De Nieuwe Gids. Jaargang 33
(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 141]
| |
BibliographieModerne Duitsche literatuur
| |
[pagina 142]
| |
Isolde:
Mich schmerzts....
Brangäne:
Hier ist es feucht, als hätt es heimlich viele
Tränen getrocknet in der letzten Nacht!
Isolde:
Ich dachte, ob Herr Tristan wohl bei seinem
Weib war in dieser Nacht und ob er ihr
Dieweil so süsze Namen gab wie mir.
Vielleicht sasz er auf ihrem Bett, erzählte
Von mir, und beide lachten. Ob sie wohl
Schön ist, des Herren Tristan Bettgenosz....
Het is in deze rijke expositie, dat we weten welk talent de Duitsche dichter heeft. Sterker dan bij enkele Hollandsche dichters is hier de weemoed naast de verlangende afgunst gegeven. Er is een rijkdom van beeld, een rijkdom van klank o.a. in de woorden van Brangäne, die bewondering afdwingt. Hier is het ook dat we reeds, de zwakheid van Isolde voelen. Zegt Bédier ons niet: ‘Belle soeur, pourquoi riez vous?’ - Pour un penser qui me vint, beau frère. Quand cette eau a jailli vers moi, je lui ai dit: ‘Eau, tu es plus hardie que ne fut jamais le hardi Tristan!’ (Dit naar aanleiding van het doorwaden van een stroom, waarbij het water hen tot boven de knie kwam.) Dan volgt het eigenlijke eerste dramatische punt: uit de oude legenden, de overgave van Isolde aan de melaatschen, waarbij Tantris als leproos vermomd, haar redt. De vierde acteGa naar voetnoot1) brengt ons weerom Tristan, nu in de vermomming van den dwaas en weer herkent Isolde Tristan niet. Het zijn de hartstochtelijke woorden: Willst du noch einmal gehn mit mir, so wie
Wir gingen durch die Welt mit klingenden
Und jauchzenden Gefühlen des erregten
Singenden Bluts und unsrer träumenden
Schweigenden Seele?
die Isolde er toe brengen Husdent (Tristans wild geworden hond) te laten beslissen. Door den hond herkend, trekt Tristan dan de wereld in. Als groote ontroeringen vinden we hier: de wanhoop van Tristan over zijn trouweloosheid, den alles-verterenden naijver van Koning Marke en de door leed zwak-ziende liefde van Isolde. | |
[pagina 143]
| |
Zoo wij tot het verschil komen tusschen Bédier en Hardt, dan valt in de eerste plaats op dat Bédier op pag. 130 als zijne opvatting over het uiteen slaan van de melaatschen geeft: ‘Mais il répugnait à Tristan de les frapper; les conteurs prétendent que Tristan tua Yvain: c'est dire vilenie; non, il était trop preux pour occire telle engeance. Mais Gorvenal, ayant arraché une forte pousse de chêne, l'asséna sur le crâne d'Yvain; le sang noir jaillit et coula jusqu'à ses pieds difformes’.
terwijl Hardt deze lezing biedt:
‘Der fremde Sieche reiszt dem Blöden Siechen die Krücke fort, so dasz er stürzt, schlägt den Iwein zu Boden und fährt mit wuchtigen Hieben in den Haufen hinein,in der linken Hand ein Schwert haltend,das sein Mantel verbarg und dessen er sich nicht bedient. Auch in diesem Auftritt bleiben die Stimmen der anderen Siechen vor Scheu und Staunen gedämpft. Verder de heele episode van Tantris als nar is omgewerkt. Bédier geeft het herkennen, het verblijf van Tristan, Hardt laat hem voortgaan de wereld in. De psychologie van Joseph Bédier is veel eenvoudiger gebleven, niets dan het gebeuren van lief en leed, weer lief, weer leed en zoo het samenzijn en het ver-weg zijn in schoone volgorde van hoofdstukken. Ernst Hardt laat ons het bittere leed van het weder opwekken van een diep-doorgedrongen verleên navoelen. Reeds in de enkele regels uit het eerste bedrijf aangehaald, rijst de verterende naijver op. Zoo blijft zij, in alles Tristan trouw, overgegeven aan het leed ieder oogenblik weer het schoone gebeuren te aanschouwen. Wanneer de nar zegt met zijn naam gespeeld te hebben: Ich bin
Ein armen Narr und habe keinen Namen!
Was schiert es euch? Ich habe meinen schönen
Namen veruntreut und bin namenlos!
Ich trug wohl früher einen, hell und klingend,
Den hab ich nun zerbrochen und vertauscht.
In steigenden Erregung
Ich brach ihn mittendurch und warf die Stücke
Hoch in die Luft und fing und warf sie wieder
Und spielte so mit meinem hellen Namen,
Dasz seine Silben klirrten wie Geschmeide!
Sie sind zuletzt verkehrt in meine Hand
Zurückgefallen und nun festgefügt
Zu einem Namen, der kein Name ist.
Ihr sollt mich fortan Tantris nennen!
dan is het Isolde alsof Tristan nabij is, maar haar twijfel blijft sterker dan haar innerlijke zekerheid. | |
[pagina 144]
| |
Nog voert Ernst Hardt ons naar eene andere psychologie, nl. die van Denovalin. Hij is het, die in het eerste bedrijf onze geheele aandacht vraagt, meer dan iemand anders buiten Isolde. Wanneer Marke hen beiden alleen laat en Isolde hem zijn misdaden jegens Tristan en haar verwijt, dan spreekt hij over het eischen van den brandstapel:
Isolde:
Vergaszt Ihr dies?
