| |
| |
| |
Literaire kroniek door Willem Kloos.
(In den Schemer, verzamelde gedichten van Anton van der Stok. Amsterdam 1917. W. Versluys. - Verzen door P. Otten. 1917. Amsterdam. P.N. van Kampen en Zoon.)
De subtielste van alle literaire kunsten is de lyrische dichtkunst voorzeker, omdat zij een zoo getrouw-mogelijke weergave is van het inwendig-zingende, diep-psychische leven dier fijnst-georgani-seerden onder onze medemenschen, die, door hun bijzonderen aanleg, niet de objectiefheid der buitenwereld, maar zichzelven moeten uitzingen in de vormen van het vers. Ja, subtiel heeft dat soort dichtkunst te zijn, omdat haar stof, het intieme binnenleven des menschen eveneens het subtielste van alle wezenlijkheden is. De antieke Grieken hebben dat, hun heele literatuur door, begrepen en er naar gehandeld, de Romeinen met hun eigenlijk wel eenigszins andere begaafdheid, streefden er desgelijks naar, en met succes, en onder de modernen, hebben vooral de Engelschen, zoowel die uit de 16e en het begin der 17e eeuw, als ook de groote dichtrenrij, die te beginnen met Shelley, Coleridge en Keats de heele 19e eeuw heeft rijk gemaakt door haar zangen, laten hooren en voelen dat de lyrische dichtkunst niet er eene is van beschouwing en betoog, maar van verrukking en ziening en beelding en muzikaal geluid.
Aan die overtuiging nu, nl., dat de lyrische dichtkunst niet een technisch handwerk van redeneerend rijmen, maar een harmonische en melodieuse schoonheid van uit-de-Onbewustheid-stijgend voelen, hooren, en plastisch zien is, daaraan, zooals zij opkwam in het toen jeugdige geslacht, heeft de in 1880 begonnen herleving der Nederlandsche letterkunde haar eerste ontstaan te danken, en
| |
| |
waren al de eens zoo geheeten revolutionnairen van toenmaals getrouw gebleven aan die beginselen, welke óók - dit mag nooit vergeten worden, - de bezielende drijfveeren van Hooft en Vondel in het allerlevendste en dus blijvendste deel van hun werk zijn geweest, dan had de Nederlandsche poözie er slechts wel bij kunnen varen, en de vreemde toestand van onzekerheid, waarin zij thans verkeert, zou nooit een feit geworden zijn. Want om het maar eens-voor-goed en kort te zeggen: de dichtkunst verkeert op het oogenblik bij ons eigenlijk-gezegd in een staat-van-anarchie. Doordat de verschillende ‘leiders’ die zich als zoodanig opwierpen, om soms weer even snel te verdwijnen, als zij verschenen, elk met een eigen evangelie aankwamen, dat zij wilden propageeren, weet geen beginnend dichter eigenlijk meer, waaraan hij zich houden moet, en zoo rijmt ieder er maar op los, elk nieuw aankomer op zijn eigen houtje, en laat men zich, bij het dichten, alleen maar besturen door zijn persoonlijk goedvinden, of nog juister uitgedrukt, door zijn toevallige luim, die weer uitgaat van het zelfverzekerde gevoel, dat elk dier meer of minder talentvolle probeerders onbewust in zich omdraagt: zooals ik het doe, is het goed, omdat ik het ben, die het doet. Dit pseudo-individualisme nu, dat men veeleer ‘ikkigheid’ of subjectieve willekeur zou kunnen noemen, heeft niets te maken met het ware individualisme, zooals dit door de '80ers is verkondigd en door de besten dezer nog gehandhaafd blijft, en wat natuurlijk nooit anders bedoeld heeft als: dat de dichter, in zijn werk, niet de ongevoelde, want banaal-geworden algemeenheden der conventie mag herhalen, waar de vroegeren zoo'n handje van hadden, maar zijn eigen allerdiepst, wezenlijk-gevoeld zieleleven uit te zingen heeft.
Ja, die anarchistische zielsgesteldheid, waarvan ik sprak, en die in de laatste 20 jaren soms allervermakelijksten nonsens, met het etiket van Kunst erop, te voorschijn heeft weten te blazen, gaat in waarheid, zooals ieder verstandig mensch ook wel heeft ingezien, lijnrecht in tegen de beginselen van '80, die de dieper liggende beginselen der beste kunst van alle tijden en volstrekt geen persoon-lijke bedenksels zijn. Want nogmaals, het echte individualisme in de kunst, zooals dit in '80 opkwam, beteekent volstrekt niet iets eigenmachtigs, maar eenvoudig het stellen van het levende boven het abstrakte, van het waarachtig-psychisch-doorvoelde boven het
| |
| |
rhetorische of nuchter-suffe, dat niet diep-in in den schrijver-zelf heeft geleefd.
