krijgt alleen zijn eigen hoed terug. Het slot van het boek geeft ons weer een aanwijzing, dat de schrijver de ontwikkeling, die hij beschreef, nog niet geheel heeft voltooid. Als een ideaal staat het einddoel voor hem, maar het hek blijft nog gesloten. Mirjam en Pernath blijven nog vreemden voor hem, het is nog als het leven | |
[pagina 139]
| |
van een ander, van een ideaal ‘ik’, dat een menschenleven ouder is dan hijzelf.
Wanneer wij terugzien op het boek, kunnen wij het op verschillende manieren opvatten. Het is echter onmogelijk, het langer als een toevallig, mystiek getint brouwsel op te vatten van een in het wilde fantaseerenden geest. Mogelijk is, dat de schrijver zelf zijn bedoeling meer gevoeld dan begrepen heeft, evenzoo als de meeste lezers meer voelen dan verstaan, dat het hier om belangrijke dingen gaat. Evenals er in oude parabelen ervaringen en aanwijzingen gelegd waren, die de ingewijden bij hun ontwikkeling hielpen, zoo ook kan men hier een stuk menschelijke ontwikkeling zien uitgebeeld, met de moeilijkheden en gevaren eraan verbonden. Met ons inzicht kunnen wij twee beteekenissen zien, die nauw samenhangen. Allereerst toont het boek de ontwikkeling van zinnelijke tot geestelijke liefde in een mensch. De zinnelijke liefde heeft, door het leed dat zij bracht, tot negatie van alle liefde geleid. Het leven is daardoor verarmd. Te midden van sexualiteit en hebzucht, die hij niet aanvaardt, leeft de held zijn eentonig bestaan. Dan komt de liefde weer naar boven en begint een wanhopigen strijd om zich tot iets anders, stabielers, te ontwikkelen. De zelfzucht, beängst voor haar heerschappij, en voor het leed, dat de liefde meebrengt, verzet zich, de lagere driften doen zich gelden en tot het diepst van zijn wezen raakt in beroering. Maar in het diepst van zijn wezen vindt hij ook de krachten, die de liefde tot iets anders kunnen ontwikkelen, mystieke, armelijke, lang versmade verlangens. En terwijl hij nog denkt, dat de oude liefde het doel is, waarvoor hij strijdt, is in hem reeds een nieuw gevoel bezig te groeien. De storm van hartstochten, die hem schijnt te zullen vernietigen, geeft hem de mogelijkheid om ze te beheerschen, ze in zichzelf samen te brengen en te vervormen tot iets, dat met zijn nieuwe gevoelens overeenkomt en zijn leven een nieuwe richting geeft. De groei der liefde ontplooit zijn persoonlijkheid. Maar in een nog diepere beteekenis zien wij dit boek, als wij dit verlangen der liefde in verband brengen met het zoeken naar het eeuwige in ons, naar de eigen ziel. Want in alle menschen heeft onze kultuur een muur opgericht tusschen dat deel van ons wezen, dat wij vrij kunnen uiten en een ander duister, onbewust deel, dat opgesloten en ingemetseld zit in de diepte. Het onwezenlijke van Hillel, het ongenaakbaar hooge, is aan onze idealen eigen, en kan slechts worden nagestreefd door negatie van een groot deel van onszelf, dat tóch in de diepte blijft bestaan, ja, dat jùist daar onveranderd blijft, omdat het geen gelegenheid tot uiting heeft. Wij allen hebben ons verleden vergeten, evenals Pernath. En niet alleen lage, dierlijke hartstochten, die ons zouden beangstigen, hebben wij daaarmee van ons weggedaan, maar ook diepe levenskrachten, die het wonder van een nieuwe ontwikkeling kunnen bewerken. Ons leven is daardoor vlak en materialistisch geworden. De diepste wortels van het leven zijn buiten ons bereik. Ook Pernath is bevangen door dien angst voor het onbekende in hem en | |
[pagina 140]
| |
voor de liefde, dit is het verlangen naar vereeniging met zijn eigen ziel. Maar het laat hem geen rust. En hij daalt in de diepte en loopt de gevaren en trotseert den angst om ten slotte als een visioen voor zich een nieuwe mogelijkheid te zien, den mensch als één wezen, koning van zijn eigen ik. Een dergelijk ideaal zal niet nalaten een gevoel van weerstand te wekken bij velen, die de zeden en instellingen onzer maatschappij erdoor bedreigd achten. Want onze bewuste strevingen zijn voor een groot deel door maatschappelijke overwegingen beheerscht, waarmee veel van den primitieven mensch in strijd komt. Wie in zichzelf nieuwe wegen wil zoeken, stelt zich daarmee buiten de gemeenschap en deze zal dikwijls den nieuwlichter vervolgen. Vandaar ook in het boek de gevangenschap van den held. Ook dit uitstooten uit de gemeenschap moet hij aanvaarden, hij moet de schuld van lagere neigingen in zichzelf op zich nemen om eerst later een nieuwe verhouding tot de gemeenschap op te bouwen. Men zal dan ook allerminst dit pad, dat Meyrink al tastend gaat, als een ideaal voor allen kunnen voorstellen. Maar velen zullen bij hun zoeken naar eigen persoonlijkheid analoge ervaringen opdoen. En het is goed, dat er zich persoonlijkheden ontwikkelen, die afwijken van het conventioneele. Bovendien is er in onzen tijd veel, dat tot belangstelling dwingt voor dit zoeken. Onze tijd heeft getoond, dat er in onze kultuur iets mislukt is, dat wij veel zullen moeten herzien in onszelf. Veel van den oermensch en het dier is weer naar boven gekomen en wij staan voor de noodzakelijkheid daarmee rekening te houden. Het is daarom geen wonder, dat iemand, die in symbolen tot het diepere wezen der menschen spreekt en die den strijd in de menschelijke ziel uitbeeldt, bij zijn streven naar een nieuwe eenheid de belangstelling heeft van vele denkende menschen. |
|