Denovalin:
Der Tristan
Stand neben euch. So tat er auch, als ich
Euch angeklagt; und wo der Tristan steht
In Eurer Nähe, Frau Isolde, seh ich
Nur Blut und Rauch. Euch sah ich nicht, sonst wär ich
Vor Leid verdorben, Frau Isolde!
Iederen nacht rijdt hij voort, rijdt tot het paard neervalt van vermoeienis en hij zelf in groote vertwijfeling haar naam door de eenzaamheid roept. En voor hij zich keert tot Marke, om wederom leed over hen te brengen, getuigt hij van zijn groote genegenheid voor haar en biedt haar een vrede, welken vrede Isolde verwerpt. Dan is het voor 't laatst, dat we de figuur van Denovalin in oprechten deemoed zien: Ja, Frau Isolde, wäret
An meiner Seite einmall Ihr geritten,
Eh's Abend wird, ich haszte das Lebendige
Nicht so! Bedenkt auch dies bei allem, was
Noch kommen wird vor Abend. Abend aber
Kommt, Frau Isolde, Euch und mir - und allen!
Dann habet ein Verständnis des Geschehens
Und richtet recht. - Dies ist der Friede, den
Ich will mit Euch!
Marke, heen en weer bewogen tusschen Godsoordeel en felle beschuldiging, is het die ons medelijden vraagt. Wien het leven laat nog bitterheid bracht, zeker hem! Het geheele drama, dat feitelijk in ieder bedrijf een hoogtepunt kent en toch innerlijk sterk gebonden is, kenmerkt zich wel door den zeer fellen, dikwijls schrijnenden dialoog. Als een groot episch gebeuren blijft alles aan ons voorbijgaan, alle overbodige bijzonderheden zijn weggelaten, niets blijft er dan de beproeving van dat ééne groote liefdeleven. Uit de reeks geciteerde regels in het begin van deze bespreking, komt reeds het sterke beeldende vermogen van dezen dichter uit: | |
[pagina 145]
| |
Der Kamm
Zischt wie ein Kiel, die schmalen Zinken finden
Nicht Grund noch Ufer in dem blonden Meer.
Zoowel, wat klank als wat beeld betreft, is dit bijzonder, bijzonder en zuiver. Waar dit stuk ook dramatisch zoo sterk gebouwd is, zou het voor onze letterkunde een aanwinst zijn, zoo het in plaats van de vele nietszeggende blijspelletjes eens werd opgevoerd. Wie zal het voorbeeld geven?
Jan J. Zeldenthuis | |
Kinderboeken.Sprookjes van Hans Chr. Andersen, opnieuw verteld door Jan van der Moer. Met platen van Edmund Dulac. Gebr. Kluitman. Alkmaar.In de eerste plaats dient dit prachtige boek te worden vermeld: de schitterende uitgave van Andersen's sprookjes met de platen van Edmund Dulac. Een in alle opzichten zóó welverzorgd geheel, in zijn kloek formaat, zijn sober-witten band, zijn mooie letter in omlijnde pagina's, dat het boek niet alleen voor kinderen, maar ongetwijfeld ook voor vele volwassenen een welkom geschenk zal zijn. Voor kinderen heeft zulk een gave een bizondere beteekenis. Immers, zegt J.B. Heukelom niet, en terecht in Onze Kinderen en hun Boeken: ‘De aesthetische verzorging van het boek mag van groot belang worden geacht voor de aesthetische vorming van de jeugd. Degelijkheid en goeden smaak worden er door ontwikkeld.’. En het is verrassend te zien, hoe spoedig een kind leert onderscheiden tusschen het mooie en leelijke, indien het maar het mooie onder de oogen krijgt! Gelukkig is tegenwoordig het moderne kinderboek een voorwerp van minutieus overleg; en de uitgevers wedijveren in edelen strijd, wie de schoonste exemplaren de wereld inzenden kan. Maar nogmaals: wie voorbeelden geven wil van wat het kinderboek in zijn allerbesten vorm kan zijn, noeme in de eerste plaats deze Sprookjes van Andersen, een werk, zóó geacheveerd, en zoo vol distinctie, dat het een blijvende vreugd is voor elk. De platen van Edmund Dulac... Men kent den stijl van dezen kunstenaar; men weet, hoe zijn subtiele en geestige fantasie het liefst verwijlt in de sprookjesachtige sfeer. Maar toch.... is elke plaat niet weer opnieuw een verheugende bekoring; genieten wij niet telkens als zagen wij haar schoonheid voor de eerste maal? Deze platen zijn zoo captivant in hunne argelooze charme, zij zijn zoo vrouwelijk verbeeldingsrijk en zoo mannelijk vast van lijn. De Chineesche tuin.... zag men ooit een intenser humor dan van den dikken grootmeester op het boogvormige brugje, en tegelijk | |
[pagina 146]
| |