Dit laatste nu, nl. dat men zich uitsprak in rijm, doch zonder ook maar een grein van ontroering of visie, en hoogstens met eenige uiterlijke welsprekendheidsversiering, was tegen 1880, toen de beweging van '40, na het sterven van Potgieter, eigenlijk dood-geloopen was, schering en inslag geworden van de Nederlandsche poëzie. Men behoeft de verzen, die toen nog geschreven werden, slechts even te gaan lezen, om dit in te zien, om te zien, dat zij eigenlijk niet te lezen zijn, en dat zij alleen nog maar konden dienen, om het in letterkundig opzicht weinig-ontwikkelde publiek, dat het met den inhoud er van eens was, de overtuiging te doen bijblijven, dat onze vaderlandsche dichtkunst nog altijd verkeerde in een stadium van grooten bloei. Dit is volstrekt niet bedoeld als scherpte - waarom zou die noodig zijn? de eenmaal fel-gesmade Tachtigers hebben, zooals het ook behoorde, door stil en ernstig te werken, ten slotte gelijk-gekregen - maar alleen om het feit in herinnering te brengen, dat in 1880 een vernieuwing der Nederlandsche letterkunde, zoowel als der literaire kritiek een dwingende eisch was des tijds. Want de verzen dergenen, die toen van geen vernieuwing weten wilden, maar blindelings bleven kijken in eerbiedig opstaren naar de mindre oude goden onder de dichters van het vorige geslacht, och, die zijn - gelukkig voor hen maar - tegenwoordig geheel vergeten. Immers, in korrekt-eentonig iambisch getiktak liepen de regels, bij hen, allen bedaardjes na elkander, en zonder de verbeelding of het gehoor ook maar eenigszins te treffen, wisten zij niets anders te doen als de algemeen-bekende gedachten nog eenmaal te herhalen, die gij vlugger en vlotter-gezegd reeds bij de Ouderen vinden kondt. En het geslacht van '80, dat tóen naast deze dekadenten opkomend, door zijn nieuwen vorm-en-inhoud aan dit herkauwen, een einde maken ging, en dat thans, na een kleine veertig jaar, in zijn verschillende groepen en ondergroepen, mag optreden als de
huidige Nederlandsche letterkunde, dat geslacht kwam dus juist op tijd, om de vaderlandsche literatuur, die toen-ter-tijd wel op het punt stond, om dilettantische rederijkerij te worden, weder te maken tot échte literatuur.
Nu zijn er natuurlijk, zooals dit altijd gaat, in den loop der jaren, uit de groote beweging verschillende uitloopers ontsprongen,
| |
| |
en een dezer, om er terloops over te spreken, heeft zich met nog al wat ophef ‘gemeenschapskunst’ genoemd. Doch als men er even over nadenkt, blijkt al spoedig, dat dit volstrekt geen nieuwe kunst is, doch alleen maar een nieuwe naam. Ook een dusgenaamd gemeenschapskunstenaar immers heeft individualistisch te wezen, wil hij een waarachtig kunstenaar zijn: d.w.z. hij moet, wat hij noemt,zijn gemeenschapsgevoel zelf, dus persoonlijk of individueel, gevoeld hebben, want doet hij dit niet, dan is zijn uitgangspunt een abstrakte gedachte, een holle .gewetenheid, en waarvan dus nooit ofte nimmer kunst te maken is.
En ook valt nog dit even op te merken, dat de Tachtigers, al stonden zij, door iedereen aangegrimd, volslagen alleen bij hun opkomst, toch zeer zeker voorgangers op den weg naar het goede hebben gehad, nl. Vosmaer met zijn Nanno, Penning, met zijn in den loop der jaren hoe langer hoe eigener-gewordene gaven en Emants met zijn Lilith en Godenschemering, die allen, ieder op zijn eigen wijze, den nieuwen bloei der dichtkunst hebben voorbereid en helpen tot stand brengen, en van wie de twee laatstgenoemde gelukkig nog altijd meewerken om hem rijker te maken aan goede moderne kunst.