een teederder naïeveteit dan van het kleine meisje, tegen wier bleek gouden lampion de kleine grijze nachtegaal zich silhouetteert?.... Een droom van ijle blauwe schoonheid, met den verlichten cathedraal en de sneeuwen daken der rustende stad, en de sneeuwjonkvrouw wazig en fijn in de lucht, is de plaat, die de ‘Sneeuwkoningin’ verlucht; de bloemen-plukkende jonkvrouw Ida is inderdaad ‘een roos’, en wondermooi komt haar frêle gestaltetje uit tegen den achtergrond van bruine boomen, en ver kasteel, waar in het poort-raam de laatste zonnestralen gevangen zijn. En de uittocht der drie jonkvrouwen met hun gebogen vader, - welk een roman is hier uitgebeeld in levende plastiek! Graag zou ik in mijn bewonderend enthousiasme alle platen beschrijven, werd ik dan niet te uitgebreid. Maar even wil ik nog wijzen op de onweerstaanbare geestigheid in De nieuwe kleeren van den keizer, en op den aandoenlijken dood van het kleine zeenimfje, en op de aan Rossetti herinnerende feeën uit De Paradijstuin, in hun sierlijk realisme. Edmund Dulac is breed en fijn tegelijk, in groote lijnen, de contouren direct neergezet met twijfellooze intuïtie, de kleuren met helder-juisten smaak gekozen, teekent hij de figuren; en in de verzorging der détails toont hij een conscientieuse fijnheid, die niemand beter dan een vrouw zal weten te waardeeren. Let bijv. eens op het prinsesje met al de uitgelezen kranten, verstrooid om haar heen op den grond. Dulac heeft niet vergeten, dat haar troonzetel op een verhoogde trede behoort te staan, dat, over het tapijt, een looper er heen moet voeren; dat de gele zijde, waarmee prinsesjes' blauwe kleed is gevoerd, wel hier en daar even te voorschijn komen mag; hij heeft er aan gedacht blauwe festoenen van lint langs de wanden te laten loopen, en ter weerszijden van den zetel vergulde appliques aan te brengen, en het plafond te bekleeden met geplooide zijde.... Sprookjes hebben het voorrecht nooit te verouderen; sprookjes hebben het voorrecht, dat men ze zoo dikwijls kan lezen als men wil, om er telkens weer opnieuw door te worden geboeid. En dan de sprookjes van Andersen! Hoe diep zijn deze van fijn en innig sentiment, van bezonken levenswijsheid, hoe bekoren zij door hun natuurlijken, naïeven eenvoud, en hoe mooi beheerscht, hoewel schijnbaar volkomen vrij, is er de fantasie vast-ge-grepen en uitgebeeld! De lezing van sprookjes, als De Nachtegaal, Dekleine Zeenimf, De Sneeuwkoningin, geeft een zacht-ontroerend genot, dat in de herinnering blijft, als de herdenking aan zachte, melodieuse muziek. Ida Heyermans, onze bekende pedagoge en kinderschrijfster, vertelt hoe zij als kind en als volwassene Andersen altijd heeft liefgehad, ofschoon zij natuurlijk eerst op later leeftijd geheel zijn onuitputtelijken rijkdom van gevoel en wijsheid leerde begrijpen. Het diepe in Andersen, de openbaring der beteekenis van elk voorwerp, elk verschijnsel om hem heen trokken haar in hem onweerstaanbaar aan. ‘De Deensche sprookjesdichter H.C. Andersen had bij de ondervinding en levensfilosofie van een wijs mensch het hart en de verbeelding van een kind,’ schrijft C.A.B. van Herwerden in Schoonheid en Opvoeding. ‘Andersen's genialiteit is, dat hij het kind doet wanen, dat de sprookjes geheel | |
[pagina 147]
| |
alleen voor hem geschreven zijn. Hij bereikt dit door zijn humor, zijn eenvoudige beelden, zijn stijl. Zijn humor is dikwijls diep, berustend op ondervinding en kennis van de menschen, van de maatschappij.. De sprookjes van Andersen werken niet alleen op het oogenblik, dat ze worden gelezen, maar lang daarna ook in 't verder leven....’ En zoo is het ook. De heuchenis aan de lectuur van Andersen's sprookjes blijft ons ons geheele leven bij, en een wonderlijk verrassende aandoening geeft het soms, later opeens de diepe bedoeling, de eigenlijke beteekenis te begrijpen van wat ons in onze kinderjaren als een lieflijke droom is voorbij gegaan. Andersen's sprookjes lezen is ervan houden met dankbare en bewonderende liefde.... Kunstenaars van alle tijden en landen hebben hun liefdevolle aandacht aan deze sprookjes gewijd; zij werden geïllustreerd door Ludwig Richter, Paul Thumann, graaf Pocci, om slechts enkele namen te noemen; Hollandsche illustrators zijn o.a. Rie Cramer en Jan Wiegman; (ik herinner hier even aan Rie Cramer's tableau van De Prinses en de Zwijnenhoeder in den 's-Gravenhaagschen schouwburg op 27 Mei j.l.) Ook het Russische ballet, dat beschikt over een even onuitsprekelijk schoone als onuitsprekelijk rijke fantasie, heeft een van Andersen's nobelste en teederste sprookjes in beeld gebracht: De Nachtegaal. De muziek van Igor Stravinsky, het decor en de costuums van Alexandre Benois geven een harmonie zóó treffend en sterk, dat wie dit muziekdrama bijwoonde, het nooit meer zal kunnen vergeten. Een drieledige verbeelding, namelijk die van den auteur, den schilder en den componist, is hier aan het werk geweest op zóó complete wijze, dat wij slechts kunnen gelooven aan één enkele zielsfantasie. De sprookjes in de uitgave der Gebr. Kluitman zijn op hoogst verdienstelijke wijze ‘naverteld’ door Jan van der Moer. Een klein staaltje zal ik ervan geven, hoe werkelijk goed en inzichtig hij zijn taak heeft opgevat. Luister, hoe bij Jan van der Moer de vuurlelie spreekt tot de kleine Gerda: ‘Hoor je wel, hoe ze op den trommel slaan! Bom! bom! Maar aldoor hetzelfde: bom! bom! Luister eens, hoe treurig de vrouwen zingen, en hoor je de priesters wel? Kijk, daar op den brandstapel staat een vrouw, maar ze voelt de pijnen niet! Zij denkt aan hem wiens oogengloed haar hart heviger ontroert, dan de heftige vlammen, die nu dra haar lichaam gaan vernietigen. Maar kan in den gloed van den brandstapel het vuur van 't hart wel ooit ten ondergaan?’ Terwijl er eigenlijk staat: ‘Hoor je den trommel? bom! bom! Twee tonen slechts, aldoor bom! bom! Hoor den klaagzang der vrouwen! hoor het geroep der priesters! - In haar langen rooden mantel staat de hindoevrouw op den brandstapel, de vlammen laaien om haar en om haar dooden man omhoog. Maar de Hindoevrouw denkt aan den levende in den kring, aan hem, wiens oogen gloeiender dan de vlammen branden, aan hem, wiens oogenglans haar hart heviger ontroert, dan het vuur, dat haar lichaam weldra tot asch zal verteren. Kan de hartevlam in de vlam van den brandstapel ten ondergaan...?’ | |
[pagina 148]
| |
Deze enkele regels bevatten een geheelen roman, een geweldigen roman van tragischen hartstocht, een hartstocht die over leven en dood triomfeert.... Even gaat Andersen's verbeelding hier, voor kinderen, te ver. En daarom verdient de vereenvoudigde en verkorte zeggingswijze van Jan van der Moer, die iets zegt, maar niet te veel, - m.i. wèl de voorkeur. Een hartelijke heilwensch vergezelle den tweeden druk van dit mooie boek.... op reis naar den derden druk!.... | |
In grooten Kring. Vertelling door Ida Heyermans, Masereeuw en Bouten. Rotterdam.Met het meeste genoegen heb ik deze aardige vertelling van Ida Heyermans gelezen. Ida Heyermans is een schrijfster, die altijd wat te zeggen heeft, - en, die, wat zij te zeggen heeft, zegt op haar eigen wijze. Deze vertelling, - prettig woord, dat veel te weinig wordt gebruikt, - is de zeer oorspronkelijke geschiedenis van een harde, leelijke, onaangename tante, die voor haar straf in een pop veranderd wordt, en pop blijven moet, met ‘al den aankleve van dien’, totdat zij heeft ‘geleerd te leven’, totdat haar hart heeft geleerd te kloppen.... voor anderen. De lotgevallen der pop in het groote gezin'zijn niet alleen vermakelijk, maar ook leerzaam; en Ida Heyermans schrijft zoo vloeiend en gevoeld, en weet zóó goed den realistisch-sprookjesachtigen toon te vatten, dat men het geheele verhaal ‘vóór zich ziet gebeuren’; de fijne, schalksche humor ervan verzacht de trieste gedeelten; en de slot-gedachte na de beëindiging der lectuur is deze: dit is een aardig boek, frisch, gevoelig en origineel. De uitgave in groot formaat is keurig verzorgd, en geïllustreerd met 34 teekeningen van G.J. van Overbeek, waarvan de opvatting mij in goede overeenstemming lijkt met den geest van het verhaal. | |
Hollandsch Kinderleven. Drie verhalen door tante Elisabeth en Netty Wenninger. Met teekeningen van G.J. v. Overbeek. Masereeuw en Bouten, Rotterdam.Toen 't oorlog was. Vertellingen van Oom George. Naar het Fransch door Nellie. Met teekeningen van G.J. van Overbeek. 2e druk. Masereeuw en Bouten, Rotterdam.Ook ontving ik twee deeltjes van De Volks-kinderbibliotheek, die onder leiding staat van Nellie, ter kennismaking. Deze uitstekende inrichting, die voor de kinderen doet, wat de Wereldbibliotheek doet voor de volwassenen, verdient alle aanbeveling. Hier wordt met zorg gekeurde lectuur geboden voor een prijs, die binnen het bereik van bijna alle beurzen valt; de circa 90 reeds verschenen nummers geven de grootste verscheidenheid; ieders smaak vindt hier bevrediging, en Nellie's naam staat ons borg, dat er werkelijk naar het principe gewerkt wordt: ‘het beste is voor onze kinderen niet goed genoeg.’ | |