* * *
De eigenlijke generatie van '80 echter en wie onmiddellijk op haar volgden en nog beschouwd kunnen worden als één geheel te vormen met haar - zij zijn nu zelf allen reeds geruimen tijd volwassen, al voelen zij zich daarom nog geenszins oud. En een geheel nieuw geslacht van jonge literatoren begint dus achter hen aan te komen, zoodat de vraag zich aan ons opdringt wat van deze valt te verwachten voor de toekomst der Nederlandsche poëzie.
A. Roland Holst liet, weinig jaren geleden, als lid der jongste dichtergeneratie, het eerst van zich hooren, en gaf heel mooi werk, dat vaak prachtig-zelfs van diep-psychische kracht en rhythmus en beelding wist te wezen, maar in den laatsten tijd merkt men weinig meer van hem: zou hij soms, stil voor zichzelf, bezig zijn aan iets van grooteren omvang? Doch nu komen P. Otten en A. van der Stok, en hun bundels deden mij aan als klare lichtbundels aan den horizon der toekomst, die schijnen te bewijzen, dat een nieuwe poëzie, al stak zij nog niet geheel haar hoofd uit boven de kimmen,
| |
| |
toch nog slechts wat tijd behoeft, alvorens te rijzen in vollen glans.
Het is géén tijdspoëzie, en gelukkig maar! Want och, men hoort tegenwoordig wel eens beweren, dat de dichters over het leven van hun eigen tijd moeten zingen, dat zij de gebeuringen der menschelijke geschiedenis, zooals zij die zelf beleven, zooals zij hen als onder hun oogen zich zien afspelen, hebben vast te leggen in de rhythmen hunner kunst. Doch als men zoo spreekt, als men dat gaat eischen, weet men dan eigenlijk wel goed, wat men van den dichter verlangt, en waartoe men hem brengen wil? Indien men het geval even dieper-in beschouwt, zooals het wezenlijk is, tracht men hem af te halen van het blijvende, van het ondanks al individueele verschillen, eeuwig-menschelijke, dat door alle tijden heen en bij alle verdere geslachten belangstelling zal blijven wekken, om hem neer te dompelen in het vergankelijke en klein-zielige geharrewar van zijn eigen tijd, dat over vijftig jaar reeds tot een gerucht zal zijn verflauwd, hetwelk dan alleen nog maar de studieuse aandacht van enkele geleerde historici trekken zal. Gelooft men b.v. wezenlijk, dat indien een Duitsche dichter uit de 17e eeuw, Paul von Gerhardt of Friedrich von Spee, dien wij nu nog met genoegen kunnen lezen, in plaats van zijn mooie liederen, een groot epos had gemaakt over den 30-jarigen oorlog, waarin alle krijgsbedrijven, waardoor Europa toen evenals thans, werd geteisterd, met animo waren verteld, dat wij hen daarom hooger zouden eeren, of met meer genoegen ter hand nemen in onze 20e eeuw? Neen, ik geloof veeleer, dat wij de lectuur ervan zouden mijden, met de gedachte: wat hebben wij daaraan? En dan de Ilias b.v., wat vinden wij daar nu nog het mooiste en belangwekkendste in? Al die gevechten der helden soms, die elkander doodsloegen of staken? In geenen deele: want wat ons eigenlijk alleen, in al die strijd-herrie, nog diep-in raakt, zijn de zuiver-menschelijke dingen, het afscheid van Hektor en Andromache, b.v. en dergelijke tooneelen, omdat deze wezenlijk onzen diepsten
geest ontroeren terwijl al het overige, het drukke, vechten van massa's of heldenparen eigenlijk maar ondiepe flut van uiterlijke beweging is.
Goethe b.v., hij zong in zijn groote werken óók niet van het leven zijns tijds: van Napoleon heeft hij gezwegen en van den Duitschen vrijheidsstrijd dier dagen evenzeer. En toch werd hij een onsterfelijk dichter, dien wij thans nog, als wij hem lezen, als
| |
| |
het ware bij ons in de kamer voelen zitten, omdat al stak hij als een reus boven de dingen zijns tijds uit, en scheen hij weinig om die vergankelijkheden te malen, hij toch wel degelijk om het menschelijke gaf en dit aanschouwde en doorvoelde, zooals het overal en te allen tijde geleefd heeft en leven blijft.
Otten en v.d. Stok geven, gelukkig geen, - in den regel, tòch kortdurende tijdspoëzie, herhaal ik: neen zij streven er veeleer naar - onbewust nog waarschijnlijk, want zij zijn nog jong - om het eeuwige te grijpen door de verschijning heen, en wel het eeuwige der schoonheid, dat over honderd jaren b.v. nog altijd zal omhoog staan, als het maar wezenlijk schoonheid is.