[pagina 149]
| |
Hollandsch Kinderleven is een bundeltje van drie verhalen, geschreven door tante Elisabeth, een ‘tachtigjarige met een jong hart’, verwonderlijk jong en zonder rhetoriek geschreven, en een lieve vertelling van Netty Wenninger: Dirkje in de Duinen. En Toen 't Oorlog was.... zou ik, nu 't oorlog is.... wel in handen wenschen van alle kinderen, - want hoeveel jongetjes verbeelden zich niet, dat: ‘oorlog is een glorieus bestaan!’ De vreeselijke ernst van den oorlog wordt hier in aangrijpenden eenvoud zóó aanschouwelijk voorgesteld, dat de indruk, dien men krijgt van dit verhaal, wel diep en blijvend moet zijn. | |
Ouwe Gerrit, door H.J. van de Kraan. Met illustraties van Jordaan. Cenijn en van Strien en H.W. Schilt. Utrecht.Een boek voor kinderen, dat Ouwe Gerrit heet, en met een begrafenis begint.... Maar het valt mee. Het valt zelfs bizonder mee. Dat Ouwe Gerrit een ‘degelijk’ boek is, wie zou het durven of kunnen ontkennen? Maar ondanks zijn degelijkheid, zijn soliditeit en zijn ernst, is het toch ook boeiend, vol afwisseling, en prettig natuurlijk geschreven. Waarom zou het dan niet degelijk mogen zijn, waarom zou het dan zelfs niet ‘Ouwe Gerrit’ mogen heeten? De degelijkheid is in elk geval een aanbeveling, en de titel, hoewel die mij voor kinderen niet erg aantrekkelijk lijkt, zal niet kunnen beletten, dat het boek vele jeugdige lezers krijgt, zoodra maar een paar jongelui het hebben gelezen, want de een, zonder twijfel, zal het dadelijk den ander recommandeeren. Ouwe Gerrit speelt, in de niet zoo gewone omgeving van een werf aan het water; en alles wat daar gebeuren kan: ijsgang, brand, overstrooming, laat niet na in de hoogste mate de verbeelding te spannen en de belangstelling op te wekken. De figuur van Ouwe Gerrit tegenover die van den geijkten boosdoener Janus, moge wat traditioneel zijn opgevat, de brave man is toch een bestaanbaar mensch gebleven, met gezonde denkbeelden over rechtvaardigheid in het leven. Zoodat ik dit boek met zijn aardigen omslag (twee guitige kinderkoppen door Is. van Mens) van harte veel succes toewensch. De platen van Jordaan zijn krachtig en knap; het mooiste vond ik Gerrit met Trieneke op den dijk bij ijsgang, welke plaat bijna aandoet als een schilderij. Ouwe Gerrit is een deel van de neven-serie der Stichtsche Bibliotheek voor jongens en meisjes; van de St. Bibl. zelf zijn nog verschenen: | |
Vacantiedagen door A.M. de Jong, Cenijn en van Strien en H.W. Schilt, Utrecht.Vacantiedagen is een onpretentieus geschreven jongens-verhaal. De eekhoorn-jacht in het begin is pakkend geschilderd, en zoo ook de tocht met Gijs den jager. Het geheele boek is goed in den jongenstoon gehouden, en de faits et gestes der drie vroolijke kornuiten zijn van het leven afgekeken. Ernst en scherts wisselen zich genoegelijk af in deze vertelling, die zeker graag door jongens zal worden gelezen. Aardig-realistisch zijn de | |
[pagina 150]
| |
teekeningen van Jordaan. Maar lijkt het bij de eerste, overigens welgeslaagde plaat, niet méer, of Geert juist van het hekje àf wil springen, in plaats dat hij er op zit? | |
De ware geschiedenis van Rob, den foxhond, door J. Derksen. Cenijn en van Strien en H.W. Schilt, Utrecht.De illustraties, die George van Raemdonck voor dit boekje teekende zijn van een onweerstaanbare comischheid. Zooveel vlotten, frisschen humor in de platen van een kinderboek heb ik nog zelden aangetroffen. Welk een levendigheid, welk een gang in de verschillende gestalten van den hond, en welk een knapheid in de schijnbare nonchalance. De opvatting van het honden-type doet nu en dan even denken aan die van Benjamin Rabier (in bijv. Raminagrobis.) Ik heb mij met deze teekeningen bizonder vermaakt. Ook het verhaal beviel mij goed. Het is geschreven met een aardigen kijk op en kennis van de honden-psyche. Met Rob's verschillende avonturen zullen de kinderen zich zeer amuseeren. En er is gezorgd voor voldoende afwisseling, zoodat de aandacht tot het laatste toe gespannen blijft. Alleen.... waarom is het toch zoo volstrekt noodzakelijk, dat in ‘levensbeschrijvingen’ van honden, de gestolen of weggeloopen hond altijd en altijd terechtkomt bij een kunstemakersgezelschap? waarna hij dan, ook al weer altijd, na een poos wonderbaarlijk wordt herkend en opnieuw in het bezit komt van den ‘rechtmatigen eigenaar’? Het zal misschien wel eens gebeurd zijn, dat een hond door een acrobaten-troep werd buit-gemaakt, maar het is toch geen schering en inslag, dunkt me? En dan.... de manier waarop Rob wordt afgericht, lijkt me zoo absoluut onmogelijk. De titel geeft nadrukkelijk aan: De ware geschiedenis van Rob.... we mogen dus eigenlijk niet twijfelen, maar wordt ooit aan honden het dansen op de achterpooten geleerd door hen te zetten op een gloeiende plaat? Dit allereenvoudigste kunstje, dat elke hond gauw genoeg leert, als men hem bij de voorpooten vat en laat rond-springen, moet aan Rob worden bijgebracht door een middeleeuwsch foltertuig - ik weet het niet, maar ik verbeeld mij, dat als men een hond daarop zet, hij als een pijl uit den boog er afschieten zal, of, als hij door den zweep er op wordt gehouden, op zijn vier pooten en niet op zijn achterpooten zal springen. Ikzelf heb meermalen het dresseeren van dieren bijgewoond, ook van honden (door de directies Albert Schumann en Corty Althoff was mij vrijen toegang tot de repetities verleend) maar nooit heb ik dergelijke en m.i. onnoodige wreedheden gezien. Nogmaals: het dansen op de achterpooten is het eerste en gemakkelijkste kunstje, dat men een hond kan leeren; door hem te laten springen naar een stukje lekkers leert hij het al bijna vanzelf, en zou dan een zigeuner er zoo'n encombrant toestel op nahouden?.... (Ook aan een beer behoeft het dansen niet op een gloeiende plaat te worden geleerd. Een beer verheft zich gemakkelijk op de achterpooten; ook dansen is voor hem, daar hij zoolganger is, niet moeilijk.) Maar toch, ik kan mij nauwelijks voorstellen, dat de schrijver zoo iets verzinnen zou; ik veronderstel, dat hij wel eens | |
[pagina 151]
| |
van zoo'n dergelijken toestand heeft gehoord, want het bijv. naamwoord ‘ware’ zal toch wel niet zonder reden zijn gebruikt. Ter geruststelling van eigenaren, die honden verloren hebben, kan ik evenwel de verzekering geven, dat het dresseeren op gloeiende platen tot de grootst mogelijke uitzonderingen behoort. (Ik heb b.v. gezien, hoe honden werden geleerd, terwijl zij op hun achterpooten moesten blijven staan, over achter elkaar geplaatste voorwerpen te springen; een duizendmaal moeilijker kunst, dan het eenvoudige dansen; maar ook dàt behoefde niet te gebeuren op een gloeiende plaat!....) | |
Uit de schooljaren van Hans Doncker, door Fred. Berens. Cenijn en van Strien en H.W. Schilt. Utrecht.Waar blijven in de ‘Stichtsche Bibliotheek voor Jongens en Meisjes’ de boeken voor meisjes? Er zijn nu vier deeltjes dezer serie verschenen en één groot deel der nevenserie, maar al deze, - al kunnen ze ook wel door meisjes worden gelezen, en zullen ze zelfs door velen heel aardig gevonden worden, - toch gedecideerd bestemd voor jongenslectuur. Men tracht tegenwoordig wel een principe op te stellen en te beweren, dat er geen onderscheid moet gemaakt worden tusschen jongens- en meisjes-boeken, dat er coëducatie behoort te wezen ook in kinderlectuur, maar m.i. is dit een onmogelijke eisch. Er zijn nu eenmaal onderwerpen, die uit den aard der zaak meer een jongen en andere, die meer een meisje interesseeren. Denk maar eens aan het onovertroffen werk der onvergetelijke Louise Alcott, haar boeken met hun menschelijkheid, hun teer en innig gevoel, boeken, die een dierbaar bezit zijn voor ons geheele leven, worden toch zoo goed als niet door jongens gelezen. Men moet de lijn niet te ver willen doortrekken; tot op zekere hoogte kunnen jongens en meisjes samen-gaan in onderwijs, spel en lectuur, maar niet geheel-en-al. Het meisje heeft als kind haar poppen, later haar handwerken, laat zij ook in zeker opzicht haar eigen lectuur mogen hebben. - Hoe het zij, of ‘Uit de Schooljaren’ een jongens- of een jongens-en-meisjesboek moet worden genoemd, het is een goed-geschreven, aangenaam-rustig verhaal, waarin weliswaar niet veel ‘gebeurt’, maar waarin het eenvoudig vertelde toch op zichzelf belangrijk genoeg is, om de aandacht te kunnen blijven boeien. De illustraties van Is. van Mens zijn karakteristiek in hun schijnbare ongeacheveerdheid, en met enkele losse lijntjes weet de teekenaar soms een bizonder typisch effect te berelken. De deeltjes dezer serie zien er allen netjes uit in kartonnen band met aardig-gekleurde teekening.