Niemand zal dan meer denken om de eerzuchtige plannen en berekeningen van de heeren om de groene tafel, die nu aan weerskanten zittend, dagelijks duizenden hunner gedweeë medemenschen in den dood jagen om het land waarover zij te zeggen hebben, nog wat omvangrijker, of sommige hunner rijke onderdanen nog wat kapitalistisch-sterker te kunnen maken, niemand, herhaal ik, denkt over een of twee eeuwen nog aan die heeren in zwarte jassen met een gouden ster naast hun knoopsgat en hun trouwhartig-gedulde eerzucht. Maar de mooie gedichten, die thans ontstaan, zijn dan nog even mooi-gebleven en zullen nog genoten worden door ieder ontwikkeld mensch, terwijl de ‘tijdspoëzie’ met beschouwingen er in over de huidige politieke toestanden en militaire gebeuringen, indien zij thans geschreven werd, in lateren tijd slechts met moeite, want alleen na veel historische studie goed begrepen zou kunnen worden, en dus vergeten zou blijven liggen tezamen met de archiefstukken en andere bezienswaardige dokumenten van 't verleên.
Ja, deze twee dichters zijn, wat echte dichters altijd hebben te wezen: zangers, dat is: diep-in voelende en hoorende uitbeelders der schoonheid, die zij gewaarworden in hun Zelf, zoodra dit in aanraking met de buitenwereld komt, en zij vervolgens neêrdalen in hun eigen diepsten grond.
Doch, om alweêr niet te worden misverstaan - och,- het heele aardeleven is meestal eigenlijk een voortdurend misverstaan van alle dingen - kan het goed zijn, hier even een ernstige poging
| |
| |
te wagen, om elk wanbegrip weg te vagen, dat men zich gewoonlijk over de beteekenis van het woord ‘schoonheid’ maakt. Schoonheid is volstrekt niet een door bepaalde aflijning en rangschikking van uiterlijke vormen verkregen harmonie, al kan deze er bij te pas komen, de echte schoonheid is iets rijkers en diepers, zij ligt niet minder in het innerlijke dan in het uiterlijke der dingen, zoowel in hun buitenschijn als in wat daarachter schuilt.
De Fransche Parnassiens b.v., ik mag hen zeer zeker wel: zij waren verduiveld-knappe en allersmaakvolst-begaafde versificatoren, en leefde Theodore De Banville nog, en had hij in den Haag op bezoek willen komen: ik zou geneigd zijn, om met de anderen meê te doen, en uit de verte met mijn hoed zwaaiend, luidkeels te roepen Hommage au Maitre impeccable ès vers français! En ik zou dat ook meenen, maar daarna thuis gekomen, zou ik toch gauw even Paul Verlaine uit mijn kast halen of Jules Laforgue, wetend, dat ik mij beter bij hèn thuis kon voelen, daar zij niet alleen volmaakte maar koele verskunstenaars, doch ook, ieder op zijn eigen wijze, zielen met een brandende diepte van voelen zijn geweest. Terwijl dan de laatstgenoemde dezer beiden, mij nog wel het meeste zou treffen, omdat hij evenals de machtige, doch nog steeds te weinig in haar eenzame grootheid bekend-ge-worden Mme. Ackermann, niet alleen diep te voelen, maar ook spontaan-oorspronkelijk te denken wist.
Eigenlijk zou men ‘schoonheid’ in de lyrische dichtkunst het beste zóó kunnen omschrijven: zij is de precies op haar onbewusten psychischen oorsprong gelijkende weergave-in-woorden van een toestand van diep voelen, klaar zien en harmonisch hooren, waartoe, als de tijd ervoor is gekomen, het diepste wezen des dichters zich, buiten zijn dagelijksch bewustzijn om, concentreert.
Volgens de vroegere levensbeschouwingen nu, vatte men dezen toestand op als veroorzaakt door Hoogere bewuste Machten, die men ‘Muzen’ noemde, doch volgens de moderne, en niet zoo kinderlijke, dus rationeelere, maar daarom toch volstrekt niet ondiepere zienswijze is de oorzaak van dien toestand te vinden in den metaphysischen achtergrond des Levens, waarvan onze Bewustheid in haar hoogste momenten een uitlooper zijn kan, maar die niet verder te benaderen, noch allerminst te definieeren valt:
| |
| |
slechts dit zou er over zijn te zeggen, als men er dan met alle geweld iets over bepalen wil, dat die Achtergrond van het Zijnde niet persoonlijk en dus niet bewust is, en dat er dientengevolge aan zijn alles uit zich opzendende neutraliteit geenerlei eigenschap valt toe te kennen, die men terug zou kunnen vinden in de reuzen-bakteriënsoort, de zonderling-geäarde menschheid, die van en op den voedingsbodem dezer Aarde leeft.