Jeanne Kloos - Reyneke van Stuwe. | |
[pagina 152]
| |
Jeanne Reyneke van Stuwe. Câline, roman uit het Parijsche leven. L.J. Veen, Amsterdam.S. Bonn. Maria's Bruidzang. Uitgave N.V. ‘Ontwikkeling’, Amsterdam.'k Ben eenige dagen bezig geweest met 't lezen van Câline, 'k ben niet wat men noemt een roman-lezer, 'k houd meer van het fijne gedicht in proza, van de korte vertelling, van het snelle beeld. Romans in 't algemeen moet ik doorworstelen, omdat mijn liefdevolle aandacht iets anders vraagt. Daarom stel ik 't lezen van romans zoo lang mogelijk uit. Vroeger was dat anders, toen las ik, in een soort levenskoorts, roman na roman, ‘Eline Vere’ en ‘Martha de Bruin’, ‘Een Liefde’ ‘De kleine republiek’. Die werken hebben wel den meesten indruk op mij gemaakt. Er was een tijd, dat ‘Martha de Bruin’ van Van Groeningen steeds in mijn nabijheid was. Nù, na zooveel jaar, lees ik weinig romans, omdat ze mij te lang zijn, omdat zij mij, kortweg, vervelen, en ik liever naar de boomen kijk en naar de bloemen en iets tracht te verstaan van hun mysterie, of wel tracht logisch te denken en diep-in waar te zijn. Maar van vertellingen, als zij kort zijn en psychologisch-sterk, houd ik veel. Nu wilde ik weer eens alleen zijn met een roman en luisteren en schouwen en nagaan wat de auteur mij deed. Zoo vaak, als ik een roman lees, gebeurt het mij, dat ik al gauw over 't boek heenkijk en denk, och wat heb ik daar aan, om mij te treffen had het anders gezegd moeten worden, de schrijver weet dit niet en dat niet en praat over dingen, welke absoluut geen waarde hebben voor een dichter, die, onstuimig in zijn liefde, geheel gegrepen wil worden, of alleen zijn. Als ik merk, dat ik die dingen allang weet en 't hart van den schrijver niet voel kloppen in zijn woord, dan gooi ik zoo'n boek opzij en kan in tijden geen roman meer zien. Maar met enkele, nu al heel oude, boeken kan ik stil zijn in liefdevolle aandacht. Veel boeken heb ik gelezen in den laatsten tijd, verzen en proza, want de post bracht mij stapels ter bespreking. Ik moest wel lezen nu, en ik las en las en wachtte op een ontroering, wachtte op 't blijzijn van een menschenhart te voelen kloppen, op het fonkel-lichte weten, dat er een stem spreekt van een, die weet en die geeft. Onder 't lezen van Câline kwam die ontroering - de vreemde levensbeklemming waarin wij allen in dezen zwaren levenstijd leven, week, toen ik zag met welk een nauwgezette genegenheid de schrijfster haar boek heeft opgesteld, het zit zoo harmonisch in elkaar, de compositie is zoo helder-open en zoo technisch sterk, dat dit alleen al een genot is op zichzelf. En dàn, Jeanne Reyneke van Stuwe is als schrijfster niet eenzijdig, zij beheerscht het vers en zij beheerscht het proza, zij weet een diep ontroerend tooneelspel in verzen te schrijven en een gedocumenteerd artikel, haar lukt àlles. Zij is in waarheid een schrijfster en dat vind ik een eerenaam. Als Jeanne Reyneke van Stuwe vertelt van de lotgevallen van de vrouwen | |
[pagina 153]
| |
en mannen, die elkaar in intiemen kring in Parijs ontmoeten en iedere figuur voor ons doet leven, elk met 't hem eigen accent, en rag-fijn 't zieleleven ontbloot en laat ontblooten in passages, die als door 't lot opgeworpen, moeten gebeuren, dan komen wij tot de overtuiging over welk een groote en diepe intuïtie deze superieure vrouw moet beschikken. 't Is geen kleinigheid menschenleven aan menschenleven open te tooveren, zoodat wij het zien als een trillend stuk werkelijkheid en bewogen worden door het lijden van die velen. Dit geschiedt óók weer in dit werk. Tragisch is het leven van Câline, die liefde zoekt in Parijs, die zoekt en niet vindt, want niet meer vinden kan, omdat, ach ja, omdat het niet op haar weg heeft gelegen liefde te mogen vinden. Als zij eindelijk, jong nog, den al ouderen man ontmoet, dien zij liefheeft en die haar liefheeft, weigert zij zijn vrouw te worden, omdat zij te veel van het leven, in volkomen vrijheid genoten heeft. Zij kunnen enkel voor elkander zijn ‘amants, niets anders, niets beters meer,’, omdat de vriendschapsverhouding, bij 't bevredigen van hun passie, brak. Ja, zoo is het leven, denken wij, als wij dit mooie, ware boek hebben genoten, hebben ondergaan en wij al die menschen voor ons zien, menschen met een sterk ontwikkeld zielsgevoel, terwijl de ziel-zelf nog niet is geraakt door een straal van het geestelijke licht. Er is een tijdperk waarin Câline luistert naar een groot Fransch philosoof, zij is vrijwel de eenige uit haar kring, die daartoe komt, dat bewijst haar superioriteit. Tot een zelfverjonging kwam zij niet, kon zij niet komen, omdat zij nog niet rijp was, nog niet innerlijk rijp was, voor de levensinwijding, daarom zal zij nog moeten lijden, lijden, feller dan ooit, juist, omdat zij zulke prachtige dingen in zich heeft, omdat zij voor een ander kon zijn in sommige levens-momenten een oprechte vriendin, 't was niet hààr schuld, dat de passie kwam over hèm, over hààr. De ‘hij’ uit dit boek is een niet onsympathieke figuur, een eerlijke vent, een harde werker, maar alle geestelijkheid is hem vreemd, vandaar dat hij, zielsgevoelig