Dàt echter nu, nl.: die vermenschlijking van het Allerverste en Eerste, van den metaphysischen grond des Zijns, hebben de verschillende menschenrassen, door de heele geschiedenis heen, wel degelijk altijd elk op zijn bijzondere, maar steeds naïeve wijze opgesteld als het laatste woord van het menschelijke Weten, doch deze beminnelijk-kinderlijke want anthropocentrische opvatting van het Mysterie staat natuurlijk op één lijn met den verbeeldingsvollen gemoedsdrang die ook de alleronbeschaafdste volksstammen er toe brengt, om alles om zich heen, tot zelfs produkten uit het delfstoffenrijk als bezield te zien. Zoo'n gooi in het ijle evenwel, die in verschillende tijden tot heel andere resultaten kwam, moge voor niet doordenkenden waarde hebben, maar in waarheid laat zij ons evenzeer in het onzekere als de agnostische wetenschap, die rond er voor uitkomt, dat er een grens is aan haar begrijpen, en dat daar achter datgene ligt, waarvan men niets weet.
Ik ga hier natuurlijk niet verder op door, want ik schrijf hier geen wijsgeerige verhandeling, maar wil alleen duidelijk maken, waar de beste, of juister-gezegd, de eenige, dien naam verdienende poëzie haar oorsprong aan dankt, nl. aan den diepsten, onbekenden grond van het Zijnde, die achter alles schuilt, en dus ook gedoken zit, om zoo te spreken, op den diepsten bodem onzer menschelijke Ziel. En dat deed ik, om nogmaals en nu allerprincipiëelst vast te kunnen stellen, dat al rijmende geheelen, met sterke, bewuste wilskracht op het geduldige papier teneergeschreven, en met banale gedachten erin, en die van onbeduidend, vlak-nuchter proza alleen zijn te onderscheiden, door dat zij bestaan uit regels van een bepaalde lengte, met op vastgestelde plaatsen rijmen achteraan, dat zulke niet-genietbare handigheidsprodukten, herhaal ik, even weinig met de ware dichtkunst uitstaande hebben als de rijm-probeersels, die de aschkarreman, in vroeger tijden, bij bepaalde gelegenheden afgaf aan de deur.
| |
| |
Ja, zelfs al raken die algemeene beweringen het belang der geheele menschheid, daarom behoeven zij nog geenszins te wezen, wat men noemt, poëzie.
Want in psychisch opzicht is de menschheid zeer zeker als één geheel te beschouwen, omdat het groote Mysterie, achter de Menschheid als haar gemeenschappelijke oorsprong gelegen, die óók de wel-bron is van al het andere, ons allen diep-in tezamenhoudt en één doet zijn. Maar daarmede is natuurlijk geenszins bewezen, zooals vaak in religieuse of politieke partijdrift gedaan wordt, dat alle abstrakte uitzeggingen over kardinale kwestie's, die in menschenhersens kunnen opkomen en zijn opgekomen, en die dan door hoe langer hoe breeder zich verbreidende suggestie, allengskens algemeenen bijval hebben gevonden zoodat een belangrijk deel van ons geslacht er soms eeuwen lang bij zweren blijft, onweersprekelijk waar zouden zijn. Want zulke algemeenheden - ik zinspeelde er hierboven reeds op - komen in vele gevallen volstrekt niet uit den metaphysischen Achtergrond van het Zijnde, gelijk dat b.v. wèl met de logische denkwetten het geval is, maar zijn zeer vaak niets anders als de dagelijksche geestelijke pasmunt, of liever woorden-pasmunt, die makkelijk-praktisch van mensch tot mensch gaat, en die door de niet scherp-ziende meerderheid der menschen, als echt geestelijk goud van diepere en eeuwig-blijvende Waarheid wordt beschouwd. Slechts betrekkelijk weinige klaarhoofdige intellektueelen weten waarschijnlijk, dat die ‘waarheden’ hun waarde alleen danken aan den sleur der conventie, maar daar de groote massa er meê tevreden blijkt te wezen, denken zij: waarom dien menschen iets te ontnemen, wat zij noodig meenen te hebben en waar zij erfelijk, van ouder op ouder, aan gewend zijn bovendien? En zoo zwijgen zij stil, en laten rustig de menschheid meedraaien op de draaiende aarde, terwijl zij zich gelukkig voelt in de verbeelding, dat zij het preciese naadje van de kous weet omtrent dingen, waaromtrent geen enkel sterfling in waarheid iets weten kàn.
Om mij ten slotte geheel te bepalen tot het werk der twee nieuwe dichters dat vermeld staat aan het hoofd dezer bladzijden: zonder dat de literaire beginselen, die ik hierboven uiteenzette of terloops vaststelde, ooit klaar-geweten in hen op zijn gekomen - maar dat
| |
| |
behoeft ook niet - houden zij er zich toch precies aan, omdat zij echte dichters zijn, en dus niet schrijven van uit hun bedenkend, redeneerend verstand, zooals de nuchter-kille verzenmakers dat plegen te doen, maar van uit hun psychisch-voelende, inwendig-zingende Onbewustheid, die de eenige bronaêr der wezenlijke dichtkunst is.
Verzenmaken, dat is: rhythmische en rijmende regels op het papier brengen, zonder dat de auteur daarbij een aangename, want harmonische inwendige bewogenheid voelt, dat is kunst uit den booze, want een kinderachtig kunstje, dat haast iedere beschaafde zich min of meer kan aanwennen, en Multatuli had dus heusch niet heelemaal ongelijk toen hij daar in zijn krachtig proza tegen te velde trok. Maar, zooals meestal bij hem, zàg hij, in zijn subjektieve gemoedsgesteldheid, de dingen slechts van één kant, en ging daar dan konsekwent op door, zoodat hij ten slotte tot de paradoxen kwam, die hem samen met zijn ferm-gevoeld, onrhetorisch Hollandsch, een groote reputatie hebben verschaft, en zullen blijven verschaffen, bij allen, die zonder zelf tot resultaten te kunnen komen, een gestadigen drang van wisselende onzekerheden voelen woelen door hun hoofd.
De werklijkheid echter heeft zich, zooals zij is, aan zijn partikulier inzicht, dat slechts een misvatting kan heeten, volstrekt niet gestoord en juist in het laatst van zijn leven en van zijn tijd, heeft de Nederlandsche dichtkunst, misschien wel ten deele onder zijn invloed, die echter anders werkte, als hij verwacht had, een echtheid verkregen, die nu óók weer uit het wezen der gedichten van deze twee jongeren blijkt.
Niet dichten zij, eentonig-regelmatig kort-lang op kort-lang latend volgen, op dezelfde wijze pennend als vrouwen aan hun breikousen doen, en daaronderdoor, evenals deze, maar altijd-door denkend aan het nut, dat zij, door hun handigheidskunstje, voor hun medemenschen kunnen stichten: neen, zij dichten, omdat zij wezenlijke dichters zijn, en dus in hun geest iets hooren en voelenbewegen, alsof het daar diep-in zingt en naar buiten wil.
Anton van der Stok weet hier en daar nog vloeiender en vlotter, en ook wel eens geestiger dan P. Otten te zingen, al is ook deze laatste zeer zeker in zijn beste oogenblikken eveneens een dichter,
| |
| |
wiens verzen lijken te dansen, lichtvoetig als geholpen door vleugeltjes, over het papier.
Is elke bloem in 't grijze
Is dat niet goed gezien en weergegeven als een oogenblik uit een ‘Grijze Avond’ die stijgende zich uitbreidt over een tuin?
En hoor nu de verzen van Van der Stok, die nóg iets luchtiger zijn want opgeruimder doen:
wijl zij schuchter-hoog zich
Zijn hier tenminste deze twee dichters niet als broeders-in-de-kunst?
Maar al bracht de tijd, die als iedre goede periode, iets anders en iets meer wenscht dan droog, verstandlijk rijmen, iets overeenkomstigs in hen voort, toch moet men niet denken, dat zij elkanders evenbeelden zouden zijn. Integendeel, elk van hen heeft zijn eigen psychisch accent en zijn eigen onderwerpen, en ik wees maar op die lichte overeenkomst in de verzen dezer twee nieuweren, om de verwachting te kunnen uitspreken, dat het nu eindelijk gedaan zal zijn met het verstandelijke versificeeren, wat men thans zoo druk doen ziet, doch dat de dood is voor de dichtkunst, en dat wij een tijd te gemoet gaan van nieuw, energisch voelen in jeugdig élan.
|
|