als hij is, enkel vereeniging vindt, dus rust, in 't bevredigen van zijn liefdeverlangen, dat bij hem staat in 't teeken van levens-verlangen, daarom lijdt ook hij maar met een ander accent en geen wonder is het, dat deze twee naturen elkander gezocht hebben. Hun verbinding zou iets heel moois geweest zijn als zij elkander hadden gevonden, vóórdat.... Het lezen van Câline was mij een stil genot, omdat ik veel heb mogen leeren, veel heb mogen zién, veel heb mogen voelen. Het boek is vol fijne psychologische trekjes, bijv. de scene vart de sigaretten wier mondstukken gedeeltelijk uit een rozenblad bestaan en die initialen dragen, welnu, een der ‘vriendinnen’ wil daarom juist een dezer sigaretten (geschenk van een minnaar van Câline) oprooken. Van een tragische schoonheid is het ‘diner d'adieu de jeune fille’, de levensgeschiedenissen van Surogene, Gilberte, Gertillette, madame Colombe, Gaby, Viviane, Lalie, Bouche-vermeille, Câline.... Laat mij er nog op wijzen, dat Jeanne Reyneke van Stuwe weet te geven schaduw en licht, zoodat de lezer telkens verder gevoerd wordt door het verhaal heen. | |
[pagina 154]
| |
Het zevende hoofdstuk eindigt: ‘En Câline, de handen drukkende voor de oogen, die de schreiende Viviane niet wilde zien, (Viviane is de vriendin, die heeft uitgeroepen - Ik wil niet trouwen, ik kan niet.... en ik zal toch trouwen.... O! mon Dieu.... mon Dieu.... mon Dieu....), dacht, dat dit het eenige was, wat nog aan dezen verfoeilijken avond ontbrak.... en dat zij nu allen tegenover elkander stonden, ontdaan van hun valschen tooi, in al hun hulpelooze, trieste, naakte erbarmelijkheid....’ het achtste hoofdstuk begint: ‘Je moet, had Volker tegen Joan gezegd, eens 'n morgen naar 't Bois gaan, Mei, Juni zijn de mooiste maanden’.... men schouwe de tegenstelling, die ligt in 't begrip ‘verfoeilijk’ en in 't begrip ‘mooi’. Zóó is dit boek evenwichtig en daardoor elastisch en levend en van evenveel waardij als een berglandschap of een ander stuk natuur, dat ook is droef of blij.... ik ken een dichter die zegt, dat de ziel van de rotsen lachen kan en gillen. En dat lachen of dat gillen kan slechts worden verstaan door wie geleerd heeft te luisteren. Jeanne Reyneke van Stuwe heeft het voorrecht te kunnen spreken met een levende stem, de kunstenaar in haar weet voortreffelijk uit te beelden en haar mededoogen is als de stem van het hart; trouw, waar, en vóór alles groot. Dit is mij geheel duidelijk geworden na 't lezen van Câline, roman uit het Parijsche Leven, het twaalfde boek uit de reeks ‘Zijden en Keerzijden’, op zichzelf een afzonderlijk geheel.
* * *
De dichter S. Bonn gaf een werkje uit, getiteld Maria's Bruidzang, 't Begint zóó: Toen lag de wijde haven stil. De schepen
Lagen rijend aan de kanten, stilkleurge strepen
Wit en bruin en zwart; de hooge lijven als torens
Rijzig, op 't donkre water, en voor en
Achter de masten, pijpen, hoog omhoog in 't licht.
De schrijver heeft blijkbaar ‘Mei’ en ‘Pan’ van Gorter goed bestudeerd. Hij spreekt soms als een jongere Gorter, is soms fijner dan Gorter-zelf, men denke aan den regel: als jongens fluiten 's zomers op een rietje....
maar toch is het niet aangenaam voortdurend aan een grooteren voorganger herinnerd te worden. Maar er staan verrassend-mooie dingen in dit gedicht, maar ook van die gewildheden als deze: Als 'n Paaschos tusschen slachters - de slachters
Zijn trotsch op 't vette dier - zoo tusschen de wachters
Kwam Dirk.
| |
[pagina 155]
| |
of als de volgende: Toen sliep ook hij en droomde, droomde verder.
Per telegraaf en brief 't bericht toen werd er
Gezonden naar den Bond op 't land, Dirk de Kras
Weer lid geworden; en nu dus àl het volk bereid, ras,
Tot de staking, die reeds, dichter bij haven
Veel groote schepen, dood, stil had gelegd.
Neen, vertel ons dan maar liever van de lucht, (bladz. 28), waar wij lezen: De lucht viel zacht in zwartfluweelen boog
Omlaag en diamant pinkten de sterren
Als trossen zonnetjes in 't zwarte verre.
Of dit aardig beeldje, (bladz. 10): Toen Dirk eens, 's middags, op een rietje floot
- 't Was warm en droog, men zei dat 't zomer was,
De zon scheen in de vensters, en in het goudvischglas
Van buurvrouw straalde 't schietend gouden vischje -
Toen zat hij met buurkinders hurkend op 'n risje
Om 't oude stoepje, en floot een valsche schelle wijs
Op 't gillend rietfluitje......
Er kwamen plots veel menschen hollend aan
En bleven hijgend voor het stoepje staan
En keken ver de straat in of zij iets verwachtten!
Ja, Gorter werd ééns door Homerus geraakt, en Bonn door Gorter en van dezen nam hij over goed en kwaad, laten wij den wensch uitspreken dat S. Bonn, nu hij vaardiger met de taal wordt en niet meer schrijft hoofde voor hoofd, eenmaal ga zingen met een absoluut-eigen stem, want het is zoo jammer, dat zijn aardig talent onder den ban ligt van een sterkwillend voorganger, die zich soms heeft doen eerbiedigen als een groot dichter, Herman Gorter. Bonn is de nafluiter, die toch speelsch genoeg is om soms een eigen liedje in te zetten, maar hij moet willen vergeten, en geheel zichzelf willen worden, gehéél.
Joannes Reddingius. |
|